| |
Twee-en-twintigste Pael.
Tegen-middel der sieckten.
HEbbende bewesen datter geen vier humeuren en zijn, die de stoffe des bloedts, onses lijfs, en bynae aller sieckten souden wesen; item, datter geenen tarter in de spijsen noch drancken en is, die onser sieckten stof-bereyders mochten wesen; als mede dat de drie eerste beginselen niet en zijn de lichamen onser kranckheden, noch oock de catharren en zijn daedelijcke oorsaecken, soo sy worden gemeent; en volgende daer uyt dat tot den hedigen dage toe; men oock niet ondersocht heeft, zijnde d'oorsaecken aller kranckheden door alle eeuwen noch onbekent gebleven. Nu dan, op dat ick niet alleen loochenende en berovende en schrijve, en niet en schijne een oordelenden geest, die alles verwerpt en omstoot, sonder iet beters by te brengen; soo heb ick stellende betoont, dat bynae alle stoffelijcke sucht ons overkomt, door eenen inwendigen vyant, en dat den selven woont in de drecken, oft uytworpen onser drie verduwingen: des halven soo dacht het my niet onbillick voor te houden die middelen, die de drie drecken voorseydt mogen wegh nemen. Ick weet dat het mogelijck is, dat alle sieckten, die by de drie drecken voortkomen souden, door een eenigh
| |
| |
tegen-middel benomen wesen, als staende so afgesuyvert en gescheyden van alle vlecken, dat het sich niet geerne meer en vermengt met eenigerhande onsuyverheden, hebbende daer-en-boven noch een ontdoende en ontrunnende kracht, waer door alles stracks wordt ontweyckt, ontdaen, gesmolten, en opgelost. Sulcks is het liquor Alkahest van Paracelsus, 't welk is sijnen Cheyri, sijn sal solutum, sal circulatum, circutatum majus, en met meer andere naemen by hem vernaemt; sulcks is sijne essentia membrorum, arcanum tincturae, ofte primus metallus, vinum vitae genoemt; sulcks is sijne verwe van spies glas, en mercurius vitae; item, sulcks is sijn verwe van gout, van corael, &c. item, sulcks is het element des vuers, uyt het koper; item, sulcks is den Horizon precipitaet, root als scharlaken, bestendigh in 't vuer, soet als honigh, volbrengende alles wat de Genees-konst en Heel-konst wenschen mogen, weynigh uytgesondert. Dit zijn de hooft-stucken, om de welcke Paracelsus soo hoogh beroemt is, en heeft verdient, dat tot Saltsburgh hem dit graf-schrift ter hooger gedachtenisse is gelaeten:
Hier leyt begraven Philippus Aurcolus Paracelsus, die de schromelijcke wonden, melaetsheydt, sterecijn, lamheydt, waeter-sucht, uyt-teerende sieckte, en andere ongeneesbare kranckheden des lijfs, door sijne wonderbare konsten heeft weghgenomen, en sijn goet den armen vereert. Is gestorven den 24 September, 1551.
Den steen der Wijsen, voor soo veel hy volmaeckt is, bestendigh op het vuer, en tegen onse verduwinge, en kan vleesch, bloedt, noch geest worden, der halven is hy geene van de geluckige genees-middelen, niet mogende onsen Archeo in 't naeste toege-eygent worden: des halven zijn oock alle Wijsen gestorven, korts nae het verkrijgen des steens, ofte immers en hebben door sijn middel hen leven niet verlengt. Paracelsus op een plaets seght, dat hy sijn doodt gekosen heeft; op een ander, dat
| |
| |
het elixir proprietatis bewaert voor sijnen ouden dagh, en hy is gestorven in 't seven-en-veertighste jaer sijns ouderdoms; waer uyt blijckt, dat hy voor sijne meeninge, en verkosen dagh is gestorven: als mede, dat hebbende ses boecken van het lang leven (waer van het eerste, vierde en vijfde, noch by niemandt en zijn verstaen,) geschteven, hy het stuck selver niet en schijnt dadelijck verstaen of getreft te hebben. Maer dewijl het maeksel deser seltsaeme geheymen niet verleent en is dan den liefkosers en verkorenen Godts geschaepen Genesers, soo moet ick verhaelen andere middelen, de welcke, hoewel sy niet soo veerdigh, noch soo volkomentlijck ons en genesen, doch het lijf van de drecken en sickten der uytworpen ontledigen; den eenklanck is wel de hooghste soetheydt der gesangen, en daer nae is het d'achtste, en daer