De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
[pagina 184]
| |
Adeka wordt weggevoerd door de Portugezen.
| |
[pagina 185]
| |
Zeevaart.Daar staat zij, Neêrlands maagd. Door golvend licht omschenen,
Slaat zij haar scheppend oog door 't ruim des hemels henen,
En kluistert, met één wenk, elk sterfling aan haar' zij'!
Elk schijnt voor 't juk gevormd, en zij alleen is vrij:
5[regelnummer]
Gevoel van waarde en kracht, en hoogheid, en vermogen,Ga naar voetnoot5
Vereedlen haar gelaat en vonklen in haar oogen:
Zij drilt een zware speer in de uitgestrekte hand,Ga naar voetnoot7
Terwijl de glans der zon op 't gouden harnas brandt!
De blanke vederbos golft in de zonnestralen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Die van den zilvren helm weêrkaatsend nederdalen:
Fier staat zij als een telg of lievling van de goôn,
En is het ideaal van 't eedle, en 't ware, en 't schoon.
Daar staat zij, Neêrlands maagd! De schatting aller volkenGa naar voetnoot13
Ontvangt zij! wierookgeur stijgt voor haar naar de wolken:
15[regelnummer]
De grijze Ganges rijst van uit zijn' heilgen vloed,
En voert, met d'Indus, haar zijn gaven te gemoet!
De reine parel, in der watren diep verloren,
Is haar van Ormus strand tot diadeem verkoren!Ga naar voetnoot18Ga naar voetnoot18
| |
[pagina 186]
| |
De vrucht die 's wijzen brein verheldert in den nacht,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Wordt haar, door d'Arabier, van Mocchaas grond gebragt,Ga naar voetnoot20
De geurige kaneel uit Taprobaansche bosschen;Ga naar voetnoot21
De voedende muskaat, in dik gezwollen trossen,
Aan Bandaas grond ontvoerd, ontvangt ze, en schenkt ze aan de aard'!Ga naar voetnoot23
Een schat door bloed en zweet, in 't gloeijend Oost vergaard!
25[regelnummer]
Wat wolk van zielen snelt van Oost en West haar tegen!Ga naar voetnoot25
Haar aanblik schenkt geluk, haar komst spelt rust en zegen!
En blank en rein van hart, als vers gevallen sneeuw,
Staat zij daar! schuts der aard', verdeedigd door haar leeuw,Ga naar voetnoot28
Wiens onvernielbre muil en vlammenschietende oogen,
30[regelnummer]
Wiens manen, golvende als de zee door storm bewogen,
En nooit verstompte klaauw, en onverzwakte kracht,
Haar sterken in den strijd met Spanjes overmagt.
Wat vreemde Volken zien we in 't Oost haar tegensnellen!
Elk toont de kluisters, daar de Taag hen in dorst knellen;Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De striemen, diep geploegd in de opgereten huid,Ga naar voetnoot35
Der Portugezen woede, en plondering, en buit!
De maagd van Neêrland wenkt! haar leeuw, in woede ontstoken,
Vliegt brullende op ten strijd! - en 't Oosten is gewroken.
| |
[pagina 187]
| |
Van Nangazakies ree' tot Babelmandels grond,Ga naar voetnoot39Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Klinkt zegenend de naam van Nederland in 't rond.
Welaan, ik stort mij in den vloed der zonnestralen:
'k Wil in 't verzengend Oost verkwikkend adem halen!
Mijn zang volgt Neêrlands maagd langs 't gloeijend zonnespoor.
Leen, onverbasterd kroost der helden! leen mij 't oor;
45[regelnummer]
Volg me op 't oneindig vlak der onbezochte wateren!
Hoor daar der oudren lof langs strand en rotsen schateren:
Der vaadren loflied klinkt in 't oor der kindren schoon!
Volgt, Nederlanders! volgt mijn' Vaderlandschen toon.
De Geest die 't menschdom leidt, tot 's aardrijks gids verkoren,
50[regelnummer]
Bezielde Gamaas hart om 't Oosten op te sporen!Ga naar voetnoot50
Het schriklijk nevelspook, dat van het voorgebergt'
Van Afrika, den moed des stoutsten zeemans tergt,
Weêrstaat hij; hij dringt door tot die gezaligde oorden,
Waar eeuwge Lente lacht aan Indus rijke boorden!
55[regelnummer]
Waar 't aardrijk ongevergd zijn' vruchtbren schoot ontsluit,
En 't menschdom zegent met de keur van vrucht en kruid:
Der Specerijen geur aâmt daar hem allerwegen,
Als hij op bloemen rust, uit amberbosschen tegen.Ga naar voetnoot58
Maar ach dit Paradijs wordt ras een aaklig graf!
60[regelnummer]
De woeste Portugees zwaait daar zijn' schrikbren staf,Ga naar voetnoot60
En plast in 't gudzend bloed van Vorsten en gemeente,
En slokt 's Lands schatten in, en knaagt aan 't dor gebeente,
(Zoo woedt een tijger op zijn prooi met ijzren tand!)
Heel 't Oosten kermt vergeefs om hulp en onderstand.
| |
[pagina 188]
| |
65[regelnummer]
De geest van 't menschdom wil die gruweldaân doen enden,
Maar waar is 't volk, dat zich naar 's aardrijks boord wil wenden?Ga naar voetnoot66
Wie wederstaat den Taag, aan d'Iber thans verknocht?Ga naar voetnoot67
Wie deinst niet huivrig weg voor d'onafzienbren togt?
't Is Nederland alleen! - Naauw is zijn boei verbroken,
70[regelnummer]
Of 't wil zijn vijand in zijn eigen hart bestoken.
't Is niet genoeg, dat in Europa 's Ibers magt
Zich brijzelde op de borst van 't godlijk voorgeslacht;Ga naar voetnoot71-72
Die leeuwenteelt wil meêr: wil aan des Aardrijks hoeken,
Steeds hongrend naar triumf, zijn prooi, zijn' vijand zoeken!
75[regelnummer]
Geen strand, waarop de dood en 't wild gedierte schuilt,
Geen klippen, aan wier voet de orkaan afgrijslijk huilt,
Geen gif, in pijl bij pijl door wilden afgeschoten,
Geen vuur, door 't kreeftgestarnte op d'Oceaan gegoten,
Bedwingen Houtmans moed, die naar het Oosten snelt,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Met schepen, rank van bouw, en luttel volks verzeld.
Hij gaat, ziet achter zich reeds Teneriffes Toppen.Ga naar voetnoot81
't Verzengend kreeftvuur roost de Nederlandsche koppen,Ga naar voetnoot82
't Gebrek spookt aaklig rond, geen wolk brengt regen aan,
En vastgeketend ligt de vloot op d'Oceaan.
85[regelnummer]
Geen wind bezielt het zeil, en de uitgedroogde longen
Zijn door 't verpestend vuur verschroeid en toegewrongen.
Zij vordren! nu ontsluit de orkaan zijn woest gebied,
En zweept zijn stormen voort, en knakt elk schip als riet!
Een tastbre nacht bedekt het eeuwig ruim der wateren!
| |
[pagina 189]
| |
90[regelnummer]
't Schip rijst ten hemel, stort in d'afgrond; 't schriklijk klateren
Des donders, 't rosse licht des bliksems, 's volks geween,
Wart aaklig dag en nacht, en lucht en zee, door een.
Het roer ontzegt zijn dienst; de mast, de stengen kraken;Ga naar voetnoot93
Men ziet in ieder golf een' wissen dood genaken.
95[regelnummer]
Hier barst de zee alom in 't reddelooze schip;
Daar dreigt verpletterend eene ongekende klip.Ga naar voetnoot96
Maar Houtmans geest blijft kalm, schoon de elementen brullen:
Hij peinst op 't groot ontwerp, dat hij nog moet vervullen. -Ga naar voetnoot98
Nu zwijgt de orkaan, de zee wordt effen, 't zonlicht daalt,
100[regelnummer]
En 't voorgebergte rijst dat Afrika bepaalt.
Daar heerscht de nevelvorst, die reeds sints Gamaas dagen,Ga naar voetnoot101
Elk scheepling van den Taag met siddring heeft geslagen!Ga naar voetnoot102
Vlak voor der stormen kaap, steekt hij bij 't woest geluidGa naar voetnoot103
Der baren, 't vreeslijk hoofd door rif en branding uit:
105[regelnummer]
Hij rijst verschriklijk op, en schijnt een rotsgevaarte,
Dat met orkanen spot, gesteund door eigen zwaarte.
