De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[pagina 162]
| |
Reinier Claeszen steekt in 1606 zijn schip in brand.
| |
[pagina 163]
| |
Heldenmoed ter zee.'t Was nacht, 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren;
Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren;
Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt;
Een schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt.
5[regelnummer]
De maan verdween, geen star blonk aan de hemelbogen;Ga naar voetnoot5
'k Zag niets: de schepping was voor mij in 't niet vervlogen;
't Scheen dat ik in den nacht, die mij omsluijerd hield,
Het eenigst wezen was met denkenskracht bezield.
'k Dacht, Vaderland, aan U! mijn oog doorzag het heden;
10[regelnummer]
Ik zag het menschdom, als een worm in 't stof vertreden;Ga naar voetnoot10
Mijn geest bevond zich in dien staat, waarin 't gevoel,
De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel.
'k Waande in de toekomst mij verplaatst: mij dacht, ik dwaalde
Door moer en drassig land, waarop geen veldbloem praalde,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Geen rund zich hooren liet! Ach Neêrland! 't was uw grond,
Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond!
Ik zocht de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde,
Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde;
Helaas! ik zocht vergeefs! Een ranke kale hut,
20[regelnummer]
Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut,
Was alles wat ik vond! - 'k Zag naakte visschers dwalen,
Waar eertijds 't feestmuzijk klonk in de marmren zalen!
Ik klouterde over 't puin, ik zwierf wanhopend rond,
Of ik de graven van mijn voorgeslacht hervond!
25[regelnummer]
Ach! 'k vond geen graven meêr. - Een grijsaard treedt mij nader:
| |
[pagina 164]
| |
‘Wie gij ook wezen moogt, ontdek me, ik smeek dit vader,
Stond hier niet Amsterdam?’ dus hef ik snikkende aan! -
‘Men zegt, hier heeft voorheen een groote stad gestaan!’
Is 't antwoord, ‘en dit puin, waaruit thans raven schreeuwen,
30[regelnummer]
Was 't raadhuis eens dier stad in ver vervlogene eeuwen!
En gindsche bouwval waar bij 't wild gedierte schuilt,
Dien neêrgestorte spits waarop de roerdomp huilt,
Was eens een tempel aan der vaadren God geheiligd.
Maar wij, door dam noch dijk voor 't woên der zee beveiligd,
35[regelnummer]
Wij zwerven, hongrend, om op dees verlaten grond,
Schaars hoorend van de stad die eertijds hier bestond’.Ga naar voetnoot36
Hij zwijgt: - verpletterd stort ik op een' bouwval neder!
'k Herkom! - ja alles daalt, verheft zich, en daalt weder:
Zoo schreeuwt de Chakal thans, zoo rooft nu d'Afrikaan,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
De kreits af, daar weleer Palmire heeft gestaan.Ga naar voetnoot39-40Ga naar voetnoot40Ga naar voetnoot40
Waar is die marmren stad, die Romens magt dorst trotschen?
Ach! zuil bij zuil gestort, verspreid langs naakte rotsen,
Is alles wat er rest van de onvergeetbre stad,
Die eens Longinus, eens Zenobia betrad.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Toen dacht mijn geest aan U, aan U, vergode vaderen!Ga naar voetnoot45
Een huivring greep mij aan! het bloed stolde in mijne aderen!
Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot;
Ik hoorde een flaauw geluid dat rees uit 's aardrijks schoot;
| |
[pagina 165]
| |
Een flaauwe scheemring scheen door 't duister heen te breken.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
't Was 't uur van middennacht; mijn geest en denkkracht weken;
Een licht rees uit den grond, beweegloos staarde ik 't aan;
't Verdween: ik zag een' geest aan mijne zijde staan:
Hij stond - een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister
Greep hij mij aan, en sprak (het was een stil gefluister)
55[regelnummer]
‘Neen, wanhoop niet aan 't lot dat Nederland verwacht,
De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht!
Neen, Neêrland zal niet, als een nachtgezigt verdwijnen:Ga naar voetnoot57
De zon zal eenmaal weêr in vollen luister schijnen!