nae de vijfde. Wy weten oock, dat de voorseyde geheyme stemmen tot den eenklanck, gevoelijck de natuere weten te ontlasten, en ongevoelijck haeren vyandt uyt leyden: doch onder haer zijn de voornaemste, die den vyant uyt leyden, en met eenen oock d'ingeborene inwoonende levende krachten onses lijfs verkloecken, verstercken, en bynae vernieuwen, sulcks als het voortreffelijck Arcanum tincturae is, hier boven vermelt. Ick weet der natueren hooghsten eysch te zijn, dat sy mochte geholpen wesen sonder hinderinge, verminderinge, verswackinge oft verterginge; dat sy soeckt ontlaeden te worden van haren vyandt sonder gewelt, oorloge oft beswaeren. Maer dewijl de hooge geheymen te geenen daege en mogen, noch en sullen gemeen gemaeckt worden; want Godt den toom houdende, wil den eenigen gever der genees-gaeve blijven: hier sal den leser sich selven vergenoegen met een leeg accoort des gesangs, 't welck geschiet met een verbanninge der vuyligheden, hoewel ondertusschen iets goedts mede afloopt. Overmits dan hier vereyscht wort ontlaedinge der drie voorseyde uytworpen, soo stelle ick de suyveringe, die ick achte Diaceltatesson te wesen, de welcke alle koortsen uytruymt, vierden- | |
| |
daeghsche soo wel als andere, die in 't eerste rijck des lijfs, en in het begin des tweeden ingeresen zijn: maer niet wanneer de sieckte staet in den bloedt-tarter, verre van de kant, noch oock niet in de harde verstoptheden, als oock niet in de sieckten, daer de levende krachten, 't zy door quaeden indruck, genegentheden oft swackheden, haren eygen vyandt maecken, veel min die, daer geene stoffe tegenwoordigh en is, als oorsaecke, maer alleen een quade genegentheydt, onlust oft verdraeytheyt Archei, wesende hy self sijne eygen sieckte verkeert geworden: door dien dese beyde gebreken eerstelijck moeten ontweyckt, en ontdaen wesen, en daer nae uytgejaeght, niet by afganck, maer veel eer door sweet-drijvende middel, sulcks is den wijngeest, hier nae beschreven.
Suyveringe Diaceltatesson; neemt vier deelen sterck scheyd-water, en een deel gepoedert zout, armoniac kleyn gestooten, t'saemen een deel deses waters, en een deel fijn gepoedert spiesglas; laet het samen in de open locht in een distilleer-glas werken, distilleert sachtelijck al het water daer van, het overgebleven poeder weder kleyn gewreven, doet 'er gelijck gewicht by van zout armoniacx poeder, wel vermengt, stelt het glas wel verstopt met sijnen helm, en een kleynen voor-legger aen, in eenen engen pot, sulcks dat het glas tot den helm toe, in een hos, in het sandt stae, geeft het soo kleynen vuer, dat den helm noyt meer dan laeuw en is, en ghy sult u zout armoniac in veel schoone verwen sien opstijgen; ten eynde deses werks, neemt al u sal armoniac uyt, doet het in een glas, gieter bron-water ofte put-waeter op, en al 't zout water sult ghy afgieten en af distilleren, en sijn armoniac zout, datter beneden blijft in dese distillatie, is goedt om weder ten anderen en anderenmael met het gebleven spies-glas te wercken als vooren, tot dat al u spies-glas met het voorseyde zout is opgestegen; dit noemt men bloemen van spies-glas, de welcke wesende door het voorseyt was-werck wel gereynight van het armoniacsche zout, sult dese gesoette bloe- | |
| |
men droogen, en droogh zijnde, vermengen met tweemael sijn gewicht wit suyver steen-zout, oft sal peter; neemt eenen aerden verloyden pot, stelt hem in 't vuer tot dat hy begint gloeyende te worden, werpt dan van dese uwe bloemen des spies-glas, een weynigh met steen-zout vermengt, in den voorseyden pot, en stracks sal het als buspoeder aenvliegen, doet dit allengskens, tot alle u voorseyde mengelinge is verbrant; en tot een teken dat ghy wel hebt gedaen, soo sal u stoffe grijs zijn, een luttel op 't geel treckende, en dese stoffe van alle zout wel afgesoet zijnde, sal soo veel wegen, ofte een weynigh meer, dan sy woegh voor de vermenginge. Dit is bereyt, doch dat sy wel met verscheyden water van het sout