Voor dappren Houtmans oog slechts zigtbaar, staat hij daar.
De winden vliegen en doorwoelen 't golvend haar!
Zijn oogen staan, gelijk twee kolen, in het donker;
110[regelnummer]
En nevlig is 't gelaat, als 't vroege daggeflonker,
Eer nog de glans der zon de ontwakende aard' bestraalt,
Waar flaauwe purpergloed reeds de oosterkim bemaalt;Ga naar voetnoot112
Zijn forsgespierde vuist beklemt een schrikbre roede,Ga naar voetnoot113
| |
[pagina 190]
| |
Gelijk aan d'oudsten eik, dien Etnaas bosch ooit voedde!
115[regelnummer]
Zijn stem is als 't geruisch van Niagaraas val,Ga naar voetnoot115
Die van de rotsen schuimt in 't wederkaatsend dal.
‘Wee, wee hem, die het waagt mijn heerschappij te trotsen!’
(Dus brult hij) ‘elk verga, verpletterd op mijn rotzen!’
Maar als zich Neêrlands vlag vertoont aan zijn gezigt,
120[regelnummer]
Verzacht zijn stem, zijn woede wijkt, zijn gramschap zwicht!
‘U groet ik’ (zegt hij) ‘die de menschlijkheid zult wreken.
'k Zie 't Oosten, uitgemoord, zijn handen opwaarts steken;
't Gilt om een' redder, zijn vergoten bloed eischt wraak;
Gij zijt verordend tot die Goddelijke taak!Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
't Is dus door 't lot bestemd! Ik zelf zal voor u zweven,
'k Heb d'Iber en den Taag in uwe hand gegeven;
De schat van 't morgenland zij 't loon van Neêrlands moed;Ga naar voetnoot127
Maar 't dorste nimmer naar der Indianen bloed.Ga naar voetnoot128
Welaan, voor u zij 't boek van 't noodlot opgeslagen,
130[regelnummer]
Dring, Houtman, in den nacht der ongeboren dagen!Ga naar voetnoot130
'k Versterk uw oog! zie toe.’ - ô Wonder! 't rotsig strand,
Door 't roofgediert' bewoond, door zonnevuur verbrand,
Verandert; dekt zich nu met hooge en vruchtbre bosschen,
En Bacchus schat gloeit blij in digte en purpren trossen!Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Hij ziet den grond bedekt met huizen zonder tal,Ga naar voetnoot135
De reê met schepen, hier vereend van overal,
Beschut door 't hoog kasteel met dubblen muur en schansen,
Fier golft der Staten vlag, en wappert van de transen.Ga naar voetnoot138
Daar rust het sterke rund in klaverrijke wei,
140[regelnummer]
Ginds drijft de landman 't staal door harde en vruchtbre klei;
| |
[pagina 191]
| |
Verbaasd door dit gezigt, blijft Houtman opgetogen,
Nu wenkt de nevelvorst; - en alles is vervlogen.
‘Gij ziet de heerlijkheid, die hier voor Neêrland daagt’,
(Dus spreekt hij) ‘'t is genoeg, niet langer hier vertraagd:
145[regelnummer]
Zoo lang der Staten vlag van dit gebergt’ zal golven,
Blijft ze onverwonnen staan, wordt nooit in schand bedolven;
Dit zij de rustplaats voor het Oost' en voor Euroop',
En voer' voortaan den naam van Kaap de Goede Hoop':Ga naar voetnoot148
Nu schiet zijn oog een' gloed van stralen om zich henen,
150[regelnummer]
Elk schip gevoelt een' schok; hij zwijgt; en is verdwenen.
Bemoedigd stuurt de vloot langs de ongekende baan,
En toont welhaast haar vlag aan d'Oosterindiaan;Ga naar voetnoot152
Maar slaat het spoor niet in der woeste Portugezen,
De inboorling heeft hier niet voor have of erf te vreezen;
155[regelnummer]
Neen, 't hart van Neêrlands volk is rust- en vreêgezind,
Juicht als 't een' vijand kan verandren in een' vrind.
De landzaat staat verstomd, zag nooit Européanen,Ga naar voetnoot157
Dan, zwaar van staal omgord, het spoor tot roof zich banen;
't Verdelgend vuur gelijk, dat door de bosschen snort,
160[regelnummer]
Vernielend als de pest, die op de volken stort.
Nu stroomt een kostbre vloed uit rijke kruidvaleijen,
Uit noot en peperbosch, bij 't klinken der schalmeijen,Ga naar voetnoot162Ga naar voetnoot162
Naar Neêrlands schepen af, aan Javaas gloeijend strand,
En Houtman voert die weg naar 't wachtend Vaderland.
165[regelnummer]
Geen bloed kleeft aan dien schat der Ooster werelddeelen,
Geen stad werd uitgemoord om onzen smaak te streelen.
| |
[pagina 192]
| |
Lok, zangster, thans een' toon van weemoed op uw luit,
Wring zuchten uit ons hart, en tranen de oogen uit!
Zing droeve Adekaas lot, de bloem van Bandaas velden,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Zing Afrons liefde en moed, 't sieraad van Timors helden;Ga naar voetnoot170
Beschrei Egerons lot, en zilvren ouderdom,
Beroofd van 't licht des dags, van oudte en jammer krom,
Vervloek met klem van taal der Portugezen woede,
En meld hun tuchtiging door Neêrlands oorlogsroede.
175[regelnummer]
Gelukkig was het volk van Banda, door 't bestuur
Van vorst Egeron, die het bruisend jonglings vuur,
Met d'ernst en wijsheid van den ouderdom steeds paarde;
't Volk hield hem, als 't geschenk der goden, hoog in waarde:
Drie zonen in den bloei der schoonste levenskracht,
180[regelnummer]
In deugden hem gelijk, zag hij naar 't graf gebragt,
Nu staat hij als een boom, beroofd van blad en lover,
Door bliksemgloed gezengd: één Dochter blijft hem over.
Al 't vuur, waarmee hij eens zijn zonen heeft bemind,
Stort hij verdubbeld uit op 't eenig dierbaar kind:
185[regelnummer]
Zijn grijsheid bloeit in haar, en in haar zachte trekken,
Blijft hij 't geliefde beeld van zijne gade ontdekken.
Schoon is de teedre Adeke in 's levens lentebloei,
Rank als de kokosboom in onbedwongen groei.
Zacht is haar teeder hart, dat steeds het weldoen streelde!
190[regelnummer]
En mild, gelijk de grond, in morgenlandsche weelde;Ga naar voetnoot190
Betoovrend is Adeke, aanvallig is haar lach;
| |
[pagina 193]
| |
Beminlijk haar gelaat, gelijk een lentedag.
Haar ziel is zuiver, als de reine zonnestralen,
Haar stem aandoenlijk, als het lied der nachtegalen;
195[regelnummer]
Elk grijsaard, die haar zag, voelde in 't verstramd gemoed,
't Verstorven vuur vernieuwd van d'eersten minnegloed:
En nooit zag Bandaas jeugd de schoone Adeke naderen,
Of bruischend vloog het bloed, door de opgezwollen aderen.
Als zij, de schoonste bloem, in 't bloemenveld verscheen,
200[regelnummer]
Spreidde al 't gebloemt' meer gloed en geuren om zich heen.
Nu was het tijdstip daar, waarin het maagdlijk harte,
Een ledigheid ontwaart, eene ongekende smarte.
Thans zoekt zij de eenzaamheid in 't digt citroenenwoud,
Waar zij zich met zich zelve en mijmrend onderhoudt.
205[regelnummer]
Als zij bij de uchtendzon haar bloemen zal begieten,
Gevoelt ze een zachte traan haar maagdlijk oog ontschieten;
En als de maan haar licht door 't lauwerbosch verspreidt,
Staart zij de sterren aan, en hoopt en vreest, en schreit,
En zucht, en, ach, weet niet, wat thans haar borst doet zuchten:
210[regelnummer]
Wanneer de nachtegaal zijn ziel, zijn mingenuchten,Ga naar voetnoot210
Doet stroomen in den zang, woelt meerder snel haar bloed!
En 't lieve meisje weet niet wat haar schreijen doet.
Nog heeft de liefde haar niet in zijn boei geslagen;
Slechts voor haar' vader leeft ze en kweekt zijn grijze dagen.