Zing voor den tijdgenoot der oudren heldendaân,
60[regelnummer]
En 't kroost leere, op hun spoor, in 't onweêr vast te staan.’
Hij zweeg; de donder scheen die godspraak klem te geven:Ga naar voetnoot61
'k Gevoelde weêr mijn' geest en ligchaamskracht herleven;
De wolken scheurden zich, 't werd lichter voor mijn schreên,Ga naar voetnoot63
De maan bescheen weêr de aarde; en 't nachtgezigt verdween. -
65[regelnummer]
Ja, 'k zal de heldendaân van 't voorgeslacht bezingen;
Ik voel een heilge drift door al mijn aadren dringen!
De liefde tot mijn land in mijne ziel gegrift,
Zwelt thans mijn' boezem, geeft mijn zangster hooger drift,
Nu ik de wonderen van Neêrlands waterhelden,
70[regelnummer]
Die bliksems van de zee! voor 't nakroost zal vermelden.
Maar wie ontdekt mij, waar 'k beginnen, einden moet?Ga naar voetnoot71
Wie telt de baren op van d'onafmeetbren vloed? -
Snelt met mij d'aardbol om; in 't hartverstijvend Noorden,
Brult Neêrlands donderstem aan Nova-Semblaas boorden!Ga naar voetnoot74
| |
[pagina 166]
| |
75[regelnummer]
De staf des Watergods, geklemd in Neêrlands vuist,Ga naar voetnoot75
Verplet elk vijand die ons roekloos tegendruist:
't Verschroeijend Zuiden, 't vruchtbaar Oosten, 't goudrijk Westen,Ga naar voetnoot77
Ziet onze standaards aan zijn sterke kust zich vesten!Ga naar voetnoot78
Wat leeuwenmoed! wat kracht! hoe davert strand bij strand!
80[regelnummer]
In ieder golfslag klinkt de lof van Nederland.
Gewis een Godheid heeft de zee voor ons verkoren;
Haar tot het lauwerveld van onze moed beschoren.
Ja, toen nog zwak en klein naauw 't Vaderland bestond,Ga naar voetnoot83
Toen 't water nog 't gebied betwistede aan deez' grond,
85[regelnummer]
Zag 't Saracynsche heer de Damiaatsche keten,Ga naar voetnoot85
Door Haarlems heldenteelt, als rag van een gereten.Ga naar voetnoot85-86
Ja, de ochtend van 's lands roem voorspelde alreeds den dag,
Waarop Europe eenmaal zou knielen voor zijn vlag.
Zoo ziet een Reiziger, in 't beekje, naauw te ontdekken,
90[regelnummer]
Den schoonen landstroom reeds, die 't volk tot nut zal strekken;
Zoo ziet de bouwman, voor de dagtoorts opgestaan,
Den muffen stal ontvlugt, en zorgend voor zijn graan,
Schoon nog de zon niet rijst aan gloeijende Oosterkimmen,Ga naar voetnoot93
Reeds in den bleeken glans, die hij allengs ziet klimmen,
95[regelnummer]
Den zegenrijken dag, waarop, bij 't vreugdgeschal
Van 't juichend landvolk, hij zijn schuren vullen zal.
ô Gij, door kunst beroemd, verschriklijk in het strijden,
Wier glans ons nog bestraalt van uit den nacht der tijden,
Atheners! 'k juich U toe! ik eer uw' heldenmoed,
| |
[pagina 167]
| |
100[regelnummer]
Toen gij uw stad ontweekt, en heul zocht op den vloed:Ga naar voetnoot100
De slag bij Salamis gaat nooit voor ons verloren:Ga naar voetnoot101
En de eeuwen zullen steeds Platéaas wondren hooren!Ga naar voetnoot102
Maar heeft ons voorgeslacht min heldendaân verrigt? -
Dat voor Duilius Karthagoos vlootvoogd zwicht',Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Dat Rome vrij 's helds kruin omkrans' met frissche bloemen,
Wij kunnen grootscher zege en trotscher wondren roemen.
Van hier, Onheiligen! die steeds bij de oudheid zweert,
Geene andre helden dan bij Griek of Romer eert!