afgereynight, en dese stoffe wel droogh zijnde, vrijftse op eenen harden steen, steltse in een cauworde glas, en van den onwaterden wijn-geeft daer op, dat hy eenen duym daer over stae, met den helm daer op, en distilleert eerst heet, sulcks dat het siede, en ten lesten drooght het met laeuw vuer, en is bereyt; dan neemt scammonea kleyn gestooten, en doetse in een groote flessche, giet 'er ontwaeterden brandewijn op, die men wijn-geest gedeflegmeert noemt, stopt u flessche, en op laeuw vuer sult ghy sien, hoe een groot deel van de scammonea haer ontdoet in den wijn-geest: giet dan den wijn-geest in een kout waeter, en stracks wordt een swarte stoffe daer in gevonden, 't welcke gedrooght en gestooten, wit is, en is de bereyde en verbeterde scammonea. En op dat ghy mooght sien, hoe verre het diagridium in goedtheydt verscheyden is van dese scammonea, soo merckt, dat ontrent een helft van de scammonea niet en is ontdaen in den wijn-geest, overmits het maer sout en vuyligheydt is; ten anderen, soo en geeft desen scammonea, aldus bereydt, geen schromelijcke toevallen; item, men vermach den wijn-geest weder te krijgen, sonder groot verlies, en is even goet als voren. Soo dan, om de beschreven beloofde suyveringe, neemt van de voorseyden scammonea voor een volwasten mensch van de negen aesen tot de
| |
| |
sestien, doet 'er toe cremor des wijn-steens, van de drie tot seven aesen, en van de gebranden en gesoetten spies-glas, van negen tot achtien aesen; dese mengelinge neemt men het beste in met vleesch-sop, oft met ptisane, oft in conserf van roosen, oft eenigh gedistilleerde, niet met eenigh suer dinck, noch 't welck in de maege mochte versueren; want andersins en werckt de scammonea niet: oock soo men te veel van de cremor neemt, belet het werck om sijner suettens wille; als mede, wanneer men het werck wil ophouden, geeft men tien ofte twintigh aesen cremoris in; men geeft het de jonge, jae onmondige kinderen in nae den eysch. Item, men geeft het in tot een vierdendaeghsche koorts, selden drie daegen vervolgens; want meestendeel sijn sy de tweedemael genesen. Item, men geeft het voorseyde spies-glas tot ses-en-dertigh aesen alleen in, en deckende, doet wel sweeten, en nae de eerste voorseyde suyveringe, geneest men alle geduerige koortsen, en meer dan te schrijven is. Sweet-drijvende dranck, verbannende alle uytworp des tweeden rijcks, en die in 't begin des derden rijcks staet, als mede alle bloedt-tarter, die niet te seer verhart en is. Neemt eens gesondt menschen bloedt, laet het stollen, giet het water af, en soo veel wicht als het water is, doet 'er toe gedistilleerden zout-geest, die groen is als eenen smaragd, laet dit bloedt droogen in een laeuwe stoof, oft in de sonne-schijn, tot dat het sich laet poederen, neemt des poeders een deel, en vijf deelen witten klaeren wijn-steen, distilleert 'et, scheyd het water van de swarte stinckende olie, distilleert die olie negen maelen naer de konst, ofte soo lange, tot dat sy haer aerde beneden gelaeten heeft, en is als een seer dunne syrope; doet een deel deser olie met viermael haer wicht van den goeden wijn-geest, en herdistilleert 'et soo dickmael, tot dat sy haeren stanck verliesen, en als wey van melck worden; hier van geeft het derde, oft de helft van eenen lepel, met eenen dronck wijns, en laet het sweeten. Dit door-gaet alle aderen, behoudelijck de loose, en neemt alle uytworpen wech, meer
| |
| |
dan mach geseyt worden. Soo wie den swavelschen souten armoniac sijnen hut-roock kan benemen, en dien onscheydelijck verhuwelijcken met de essentien van Caneel en Myrrhe, sulcks dat beyde dese olien een sout worden, die heeft een middel om wech te drijven by afveginge en sweeten alle sieckten des tweeden en derden rijcks; die niet en is by den indruck Archei, als sijn erf-sieckten, flereçijn, graveel, &c. en oock die door giftigen indruck, 't zy in den gemeynen oft besonderen Archeus der leden, als is melaetsheyt, kreeft, wolf, &c.