215[regelnummer]
Eensslags verschijnt voor haar in 't woud een jeugdig held,
('t Is Afron, oppervorst van Timor) onverzeld;Ga naar voetnoot216Ga naar voetnoot216
Zijn hulk was door een' storm gevoerd naar Bandaas stranden.
Hij ziet haar, en gevoelt zijn hart in liefde ontbranden;
't Is 't eerste liefdevuur dat 's jonglings hart doorgloeit,
220[regelnummer]
Terwijl een zelfde drift onmerkbaar 't meisje boeit.
| |
[pagina 194]
| |
Wat Bandanees durft hem Adekaas hart benijden,
Aan hem, beroemd als Vorst, zeeghaftig in het strijden?Ga naar voetnoot222
Adeka mint! - thans is voor haar ontvlamd gemoed,
De schepping meerder schoon, der vooglen zang meer zoet;
225[regelnummer]
Verdubbelt voelt zij nu den wellust van het leven;
In 't uchtend koeltje dat ze in 't bloemenveld voelt zweven,
In 't lied des nachtegaals die in het lommer speelt,
Hoort zij haars minnaars stem, ziet zij haars minnaars beeld,
En aan den rozenrand van 't beekje neêrgezegen,
230[regelnummer]
Suist ieder golfje haar den naam haars minnaars tegen.
De dag toont hem aan haar in 't spieglen van den stroom,
En de avond in de lucht, de nacht in droom bij droom;
Ja! in het lauwerbosch, 't gewoel van 't hof ontweken,
Schijnt zelfs de stilte haar van Afrons min te spreken.
235[regelnummer]
Nu rijst de blijde dag, met schaatrend vreugdgeschal,
Waar op der priestren hand dit paar verbinden zal.
't Paleis is reeds alom met bloemfestoen behangen;Ga naar voetnoot237
De lucht weêrgalmt, en dreunt, van 's volks vereende zangen;
En op 't altaar is reeds een witte stier geslagt,
240[regelnummer]
En kruid en vrucht den goôn ten offer aangebragt.
Nu zien zij uit de zee vier schepen strandwaarts streven,
Van ongekenden bouw, het zeil in top geheven.
Men landt! en Banda ziet voor 't eerst de vreemde vlag:
De Portugees verschijnt op 't feest van dezen dag.
245[regelnummer]
Hij deelt in Bandaas vreugd, in 't heil der Echtelingen;Ga naar voetnoot245
Maar met de hel in 't hart, om 't volk in boei te dwingen,
Der Specerijenschat lokt ras zijn gouddorst uit,
Zijn hongrig oog beschouwt het eiland als zijn buit:
Een schans rijst op, waaruit hij met zijn krijgstuig dondert,Ga naar voetnoot249
| |
[pagina 195]
| |
250[regelnummer]
En 't Volk, als offervee, baldadig moordt en plondert.
Nu stroomt het woedend volk, van have en erf beroofd,
Naar de opgeworpen schans, met Afron aan het hoofd.
Hij is alleen een heir! des vijands donders kraken.Ga naar voetnoot253
Vergeefs! hij vliegt, dringt door, vol drift 's volks boei te slaken.
255[regelnummer]
Zijn knods is van het bloed des vuigen vreemdlings rood;Ga naar voetnoot255
De schrik gaat voor hem uit, en met hem snelt de dood.
De Portugezen zien met schrik hun volk verdelgen.
Ras zal de zee, die hen uitbraakte, hen verzwelgen;
Een toorts vlamt schriklijk reeds in Afrons sterke hand;
260[regelnummer]
Hij werpt haar in de schans, de vesting staat in brand.
De vijand, door de wraak vervolgd, met duizend zweepen,
Zoekt redloos, vlugtend, zwak, een schuilplaats op zijn schepen,
Neemt nu de list te baat, en biedt de kruidtak aan,Ga naar voetnoot263
En zweert, zijn roof en buit vrijwillig af te staan.
265[regelnummer]
Een niet ergdenkend hart wordt ligt door schijn bedrogen,
En strekt ten offer aan der boozen list en logen.
Ook Afron wordt misleid; hij stemt den vrede, en keert,
Tot schoone Adeka weêr, die in hem triumfeert,Ga naar voetnoot268
Zijn kruin met bloemen kranst als Bandaas wraakverschaffer,
270[regelnummer]
Als Vorst Egerons steun, der Portugezen straffer.
Nu rijst het uur, geschikt tot sluiting van 't verbond,
De priesters scharen 't volk op een' gewijden grond.
De Portugezen, die den vrede zullen staven,Ga naar voetnoot273
Omringen 't outer, reeds bedekt met offergaven;
275[regelnummer]
De grijze Egeron treedt voor 't outer met zijn' zoon,
Zijn dochter volgt zijn schreên, hij zweert voor 't oog der Goôn!
‘Gij’, (zegt hij) ‘Godheên, die we aanbidden, dienen, vreezen!...’
Eensslags blinkt in elks oog het staal der Portugezen,
Hun schriklijk moordgeschreeuw, hun aaklig krijgsgerucht,
| |
[pagina 196]
| |
280[regelnummer]
Versteent elk Bandanees, en dondert door de lucht.
De schepen braken nu op 't onverwachts hun benden,
En storten dood en schrik d'inboorling op de lenden:
En daar hij biddend staat voor 't outer neêrgebukt,
Wordt Afron 's vijands staal in 't jeugdig hart gedrukt;
285[regelnummer]
Hij valt; Adeka stort zich gillende op hem neder;
Hij sluit zijn stervend oog, ontsluit en sluit het weder,
Werpt op zijn zielsbeminde een' laatsten teedren blik,
En drukt haar flaauw aan 't hart, en geeft den jongsten snik.Ga naar voetnoot288
Het volk vlugt schreeuwend weg, bij 't zien dier helsche boosheid,
290[regelnummer]
De Portugees gaat voort, en juicht in zijn trouwloosheid.
De grijze Koning wordt gekluisterd weggebragt,
Die om zijn telg slechts kermt, en eigen ramp veracht,
Een kleine en trouwe hoop weet haar 't gevaar te onttrekken,
En doet een wildernis aan haar tot schuilplaats strekken.
295[regelnummer]
Daar klaagt ze aan de eenzaamheid haar duldelooze smart,
En gilt de wanhoop uit van 't toegeschroeide hart!
Nu snelt ze in 't diepst van 't bosch om Afron op te sporen,
Dan waant ze in 't windgeruisch zijn dierbre stem te hooren,
Maar ach, het is de stem van haar' geliefden niet,
300[regelnummer]
't Is 't klaatren van de beek, die van de rotsen schiet.
Ach! de uchtend ziet haar oog in tranenvocht verdronken!
En de avond roerloos haar in wanhoop weggezonken,
En de eeuwige uren van den ondoorkoombren nacht,
Getuigen van haar liefde, en zielverscheurbre klagt!
305[regelnummer]
Nu staart ze, in steen verkeerd, naar 't blaauw der hemelbogen!
Ach! heden, toekomst, en voorheen zijn haar ontvlogen!
Ach! dan ziet zij zijn schim, die aan haar' arm ontvliedt!
Zij roept, zij spreekt hem aan! en ach, hij antwoordt niet.
Waanzinnig zwerft zij om door 't dikst der wildernissen,
310[regelnummer]
En vloekt een leven, dat haar echtgenoot moet missen.
Ja, reeds had zij zich zelf van 't levenslicht beroofd,
| |
[pagina 197]
| |
Ten waar zij sidderde voor 't overdierbaar hoofdGa naar voetnoot312
Eens vaders, in den nacht eens kerkers wreed verstooten. -
De Portugees heeft nu 's volks ondergang besloten,
315[regelnummer]
Hij plundert, rooft en moordt, schoffeert, vernielt, verbrandt,Ga naar voetnoot315
En de onvermijdbre dood holt door 't ontvolkte land.
Hij, die Adeka voerde in 't hart der woestenijen,
Wil uit der tijgren klaauw zijn' grijzen Vorst bevrijen;
Het goud ontsluit voor hem zijn' kerker, blindt zijn wacht,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Daar, ongezien, Adeke op haren vader wacht.
Hij komt, op d'arm gesteund des trouwsten zijner vrinden!
Maar ach! in welk een' staat moet zij hem wedervinden!