Bloost, ziet de heldenteelt, op onzen grond ontsproten,
110[regelnummer]
Ziet hen in 't worstelperk, in 't dikst van 's vijands vloten!
En juicht met mij, dat de aard' nooit grooter helden zag,
Dan hen, die ik vol vreugd als Landzaat eeren mag!
Ja 'k voel een' eedlen trots, ik voel mijn' boezem zwellen,
Daar 'k me als inboorling bij dees heldenteelt mag tellen.
115[regelnummer]
Vloeit verzen! 't speeltuig klinkt thans schooner in mijn hand,
't Geldt de eer der helden, de eer van 't heilig Vaderland.
Hoor Neêrland! Dichters zingt! de krakende eerlauwrieren,
Het loof van Phebus, zal uw achtbre kruinen sieren.Ga naar voetnoot118
En gij, Brittannia, die, van uw krijtgebergt',
120[regelnummer]
De magt der aarde met uw duizend schepen tergt!
Gij, die Neptunus staf, weleer aan ons geschonken,
Met onverzwakten klem hebt in uw vuist geklonken,Ga naar voetnoot122
| |
[pagina 168]
| |
Die thans op d'Oceaan alleen de wetten geeft,
Geen' mededinger op den vloed te duchten heeft,
125[regelnummer]
En voor wier forschen blik, gesterkt door 't donderbraken,Ga naar voetnoot125
Het hart zich toesluit, met de doodverf op de kaken!Ga naar voetnoot126Ga naar voetnoot126
Alleen en onverzeld zweeft gij op d'Oceaan,
En wee hem, die het waagt uw wet te wederstaan!
Groot waart gij, ik erken 't, in de afgeloopene eeuwen,
130[regelnummer]
Toen gij uw krachten mat met Hollands waterleeuwen!
Ja! groot en talrijk was de forsche watermagt,Ga naar voetnoot131
Tot onzen ondergang door U bijeen gebragt;
Doch klein was 't aantal, dat U moedig aan dorst randen,
En zegevierend zweefde om uw verschrikte stranden;
135[regelnummer]
Vergeefs vergroot ge uw magt! Wat jager is zoo stout,
Dat hij een' tijger durft bestoken in zijn woud?Ga naar voetnoot136
Het oog vol vuur, het hart vol moed, zaagt gij ons naderen!
De schrik vloog voor ons uit, de vrees sloeg U in de aderen,
Als gij de Ruiters vlag zaagt wappren in 't gevecht,
140[regelnummer]
En de overwinning, aan die wimpelen gehecht,
Van hem, Europaas schrik, onze eer, en liefde, en wonder.
Wat stoft ge? Chattams brand getuigt van Neêrlands donder!Ga naar voetnoot142Ga naar voetnoot142
Gij vloodt uw havens in, ontredderd en verjaagd,
Toen ge op de ontboeide zee de vlag van Neêrland zaagt.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Zoo tracht het wild, vol angst, een schuilplaats op te sporen,
Wanneer der dieren vorst zijn schrikbre stem doet hooren;Ga naar voetnoot146
| |
[pagina 169]
| |
In 't uur van middennacht, alleen, en onverzeld,
En brullend naar den roof, door Barkaas bosschen snelt.Ga naar voetnoot148
Gij, die uit de Amstelstad, verzeld van vriend en magen,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Bij Zefirs zacht gestreel, in blijde zomerdagen,Ga naar voetnoot150
Een zuivre en frissche lucht genieten gaat op 't IJ;
Denkt met mij, als de wind u Pampus voert nabij,Ga naar voetnoot152
Aan dien geduchten strijd, toen Spanje 't eerste leerde
De kracht des waterleeuws, dien hij zoo stout braveerde!Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Dat vrij een dankbre traan dan vloeije langs uw wang,
En dappren Dirkszoons schim aldaar uw hulde ontvang'!Ga naar voetnoot156
't Was dáár, dat onze magt ter zee eerst werd ontwikkeld,
Bossu, door Alva tot den zeestrijd aangeprikkeld,Ga naar voetnoot158
Stortte op het klein getal van onze schepen neêr;
160[regelnummer]
Gelijk een waterval zich stort in 't schuimend meer.