Ick en spreeck niet van de sieckten der heelkonste onder-worpen, als niet komende uyt de drecken der verduwinge; noch van de sieckten die komen uyt de swackheyt der levende machten, 't zy dat sy haeren vyant inwendigh maecken, als in waeter-sucht, flerezyn, vallende sieckte, lazerye, oft dat den Archeus selver verargert worde in sijnen aerdt, oft andere af keeringe, onlust, indruck, onsteltenissen, oft een langsaem gift inbeeldet; want dusdaenige gebreecken moeten door vernieuwende geheymen herstelt en verquickt worden. Maer dewijl van selfs oock onse nature den loop van alle vleesch volght, en den ondergang schuldigh blijft, soo is 't dat den ander allengskens stilswijgende gebreecken invoert, en in alle de drie rijcken des lijfs traegelijck eenigen uytwerp wederhoudt: en aengesien den middel der suyveringe by afgang schaedelijck valt, en den ouder verswackt; soo is 't dat het gebruyck der bladeren van de swarte nies-wortel, vierkruyt, oft helleborus, alle de voorseyde drecken oft uytwerpen ongevoelijcken weghneemt. Sulcks dat ick vele heb gekent, die met een tamelijcke bestieringe vry van alle sieckten haer daegen boven de negentigh jaeren gesloten hebben. 't Gebruyck is dat men verkiest de bladeren voorseyt, korts voor de volle maen van May, 's morgens voor den daegeraet (want in de nacht, als door eenen slaep, alle kruyt sijn meeste macht herneemt) en gepluckt zijnde, men neemt de schoone groene, die onverhindert zijn, niet gepleckt, noch doorgaet, de
| |
| |
selve laten op den solder droogen tot in de hontsdaegen, en wel droogh wesende, men de stelen afpluckt, en men stootse in de meeste hitte des somers met gelijcken wicht sijn suycker, (andersins by vochtige daegen, en zijn niet poederbaer, oock sonder suycker worden wack en verduft,) dit bewaert hem een jaer, en sijne kracht vermindert het tweede jaer. Men moet dit innemen van ontrent de sestigh jaeren tot de seventigh, yder vierden dagh (soo als de vierdedaeghsche koorts wort gereeckent) veertigh aesen, des avonts te voren tot een pap geweyckt staende aen 't bedt, en des morgens van ontrent vier oft vijf uuren ingenomen, daer op een weynigh drinckende, op dat het sincke; daer op sal men sich nederleggen, en slaepen, en voorts door den dagh sijn saecken verrichten nae behooren: van seventigh tot tachtentigh jaren neemt men over den anderen dagh 't gewicht eender halve kroone van de voorseyde mengelinge; en van tachtentigh jaren tot den eynde des levens, neemt men, soo voorseydt is, alle ses daegen 't gewicht eender kroone. En ick heb meer gesien by het gebruyck deser blaederen dan men wel soude mogen gelooven: namentlijck, ick heb oock in jonger jaren veel mestige, moutige lijven; item veel die sich vloeyende, oft catharteuse noemen, en andersins flerezymsche, schiatyken, en diergelijcke oude traege gebreecken daer mede genesen, en soo den ouder onderhouden, dat sy haer eynde hebben uytgeleeft ten langen leven, meer dan te gelooven is; mits houdende goede levens ordeninge. Dese pael heb ick gestelt uyt medelijden mijns naesten, en tot onderstandt der Genesers, die niet en zijn verkoren om de wetentheydt der voorseyde hooge geheymen te raecken, haer verseeckerende in Christelijcke trouwe en liefde, dat sy uyt dese weynige middelen meer baet en hulpe den behoeftigen sullen doen, dan uyt alle 't gene den Apoteker te koop heeft. Vermaenende doch den genen, die beter pont hebben ontfangen, dat sy als lief-hebbers hunner zielen, en naesten, willen trachten altijdt nae 't beste en opper- | |
| |
ste eynde hares beroeps, yverende naer de voorseyde hooge geheymen: verseeckert zijnde dat Godt die niet en weygert, dan de onbequaemen, en dat het stilstaen in den wegh der deughden is te rugge keeren. De bequaemen noemt Godt den verkorenen geschapene Genesers, die barmhartigh zijn, versaeckende het genut en 't gewin, opsicht nemende op den saelighmaeckenden wille des barmhartigen Godts, altijdt yveren tot leeren, tot beteren, en daer toe stieren den drift aller begeerten, en gebedt.
|
|