Haar' grijzen vader, hoe! van 't licht des dags beroofd!Ga naar voetnoot323
Ja, 't goud heeft al 't gevoel der menschlijkheid verdoofd;
325[regelnummer]
Hij tast, hij voelt zijn kind, maar mag haar nooit aanschouwen,
Nooit Bandaas wal herzien of welige landsdouwen!Ga naar voetnoot326
In d'onverdrijfbre nacht, waarin hij eeuwig dwaalt,
In 't wee, waarin geen straal van hoop zijn' geest bestraalt,Ga naar voetnoot328
Is 't denkbeeld aan zijn telg, aan 't goed door haar bedreven,
330[regelnummer]
Alleen de zwakke draad die hem verbindt aan 't leven!
Zij drukt den grijsaard aan haar zwaar beklemde borst,
Benet met tranen 't hoofd van d'afgeleefden Vorst,Ga naar voetnoot332
De kruin die vijftien jaar den zilvren hairlok sierde;
Zij zegent de achtbre hand, die eens haar jeugd bestierde,
335[regelnummer]
En, zorgend voor het pand, dat haar zoo dierbaar is,
Voert zij hem onbemerkt in hare wildernis.
Haar teedre voet ontziet geen scherpgepunte rotsen;
| |
[pagina 198]
| |
Zij durft in 't diepst van 't bosch het wild gedierte trotsen;
Geen slang ontzet haar moed in 't dor geblakerd woud,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Op dat zij 't leven van haar vader onderhoud'.
Zij waadt de stroomen door met de aanbraak van den morgen,
En 's vaders tranen zijn het loon dier kinderzorgen.
Zij zalft zijn hartenwond, ontveinst haar boezemwee;Ga naar voetnoot343
(Van dezen Edipus eene andere Antigoné;)Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Maar ach! niet lang mag zij dien zielentroost genieten,
Zij zal geen balsem meer in 's grijsaards wonden gieten,
Geen troost, geen hulp, geen ooft, meer aan haar vader biên:
Zij wordt door 't moordren rot dat Banda blaakt, gezien,Ga naar voetnoot348
Gegrepen, weggescheurd, in strengen boei geklonken;
350[regelnummer]
(Wat tijger heeft zijn' prooi het leven ooit geschonken?)
Haar vonnis is de dood! - zij sterft op d'eigen grond,
Waarop haar Ega door die beulen werd doorwond,
De naam haars vaders zweeft nog stervend op haar lippen,
En met haar Afrons beeld voelt ze ook haar' adem glippen.-
355[regelnummer]
Rust zacht, Adeka, rust, in 's aardrijks koelen schoot,
Uw straf was 't leven, uw verlossing is de dood.
Wie schetst het wee, dat thans Egeron moet verduren?
Hij wacht zijn telg; vergeefs! - hij telt de slepende uren.
Wie is het die hem thans, uit deernis 't hart doorboor',
360[regelnummer]
Eer hij het gruwelstuk der Portugezen hoor'?
| |
[pagina 199]
| |
Hij wacht haar, maar helaas, Adeka zal niet komen!
Hij wacht haar! tast in 't rond, en ach, heeft niets vernomen;
Hij kermt haar' naam door 't bosch, herhaalt die keer op keer,
Maar droeve vader, ach! nooit hoort ge uw dochter weêr!
365[regelnummer]
Neen, nooit zal weêr haar arm uw grijsheid onderschragen;
Neen, nooit zalft weêr haar troost uw ondoorkoombre plagen;
Geen ooft, geen laafdrank wordt u weêr door haar gebragt!Ga naar voetnoot367
Rampzalig vader! neen, zij rust in 's aardrijks nacht.
Hij, die den grijzen Vorst den kerker wist te onttrekken,
370[regelnummer]
Zal hem de tijding, die hem moorden moet, ontdekken.
Verpletterd, zinloos, stort de Vorst op de aarde neêr!
Maar ach, 't wangunstig lot hergeeft hem 't leven weêr;
Wie zal zich nu voortaan den achtbren grijsaard heiligen?
Wie zijn' onzekren voet op strand of rots beveiligen?
375[regelnummer]
Helaas! door zielesmart en jammer afgesloopt,
Is 't van den dood alleen, dat hij zijn redding hoopt,
Het luttel voedsel dat zijn zwakheid nog moet schragen,
Wordt in zijn wildernis hem heimlijk toegedragen! -
Nu toont zich Neêrlands vlag voor 't eerst aan deze kust;
380[regelnummer]
Men landt op d'eigen plaats, waar d'achtbre grijsaard rust!
Zij naadren. Hij ontwaakt, en hoort de vreemdelingen.
‘Gij’ (zegt hij) ‘die mijn kind het staal in 't hart dorst wringen,
Ontzielt ook mij, slaat toe, 'k bied mij vrijwillig aan:
Ziet hier mijn grijze kruin, wat mart ge toe te slaan!’Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Maar naauw heeft Neêrlands volk zijn dwaling hem ontnomen,Ga naar voetnoot385
Of 't melden van zijn ramp doet aller tranen stroomen;
En siedend gloeit de wraak in aller helden borst.
Vol geestdrift grijpt van Neck de hand van d'ouden Vorst:Ga naar voetnoot388
| |
[pagina 200]
| |
‘Wij kunnen nimmer u, uw telg, en 't licht hergeven;Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Maar wreken zullen we u, of op dees stranden sneven.
Kom volg ons' (zegt hij) ‘waar het kwaad zijn straf verbeidt’.Ga naar voetnoot391
Egeron stemt zijn bede, en wordt naar 't schip geleid.
Kort is de strijd met die gevloekte moordenaren;
Het staal maait ze allen, als de seis de korenaren.
395[regelnummer]
Nu wordt de grijze Vorst hersteld door Neêrlands staal.
Maar ach, wat baat hem nu en kroon en zegepraal?
Heeft hij niet alles met Adekaas dood verloren?
Kan hem een kroon, die zij niet dragen zal, bekoren?
Schoon elk in Bandaas hof hem vorstlijke eere biedt,
400[regelnummer]
Hij hoort de lieve stem der liefste dochter niet.
Zij deelt zijn vreugde niet, hij mag met haar niet weenen!
Hij haakt naar 't graf, dat kind en vader zal vereenen!
Verbroken is de band, die hem aan 't leven hecht;
Maar zijne erkentnis heeft hem pligten opgelegd.
405[regelnummer]
Hij wil zijn redders eerst zijn dankbaarheid betoonen!
Een edelmoedig hart vindt wellust in 't beloonen.
Hij staat aan Nederland zijn kroon en volken af,
En vriendlijk voert de dood hem in Adekaas graf. -
Men zegt dat aan de beek, die om hun graf blijft vloeijen,
410[regelnummer]
De wind meer lieflijk ruischt, de bloemen zachter bloeijen,
En Afrons schim stort daar zijn zielverscheurbre klagt
Op de effe grafterp uit, in 't uur van middennacht!Ga naar voetnoot412
Adekaas dierbre naam klinkt treurig door de dalen,
En de echo blijft dien naam met droef gezucht herhalen.
415[regelnummer]
Hoe ras, ô Neêrland! smaakt gij 't loon thans van uw deugd!
Gij snelt op nieuw naar 't Oost; de inboorling ziet, verheugd,
Uw vlaggen wappren in zijn' gloed van zonnestralen,
Uwe aankomst zal hij niet met bloed en merg betalen!
| |
[pagina 201]
| |
Vrijwillig biedt u elk zijn wierook aan om strijd;
420[regelnummer]
En gij verwisselt dien voor Europeesche vlijt.
Zoo was de blijde staat der volkeren op aarde,
Zoo lang Astreaas wet bij 't menschdom bleef in waarde;Ga naar voetnoot422
De jager stond den buit, dien hem zijn jagtspriet gaf,Ga naar voetnoot423
Den landman willig voor den schat van Ceres afGa naar voetnoot424
425[regelnummer]
Geen sterker trachtte 't juk den zwakken op te dringen,
Eenstemmig sloeg het hart der blijde stervelingen,
De rede leide 't heir der driften aan den band.Ga naar voetnoot427
Zoo wordt als Haydens hand het scheppend speeltuig spant,Ga naar voetnoot428
Elk hartstogt ongemerkt door hem geklemd in boeijen,
430[regelnummer]
Hij stort u zielkracht in, of doet uw tranen vloeijen.