Hoe? zal een klein getal van onbedreven lieden,
Meest Landvolk, aan de kracht van Spanje weêrstand bieden?
En stuiten op hun borst, door vrijheidsmin verhard,
De magt van d'Iber, die Europe eens heeft getart?Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
ô Ja, de strijd begint, en de oorlogsdonders klateren,
Het weêrlicht van alom, het schuim beroert de wateren;
De dijken siddren door 't afgrijslijk golfgeklots;
De dood barst overal uit duizend monden los;Ga naar voetnoot168
| |
[pagina 170]
| |
Al wat verdelgen kan wordt op elkaâr geschoten,
170[regelnummer]
En de engel des verderfs waart door de beide vloten!
De haat, de wraak en woede, in 't Neêrlandsch hart gesmoord,Ga naar voetnoot171
Barst, als een wolkbreuk, los, bij 't hollen van den moord!
De onleschbre dorst naar bloed bij Spaansch- en Staatsgezinden,Ga naar voetnoot173
Wordt sterker, groeit meer aan, hoe meer ze elkaâr verslinden.
175[regelnummer]
Bossu, verbitterd, daar hij tot zijn schand' moet zien,
Hoe ranke hulken aan zijne almagt weêrstand bien,Ga naar voetnoot176
Beveelt, terstond den brand in dorp bij dorp te steken,
Waar uit, tot zijn verderf, het bootsvolk is geweken;
Noordholland staat in vlam; het Staatsche scheepsvolk ijst,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Daar uit hun woningen het vuur ten hemel rijst.
Dees waant, dat hij zijn gade in rook en vlam ziet smoren!
Die acht zijn eenigst kind in 't brandend huis verloren:
Hij ziet hoe 't ziedend lood op 't hoofd van 't wichtje stort,Ga naar voetnoot183
Hoe 't door een gloeijend bint misvormd, verpletterd wordt.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Nu kent de wraak geen perk, elks zenuw staat gespannen,
De stem der menschlijkheid schijnt uit elks hart gebannen;Ga naar voetnoot186
Geen strijd is 't, neen, een moord, de woede rijst in top,Ga naar voetnoot187
Elk entert tegen 't schip van zijnen vijand op;
Zij storten op het dek, als uitgevaste leeuwenGa naar voetnoot189
190[regelnummer]
Zich storten op hun prooi, terwijl de welpen schreeuwen,
En hongren naar den roof; het staal krast op het staal.
Het Staatsche volk keert weêr in volle zegepraal;Ga naar voetnoot192
Bossu, in keetnen, staaft den roem der Staatsche standers;Ga naar voetnoot193Ga naar voetnoot193
| |
[pagina 171]
| |
En de aarde hoort verheugd den roem der Nederlanders.
195[regelnummer]
Elk vlootling, als hij 't oog op zijnen buit laat gaan,
Is zelfs bedwelmd, verbaasd om 't geen hij dorst bestaan.
Zoo staat een jonge leeuw, nog nooit ten strijd getogen,Ga naar voetnoot197
Als hem voor 't eerst in 't bosch een' tijger komt voor oogen;Ga naar voetnoot198
Zijn manen rijzen, als hij 't schrikklijk ondier ziet,
200[regelnummer]
Dat uit het vlammend oog op hem zijn bliksems schiet.
De jonge Vorst van 't woud, onkundig van zijn krachten,
Gevoelt zich stout genoeg den tijger af te wachten,
Die oprijst, hem bespringt, en met zijn staal gebit,
Hem wond bij wonden slaat. De leeuw, vol moed, verhit,
205[regelnummer]
Ontwikkelt nu zijn kracht, slaat de onbeproefde tanden
Zijn' vijand in de borst, rijt, scheurt hem de ingewanden
Met ijzren klaauwen op: de tijger, dol van smart,Ga naar voetnoot207
Wringt vruchteloos zich los, de leeuw slaat hem in 't hart,
En plast en woelt in 't bloed, heeft wond en smart vergeten,
210[regelnummer]
En laat niet af, eer hij hem heeft van een gereten.