Maar de Iber en de Taag gedogen langer niet,
Dat Nederland het loon der menschlijkheid geniet;
Gelijk twee stroomen die van hooge rotsen schieten,
Hun schuimend slingrend vocht in 't einde zamengieten,
435[regelnummer]
Dan met versterkte vaart heur oevers uitgesneld,
Verwoesting storten in het omgelegen veld;
Zoo stort de Taag nu ook, met d'Iber zaamgespannen,
Op Neêrlands vloten af, om die naar 't West te bannen.
Wat strijden nooit gezien op d'Ooster-oceaan!Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Vergeefs is 't Hollands moed ter zee te wederstaan.
Wat Spaansche wrakken strooit de zee langs Javaas stranden!
De Landzaat ziet verheugd die geessels zijner landen,
Die zielendwingers, ras verwonnen in den strijd:
De kamp is reeds beslist, het Oosten is bevrijd.
445[regelnummer]
Nu klinkt dees blijde kreet der Indiaansche volken,
Met specerijen geur en wierook tot de wolken:
| |
[pagina 202]
| |
‘Juicht! juicht, verdrukten! heft, verheft blijmoedig 't hoofd!
Geen Spanjaard is er meer die u uw schatten rooft!
Gij zult in 't amberbosch niet meer voor meesters wroeten,
450[regelnummer]
En brengen 't eêlste uws lands geknield aan zijne voeten!
Gij plant geen' peperboom meer voor dat trotsch geslacht,
Dat met uw bloed zich mest, en met uw tranen lacht;
De paerel in den schoot van d'oceaan bedolven,
Scheurt ge op zijn' strengen last niet weder uit de golven,
455[regelnummer]
Met schande vlood hij heen, verwonnen in den strijd;
Juicht, juicht verdrukten, juicht, door Neêrlands arm bevrijd.
Verheft, verheft uw hoofd, ô Indiaansche stroomen,
Geen Spanjaard rooft uw schat aan uw ontvolkte zoomen,
Juicht, Jongelingen juicht! verheft blijmoedig 't hoofd,
460[regelnummer]
Geen Portugees, die meer uw huuwbre maagden rooft.
Juicht Maagden, die niet meer uw schoonste jongelingen,
Door vreemde Meesters uit uw armen weg ziet dringen.
Juicht Ouders! knielt met dank voor Bramaas feestaltaar!Ga naar voetnoot463
Breng Visnou hulde toe, ontboeide kinderschaar!Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Juich Ganges! Indus juich! juicht, juicht, Sumatraas volken!
Sier met gebloemte uw kruin, uw dank stijg naar de wolken!
De Portugees vlood heen, verwonnen in den strijd,
Juicht, juicht, verlosten, juicht! het Oosten is bevrijd.’ -
Nooit, nooit ô Vaderland! deedt gij het staal ontblooten,
470[regelnummer]
Om met een's anders grond uw grenzen te vergrooten:
't Was tot verdediging van uw geheiligd regt,
Dat ge u met staal omschanste en juichte in 't heetst gevecht;Ga naar voetnoot472
En d'Iber niet alleen drong van uw vrije stranden,
Maar hem aan d'Indus en den Ganges aan dorst randen!
| |
[pagina 203]
| |
475[regelnummer]
Den staf van 't kruidrijk Oost uit de ijzren vuist hem wrong,
En bij 't Atlantisch nat Braziliën bedwong.
Wat tijden! - de eerste blik die van zijn' zonnewagen
De ontzagbre God des dags op de aarde heeft geslagen,Ga naar voetnoot477-478
Toont hem in 't gloeijend Oost der vaderlandren moed,
480[regelnummer]
Met schepters vrijgekocht in 't Portugesche bloed;Ga naar voetnoot480
En als hij 't hoogste punt heeft van zijn' loop bestegen,
Klinkt hem van d'Oronoke uw lof, ô Neêrland, tegen!Ga naar voetnoot482
Als 't matte zonnespan met hem ter westkimm' daalt,Ga naar voetnoot483Ga naar voetnoot483
Ziet hij hoe Heemskerk bij Gibraltar zegepraalt.Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Maar Neêrlands kroost dingt ook naar edeler lauwrieren:Ga naar voetnoot485
't Wil, als een vogel, door de onmeetbre Zuidzee zwieren,
't Zal de aarde omstevenen van Oost tot Westerkust,
En volken rukken uit den nacht die op hen rust.Ga naar voetnoot488
ô Gij! wier voorhoofd wij met diamanten vonken,
490[regelnummer]
Wier kleed en gordel wij met starrengoud zien pronken,
Urania, verlicht me en zweef mijn zangster voor!Ga naar voetnoot491
En voer met Tasman me op 't ontdekkend waterspoor!Ga naar voetnoot492
| |
[pagina 204]
| |
Ik wil Brittania! Raleigh mijne offers brengen,Ga naar voetnoot493
'k Zal Gaulers! om Perouse een vloed van tranen plengen;Ga naar voetnoot494Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
'k Volg Cook naar 't beergestarnt', 'k snij met hem d'evenaar,Ga naar voetnoot495Ga naar voetnoot495
Ik boor met hem door 't ijs; ik deel in uw gevaar
Van Couver, aan uw zij' verfrisch ik me aan de vlieten,Ga naar voetnoot497
Die op Taïtisch grond langs kokosboomen schieten;
Maar die gewesten, door de onmeetbre zee gestrekt,Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Zijn reeds door Neêrlands volk in vroeger eeuw ontdekt,
Ja, 't Vaderland kan ook op zijn' Columbus roemen,Ga naar voetnoot501
En 't vijfde werelddeel met regt Nieuw-Holland noemen.Ga naar voetnoot502
Wie is de held die 't eerst bij Neêrlands watrenstoet,
Om de aardbol zeilen durft, langs de ongekende vloed?
505[regelnummer]
Door Magellanes straat de Zuidzee ingevaren,Ga naar voetnoot505
Chili doet siddren voor zijn stoute heldenscharen,
De onmeetbare eenzaamheid der Zuidzee 't eerst doorsnijdt,
Den Japaneesch verschrikt, den Portugees bestrijdt?
Na drie jaar 't Vaderland komt als verwinnaar naderen,
| |
[pagina 205]
| |
510[regelnummer]
Verrijkt in wetenschap, in buit en lauwerbladeren?Ga naar voetnoot510
Het is van Noord, die roem en schrik van d'oceaan:Ga naar voetnoot511
Met schepen rank en klein durft hij dees togt bestaan,Ga naar voetnoot512
Hij keert; en 't jong gebloemt' der vaderlandsche gronden
Wordt door der maagden hand om 't achtbaar hoofd gewonden.
515[regelnummer]
Hoe, Griekenland roemt nog op Jasons wondertogt,Ga naar voetnoot515
Die om het guldenvlies den Hellespont doorzocht!
En 't schip, waarop de held naar Colchos is getogen,
Schiet nog als starrenbeeld, zijn stralen in onze oogen!Ga naar voetnoot518
En vruchtloos zoekt mijn oog naar 't marmren grafgesticht,
520[regelnummer]
Van Noord, uw moed ter eer, door 't nakroost opgerigt.
Versmaê dan 't offer niet, daar u mijn zangster huldigt,Ga naar voetnoot521
'k Ben dit mij zelf, aan u, en 't Vaderland verschuldigd.
De zeeman, die de orkaan hoort gieren door de lucht,
Des hemels welving dik met donders ziet bevrucht,
525[regelnummer]
De masten, zeil en wand door 't bliksemvuur getroffen,
Daar de afgrond schuimt en kookt, ziet in de golven ploffen,
Vervloekt met bleek gelaat hem, wiens vernuft en moed,
Het eerste op 't ranke hout zich offerde aan den vloed,
En zweert dan in zich zelf, dat, zoo 't hem mag gelukken
530[regelnummer]
Zijn zuigling weêr te zien, zijn gade aan 't hart te drukken,
Geen magt, geen godheid hem weêr voeren zal op zee:
| |
[pagina 206]
| |
Welnu! de orkaan vlugt heen; hij ziet, herkent de ree';
Met de armen uitgestrekt vliegt hem langs dorre wegen
Zijn teedre en jonge gaê, zijn lieve telgen tegen,
535[regelnummer]
Zij drukken hem aan 't hart, en kusschen mond en wang,
En 't staamlen van zijn zoontje is hem de schoonste zang.
Gewis! de ontrouwe zee zal hem niet weêr aanschouwen!
Hij zal zijn huisgoôn nu voorzeker de outers bouwen!
Omringd van gade en kroost leeft hij gelukkig voord! -
540[regelnummer]
Vergeefs! 't geluk vliegt heen, zijn zielsrust is gestoord;
Zijn geest zwerft steeds op zee, walgt van de landvermaken,
In de armen van zijn gaê hoort hij de masten kraken,
Hij hoort, op 't dons gestrekt, hoe 't roer de golven snijdt,Ga naar voetnoot543
De zee die, nu, bedaard, aan hem zijn rust verwijt,
545[regelnummer]
Zijn droom toont hem het schip met zeilen breed gespannen.
Dit schoon gezigt kan hij niet uit zijn' geest verbannen;
Hij vlugt in 't eind zijn gade en 't jonge en lieve kind,
En leeft niet, voor dat hij zich weêr op zee bevindt.
Zoo, Cook van Nederland! ô Tasman! voelde uw harteGa naar voetnoot549
550[regelnummer]
Na reeds volbragte togt, een heimelijke smarte,
Uw huisgoôn roepen u op Javaasch vruchtbren grond,
Maar onvermoeid zwerft steeds uw geest den aardbol rond;
Tot loon voor al 't gevaar, zoo worstlend doorgestreden,
Eischt gij in nieuw gevaar voor Neêrland op te treden.
555[regelnummer]
Columbus eeuwge roem, en Gamaas lauwerblaân,
Zijn prikkels die zijn geest onmooglijk kan weêrstaan,
Hij laat aan and'ren de eer om 't Oost in 't juk te snoeren.Ga naar voetnoot557
Om de overdierbre bast eens booms Ceilon te ontvoeren,Ga naar voetnoot558
| |
[pagina 207]
| |
En Amboïnaas schat, der Westerlingen hoop,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Bij Bandaas geurge noot te voeren naar Euroop'.Ga naar voetnoot560
Neen, stouter is 't ontwerp dat hij durft onderwinden;
Een nieuwe wereld wil hij zoeken, wil hij vinden:
Het wordt hem toegestaan. Hij spoedt zich tot den togt.
Hij zwerft door d'oceaan langs wegen nooit doorzocht,
565[regelnummer]
Ziet nieuwe sterren aan een' nooit gezienen hemel;
En 't water toont elk uur hem 't vreemdste zeegewemel.Ga naar voetnoot566
De zeilsteen derft de kracht waar door hij 't Noorden zoekt,Ga naar voetnoot567Ga naar voetnoot567
De stormen bulderen, het scheepsvolk muit en vloekt;
Maar Tasmans ziel blijft op zijn grootsche ontwerpen staren,
570[regelnummer]
Hij hoort geen volksrumoer, noch worstelen der baren;
Dus, Siracuse, hoorde uw grootste burger niet
't Geschreeuw des Roomschen heirs, toen u 't geluk verliet.Ga naar voetnoot571-572
'k Zie 't volk dat woedend nu om Tasman zich vergadert,
(Der vooglen vlugt toont hem dat hij zijn wenschen nadert.)
575[regelnummer]
Hij spelt thans 't muitend volk het lang begeerde land,Ga naar voetnoot575
En ras toont zich aan 't oog het nooit geziene strand.
Wat wellust! 't scheepsvolk durft naauw hun gezigt betrouwen,
Nu zij die mengling van 't bekoorendst groen aanschouwen,
En op der bergen rug de bosschen zien gestrekt,
580[regelnummer]
En heuvlen overal met bloemen overdekt,
Daar reine geuren uit der bloemen kelken zweven,
En ze in elk boschje 't lied der vooglen hooren leven;
De grond is één tapijt, met kruiden rijk bedeeld,
Niet door de hand der kunst, maar door natuur geteeld,
| |
[pagina 208]
| |
585[regelnummer]
En van der heuvlen top vloeit, met een zacht geklater,
Door 't slingrend veldplantsoen, een stroom van levend water,
Waarin de kokosboom zich spiegelt met zijn vrucht.
Geen vogel is hier voor een menschenhand beducht;Ga naar voetnoot588
Vertrouwlijk plaatsen zij zich bij den scheepling neder,
590[regelnummer]
Zoo rijk in tooverzang als overschoon van veder.
De zwaan, in zwarten dos, plast hier in 't beekje rond,
De baars, met purpren vin, speelt op den blanken grond;
Het koelend ooft stort neêr van dikgetakte boomen,
En 't wild weet nog de hand des jagers niet te ontkomen;
595[regelnummer]
Maar springt vertrouwlijk, blij, den scheepling te gemoet,
En boet ras zijn geloof in zijn onnoozel bloed.
Verzoend met Tasman zie ik 't volk te zaam vergaderen;
Verjongde levenskracht vliegt bruisende door de aderen;
In breede schaduwen hukt elk ter neêr op 't kruid,Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
Daar bij het landmaal 't volk zijn hartenwenschen uit.
De orkanen, brandingen en rotsen zijn vervlogen,
De drinkhoorn zwiert in 't rond, de vreugd glanst in elks oogen:
Dees' drinkt van 's aardrijks eind' zijn gade 't welzijn toe,
Die schetst zijn meisjes liefde, en meldt het waar, en hoe,
605[regelnummer]
Hij 't eerste kusje schaakte op hare ontsloten lippen,
Een ander ziet den kroes zich door den lach ontglippen:
Maar Tasman's hooge geest maakt van 't gewoel zich los,
Hij zoekt naar de eenzaamheid in 't bijgelegen bosch;
Hij stapt er in, en denkt zijn stoute ontwerpen over:Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Eensslags verheldert zich 't hem overdekkend lover,Ga naar voetnoot610
Het bosch schiet stralen uit als 't schittrendst diamant,
Een reine wierookgeur rijst op aan allen kant:
Hij ziet, of waant te zien, een bovenmenschlijk wezen;
Het nadert! Tasman staat; hij wacht het zonder vreezen:
| |
[pagina 209]
| |
615[regelnummer]
‘'k Ben de beschermgeest van den grond dien gij betreedt,
't Is grooter dan Euroop', 't is min beschaafd, min wreed’;
(Dus spreekt hij) ‘maar 'k duld niet, dat gij u hier zult vesten,
Verlaat mijn' grond, zeil heen, zoek andere gewesten!
De tijd is nog niet dáár, waarop d'Europeaan
620[regelnummer]
Door mij vergund wordt hier zijn tenten neêr te slaan:
Maar op dat de eeuwen niet uw stouten togt vergeten,
Zult gij dit werelddeel, ik wil 't, Nieuw Holland heten.
Wanneer uw Vaderland, naar 's noodlots hoog besluit,
Ontzenuwd, zwak, verlamd, de waatren strekt ten buit,
625[regelnummer]
Praalt eeuwig hier die naam met sterrengloed omschenen:
Volg mijn bevel.’ - Hij zwijgt; en 't spooksel is verdwenen.
Nu roept de held Tasman 't volk, verspreid aan 't oeverstrand,
Ontrolt het zeil, gaat scheep, verlaat dit vruchtbaar land,
Waar aarde, en lucht, en beek van vreugde en wellust schateren;
630[regelnummer]
Het onafzienbaar ruim der onbetembre wateren,
Wordt wederom doorploegd naar Tasmans hoog begrip,
De visschen, vogelen, verlaten 't eenzaam schip.
Nu schijnt het, daar ze, alleen, op d'uitgebreidheid dwalen,
De gansche schepping tot hun schip zich te bepalen!
635[regelnummer]
Dan schijnt het, dat hun geest zich boven 't stof verbreidt,
En God zelf hun verbindt aan zijne onmeetlijkheid.
Naauw merkbaar blaauwt in 't eind een stip aan de effe kimmen,Ga naar voetnoot637
Het nadert, rijst, vergroot, verdubbelt zich bij 't klimmen:
Een rei van bergen steekt welras zijn breeden top,
640[regelnummer]
Met bosch bij bosch omgord, door 't ruim der wolken op.
Ja, Neêrlands Magellaan, u mag het thans gebeuren,
Nieuw Zeeland aan den nacht waar in het ligt te ontscheuren!
Dit is u niet genoeg, hoe veel ge ook hebt verrigt,
Nog meerder volken wilt gij brengen in het licht:
645[regelnummer]
Gij wenkt! het schip ontvlugt den oever; en in 't Westen
Zoekt ge op een' nieuwen grond uw standaards weêr te vesten.Ga naar voetnoot646
| |
[pagina 210]
| |
Gij ziet uw wensch voldaan; ras biedt de onmeetbre zeeGa naar voetnoot647-722
U 't Vriendeneiland aan met zijn gewenschte ree';Ga naar voetnoot648
De naam van Amsterdam hebt ge aan dat oord gegeven!
650[regelnummer]
Ach! waarom is die naam dien grond niet bijgebleven?
Wie gaf aan Cook het regt tot slooping van dien naam?
Of melde hij te sterk aan Eng'land Neêrlands faam?
't Was in dit zalig oord, dit Paradijs der aarde,
Dat Tasmans scheepsvolk weêr zijn eerste kracht vergaarde!
655[regelnummer]
Hij werpt het anker uit; straks stroomen naar het strand,
De kindren der natuur, met korven in de hand;
Zij werpen zich in 't nat, en zwemmen naar de schepen:
De maagden lokken 't volk met dartle minneknepen!
Als waternimfen schiet en speelt elk door het nat,
660[regelnummer]
En, plast en duikt, en lonkt, door 't blanke schuim bespat,
Elk biedt zijn korfjes aan, en schijnt nog meêr te bieden;
En 't vonklend oog schijnt niet des scheeplings arm te ontvlieden:
Held Tasman treedt aan land: straks ligt aan zijnen voet,
Het dier, dat gnorrend zich met Ceres eikels voedt,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
De frissche kokosnoot, Yams, druiven en plauwieren;Ga naar voetnoot665Ga naar voetnoot665
Het scheepsvolk vlugt het land om door het bosch te zwieren.
Een wellust niet gekend sluipt ieders boezem in,
En elk voelt d'invloed hier der blijde mingodin.
| |
[pagina 211]
| |
Men zegt dat Venus eens, aan Paphos grond ontvlogen,Ga naar voetnoot669Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Op de elpenbeenen kar door zwanen voortgetogen,Ga naar voetnoot670
Om d'aardbol henen zweefde, en uit het luchtgewest,
Haar minlijke oogen toen had op deez' grond gevest:
Zij waande 't oord te zien, waarin ze in blijde weelde,
Adonis had gekuscht, en aan haar boezem streelde;Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
Haar zwanen daalden af; - beschaduwd door de zon,
Trad ze in het mijrtheboschje, en zag een zilvren bron;
Het kleed door Iris haar uit rozengeur geweven,Ga naar voetnoot677
Deed ze aan een laauwrenstruik op dartle windjes zweven;
Zij lei haar gordel af, en daalde in 't helder nat;
680[regelnummer]
Maar toen de mingodes weêr uit het water trad,
Sloop ze in een koele grot, om eenige oogenblikken,
Door balsemende slaap haar leden te verkwikken.
Toen trad een meisje van het eiland door dees streek;
De toovergordel lag, op bloemen, bij de beek;Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Zij waagde 't kostlijk pand te strenglen om haar leden,
En voelde d'invloed straks van Venus godlijkheden,
En de ingezworen kracht, die in den gordel brandt.Ga naar voetnoot687
Met ongekenden lust legt ze af het dierbaar pand;
En Venus keert, gereed naar Paphos heen te spoeijen,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
En doet bij elken tred hier jonge rozen groeijen.
| |
[pagina 212]
| |
Sinds dien tijd heerscht de min in dit gelukkig oord,
Geen wensch blijft onvoldaan, geen minnaar onverhoord,
Elk boschje wordt bezield door lachjes, kusjes, lonkjes,
Elk grot met kozerij en teedre minnevonkjes:
695[regelnummer]
Elk scheepling voelt een' gloed nu hij deez' grond betreedt.
De maagdelijke rei, slechts door natuur gekleed,Ga naar voetnoot696
Daar vlechten, ongesnoerd, de schoonste leden dekken,
Ontwijken 't volk alléén om 't sterker aan te trekken.
Dees vlugt, maar lagchend vlugt ze, en snelt nu in een grot;
700[regelnummer]
Die lonkt, en wijkt, en vliedt, en haakt naar 't mingenot;
Dees sluipt uit 's minnaars arm, langs digte lauwerpaden,
Een bloemenregen doet hem ras haar schuilplaats raden;
Dees scheepling voert de min langs bron of waterval,
Hij volgt een maagd, die ras geen maagd meer wezen zal.
705[regelnummer]
't Gevogelt' rijk in dosch, blijft in de takken hangen,
En viert het feest der min in teedre huwlijkszangen.
ô Eden! zaalge grond! ô volk! ô blijde staat,Ga naar voetnoot707Ga naar voetnoot707
Nog niet vergiftigd door den angel van den haat;
Mogt met Europaas kunst, haar schrikbre wanbedrijven,
710[regelnummer]
Haar razernij en woede U steeds verborgen blijven.
't Is hier dat Tasmans volk, in d'arm der nimfenschaar
Belooning zoekt, en vindt, voor 't doorgestaan gevaar.
Maar Neêrlands held duldt niet een lang wellustig leven;
Der stem van 't Vaderland wil hij voldoening geven:
715[regelnummer]
De volken, door zijn hand getogen uit het niet,
Die rijke ontdekkingen voor Nederlands gebied,
Wil hij, als rijken buit, zijn volk in handen stellen:
Hij wenkt; het scheepsvolk keert; de blanke zeilen zwellen;
En ras groet Javaasch strand dien tweeden Magellaan,Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Daar hem de onsterflijkheid bekranst met lauwerblaân:
| |
[pagina 213]
| |
De Tempel van den roem ontsluit voor hem zijn zalen,
En bij Columbus beeld, blijft hij naast Gama pralen. -
Verlaat, ô Zangster, thans het gloeijend zonnespoor,
En dring met Neêrlands lof tot aan de Noordpool door. -
725[regelnummer]
Vergeefs hebt ge, ô natuur, met neevlen, mist en stormen,
Met vlottende Alpen die uit eeuwig ijs zich vormen,
Het hartverstijvend oord des Noordpools digt omzet.
Vergeefs! ook eenmaal gaf daar Nederland de wet.
Wat baat het dat de zon slechts schuinsche en flaauwe stralen
730[regelnummer]
Op nooit ontdooiden grond en sneeuwgebergt' doet dalen,
En, wars van 't grimmig oord, het welk haar' invloed tergt,Ga naar voetnoot731
Zes maanden haren gloed, beneên de kimm' verbergt,
Den schepter van den nacht Diana stelt in handen,Ga naar voetnoot733
Die onbepaald dan heerscht op die versteende stranden:
735[regelnummer]
't Is alles vruchteloos! Ja, Neêrlands heldenschaar,
Braveert en koude, en nacht, en ijs, en stormgevaar;
Langs - Nova-Zemblaas kust wendt Barendsz zijnen steven,Ga naar voetnoot737Ga naar voetnoot737
Hij wil langs 't kille Noord naar 't brandend Oosten streven;
Hij boort door 't krakend ijs, door zeeën nooit doorzocht,
740[regelnummer]
Maar onherroeplijk stuit natuur zijn verdren togt;
Doch zoo dit pad bestond, het waar' door hem gevonden,
En Neêrland had, door 't Noord, Europe aan 't Oost' verbonden.
Dring verder door mijn geest! dring tot de Noordpool voort,
Volg Barendsz, die voor 't laatst door storm en neevlen boort.
| |
[pagina 214]
| |
745[regelnummer]
Nu ziet hij bergen ijs verschriklijk zamenhorten,Ga naar voetnoot745
Dan door elkaâr verdelgd in brokken nederstorten:
Van 't land grimt de ijsbeer hem, met hongerigen muil
En brandende oogen, aan; der wolven naar gehuil
Verliest zich in 't geschreeuw van gier en adelaren.
750[regelnummer]
De walrus geesselt met zijn staart de noorderbaren;Ga naar voetnoot750
De kiel stoot op het ijs, als op een vaste klip,
Eene onafzienbre schots omringt het ranke schip;
De kiel ligt vast in ijs, het kroost van honderd winters;
Rijst, helt, en klemt, en kraakt, en barst in duizend splinters.
755[regelnummer]
Ach! 't volk kermt nu op 't ijs, daar 't alle hoop verliest,
Daar de adem van den mond tot scherpe kegels vriest;
Ach, zullen zij nooit weêr, in sneeuw en nacht verloren,
Heur gaden wederzien, heur lieve kindren hooren?
Elk barst in wanhoop uit, vloekt zijn' geboortedag;
760[regelnummer]
Maar Barendsz taal verzacht en lenigt dit geklag:Ga naar voetnoot760
Het wrak van 't schip biedt elk een luttel hout en spijzen,
En 't bijgelegen land ziet ras een hutje rijzen,
Dat op de sneeuw gebouwd, en hoog door sneeuw gedekt,
't Ellendig scheepsvolk tot een ranke woning strekt;Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Ach! nu onttrekt de zon zich die gedoemde stranden,
Een nacht, zes maanden lang, daalt op deez Noorderlanden;
Nu kwijnt elk aaklig uit in zielverslindbre klagt,
En niets breekt de eenzaamheid dier eeuwig lange nacht,
Dan 't grommen van den beer, en 't huilen van de wolven,
770[regelnummer]
En 't scheuren van het ijs, en 't klotsen van de golven;
't Vuur geeft geen warmte meer, het geestrijk vocht wordt steen,Ga naar voetnoot771
Het bloed kruipt traag en mat, door 't stervend ligchaam heen.
In 't eind zien ze aan de kimm' weêr d'eerste lichtstraal glooren;
De maan verlaat dit oord, de dag wordt weêr geboren.
| |
[pagina 215]
| |
775[regelnummer]
Bij 't rijzen van de zon wordt ieders moed vergroot;
Uit wrakken van de hut bouwt nu het volk een boot,
Der ranke hulk gelijk, waarop in de eerste dagen
Der zeevaart, zich de mensch dorst op de golven wagen.
Daar dobbren ze op de zee, langs 't ijs en 't barste strand,
780[regelnummer]
En werpen 't gretig oog naar 't lieve Vaderland!
Nu dwingt hun 't stormgeweld de boot op 't ijs te beuren,
Waar de uitgevaste beer hun dreigt van een te scheuren;
Dan zwerven zij, van rots naar rots op 't blind geval,Ga naar voetnoot783
Ach, zonder voedsel, zwak, vergeten van 't heelal!
785[regelnummer]
De hoop ontvlugt hun' geest, de wanhoop sluipt in 't harte,
En elk wenscht om den dood, als 't einde van zijn smarte,
En Barendsz, in wien 't volk een hoofd en leidsman derft,Ga naar voetnoot787
Kwijnt weg, stort magtloos neêr, denkt aan zijn gade en sterft.
Ach! 't was U niet vergund in Nederlands landsdouwen,Ga naar voetnoot789
790[regelnummer]
ô Held! uw kindren noch uw teedre gaê te aanschouwen!
Die gâ, die daaglijks aan het strand verlangend zat,
En daar met vorschend oog om uw terugkomst bad;Ga naar voetnoot792
Het hartverplettrend nieuws is zij gedoemd te hooren,
Dat ge onder schotsen ijs gingt door gebrek verloren,
795[regelnummer]
Dat slechts een luttel sneeuw uw heldenlijk bewaart;
Zij hoort het! stort ter neêr, en is niet meer op aard'.
Het overschot des volks mag 't eindelijk gelukken,
Verzwakt en uitgedord, der vaadren grond te drukken:
't Meldt daar het einde van dien schrikkelijken togt,
800[regelnummer]
Helaas, door Barendsz dood zoo vreeslijk duur gekocht.
Nu waagt Europa 't niet nog meer door 't ijs te boren,
En 't pad dat niet bestaat, na Barendsz op te sporen:
Maar Hollands heldenkroost dringt weêr naar 't kille Noord',
De onmeetbre walvisch wordt daar in zijn rust gestoord.
805[regelnummer]
De zeeman ziet naauw in 't verschiet de waatren koken,
| |
[pagina 216]
| |
En twee fonteinen, uit de golven opgebroken,
Zich heffen naar de lucht, of 't volk stort in de boot;
Zij nadren 't zeegedrocht, dat uit der waatren schoot
Zich heft, een eiland schijnt, waar op twee stroomen springen,
810[regelnummer]
En sterke brandingen van alle zijde omringen;
De harpoenier, het staal in de opgeheven hand,
Een lijn in de andre, wenkt, zij naadren; hij houdt stand;
Heeft onverwrikt het oog op 't vreeslijk dier geslagen,
Om zijn driepuntig staal 't gedrocht in 't hoofd te jagen;
815[regelnummer]
Hij staart, hij werpt, hij treft, het monster voelt de wond,
Blaast stralen water uit, schiet krimpend naar den grond;
Een breede stroom van bloed verft straks de ontstoken golven,Ga naar voetnoot817
De walvisch, in den schoot des afgronds nu bedolven,
Beroert den bodem van den diepen oceaan;
820[regelnummer]
Hij wil zich, door de vlugt van 't hechtend staal ontslaan;
Vergeefs! een sterke lijn aan 't ijzer vast gedreven,
Verraadt den schepeling waar 't monster is gebleven:
Het staal dringt dieper door, verscheurt de grove leên;
(Zoo scheuren wroegingen des booswichts hart van een,
825[regelnummer]
Hij tracht zich door de vlugt heur slangenbeet te onttrekken,
Vergeefs! zijn knagend hart blijft hun ter woning strekken.)Ga naar voetnoot824-826
De smart, den dood ten prooi verlaat nu 't zeegedrocht,
Der waatren zwarten schoot, en snakt naar ademtogt,
Hij rijst: schiet stroomen bloed uit stervende ingewanden,
830[regelnummer]
En geesselt met zijn staart de golven tot zij branden,
En kokend stijgen naar de lucht, en met geweld
Een draaikolk vormen op het schuimend pekelveld.
Nu wordt de laatste pijl 't gedrocht in 't lijf gedreven,
En 't scheepsvolk ziet in 't bloed het vreeslijk monster sneven.
835[regelnummer]
Nu stroomt des aardrijks schat, de geur van 't morgenland,
't IJvoor van 't kreeftgestarnt' naar Hollands nijvrig strand.
De God des handels rijst aan 't IJ! met gouden baren
| |
[pagina 217]
| |
Golft de Amstel, en 't heelal blijft op dien welvaart staren!
Der zonnetelgen kroost moet in Potozies mijn,Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
In Spaansche ketenen aan Neêrland dienstbaar zijn.
De poorten van den dag ontsluiten ons haar schatten!
De handel van 't heelal durft Hollands hand omvatten.
De steden rijzen, en verbreeden zich elk uur!
De welvaart, vlijt, en kunst verwinnen hier natuur!
845[regelnummer]
Ja Holland ligt niet meer in diep moeras bedolven;
De handel spreekt! hij scheurt de polders uit de golven!
Geen winden zijn er of zij voeren 's aardrijks schat,
Naar de oevers van den Rhijn, de Maas, en Merwestad.Ga naar voetnoot848
Gij volkeren, die thans door handel zijt verheven,
850[regelnummer]
't Is Holland, die alleen u 't voorbeeld heeft gegeven!
Van waar uw welvaart, roem, beschaving, schat, en magt?
Gij volgdet slechts de les van 't godlijk voorgeslacht.
Ja! zoo de handel thans uw' schat vermenigvuldigt;
Ons voorbeeld toonde u 't spoor! dien schat zijt ge ons verschuldigd.
855[regelnummer]
Ja, 't valt den Zeeman ligt, op de onafmeetbre zee,
Te ontdekken hier een kaap, ginds een rivier of ree',
Na dat Columbus geest, uit nooit doorzochte golven,
Een nieuwe wereld riep, vóór hem in 't niet bedolven.
Is niet elk volgling hem een deel zijns roems verpligt?
860[regelnummer]
Aan hem, wiens scheppend brein die wereld schoot in 't licht?
't Is ligt met Herchel door 't oneindig ruim te zweven,Ga naar voetnoot861Ga naar voetnoot861
Nadat hem Metius zijn kunstglas heeft gegeven.Ga naar voetnoot862
| |
[pagina 218]
| |
Ik breng mijn hulde niet den maaijer, die het graan,
Naar 't eeuwig oud gebruik in halmen neêr kan slaan;
865[regelnummer]
Maar hem, maar hem alleen, zal 't menschdom wierook schenken,
Wiens godlijk scheppend brein het stoutst ontwerp dorst denken,
Met de aard' te woekeren, die peinsde, zag, besloot,Ga naar voetnoot867
En de eerste moederkern wierp in des aardrijks schoot.Ga naar voetnoot868
|
|