Nu brult zijn forsche stem zijn zege rond door 't woud;
En als hij 't lillend rif van 't ongediert' beschouwt,Ga naar voetnoot212
Deze eerste zege ziet aan zijnen moed beschoren,Ga naar voetnoot213
Gevoelt hij zich tot Vorst der woestenij geboren. -
215[regelnummer]
Zoo voelt ook Neêrlands volk op dezen schoonen dag,
Waarop het Spanjes magt, als kaf verstuiven zag,Ga naar voetnoot216
Zich voor de zee gevormd, gevormd om de aard' te toonen,
Dat nooit zijn waterleeuw zich straffeloos laat honen.
Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelf bemint,
220[regelnummer]
In 't sneuvlen voor haar eer een' zuivren wellust vindt,
| |
[pagina 172]
| |
Die niet met woest getier, onvruchtbre taal, of loosheid,Ga naar voetnoot221
Dien achtbren naam misbruikt, tot dekking van zijn boosheid;
Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult,
Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn' pligt vervult!
225[regelnummer]
Gelijk een Diamant haar stralen schiet in 't duister,
Schijnt ook zijn roem, zijn deugd, met onverdoofden luister.Ga naar voetnoot226
Uw naam, ô Claasens, wordt bij 't laatste nageslacht,Ga naar voetnoot227
Met heilgen eerbied en bewondering herdacht!
Trotsch zijn wij op den glans, die van u af komt dalen!
230[regelnummer]
Zoo schenkt het goud meer gloed, verlicht door Phebus stralen.
't Was Neêrland niet genoeg, dat aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand;Ga naar voetnoot232
Aan 's aardrijks ander eind ontving hij dieper wonden:
Naar 't Westerdeel der aard' werd Claasens afgezonden;
235[regelnummer]
Zijn zinspreuk is: ‘voor God, verwinnen of vergaan!’
Zijn naam heeft reeds den schrik verspreid langs d'Oceaan.
Wie durft dien dappren Zeeuw bestrijden? wie zal 't wagen?
't Is de overmagt alleen, die schriklijk op komt dagen.
Acht schepen, zwaar van bouw, omsinglen thans den held;
240[regelnummer]
Hij staat alleen, maar vast, gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders, fier blijft trotsen.
Schoon stormen aan zijn' voet in wilde golven klotsen,
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op zijn borst,
Verbrijzeld henen stuift, staat hij, met kracht omschorst,
| |
[pagina 173]
| |
245[regelnummer]
Belacht het woeden van de orkanen en van de eeuwen.
Zoo staat ook Claasens; 'k zie de dolle Spanjaards schreeuwen,
En tieren, daar men hem in eenen kring besluit;Ga naar voetnoot247
(Zoo brult het ongediert' der woestenij naar buit.)
Men tracht, schoon vruchtloos, hem tot d'overgaaf te nopen:
250[regelnummer]
Neen; duur wil hij de zege aan 's lands tijran verkoopen.
Tot d'ongelijken strijd maakt hij zich straks gereed;Ga naar voetnoot251
Hij denkt aan God, aan Spanje, aan Neêrland, en zijn' eed.
Nu barst de dood eensslags uit duizend koopren monden;
Zijn masten, zeil en roer zijn ras in zee verslonden;
255[regelnummer]
Het reddelooze schip geeft vreeslijk krak bij krak;
Hij strijdt twee dagen op 't halfgesloopte wrak.Ga naar voetnoot256
Nu roept hij 't volk bij een, en zegt, met vonklende oogen:
‘Gij die nooit hebt gebukt voor Spanjes dwangvermogen;
Die hem de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd,
260[regelnummer]
Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd,Ga naar voetnoot260
Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven?
Uw beulen danken voor een afgebedeld leven;
Of kiest gij nevens mij, den dood voor 't Vaderland?
Beslist: dan steekt dees lont ons luttel kruid in brand!Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Dan zal dit brandend wrak aan 's vijands vloot zich hechten,
En stervend zult gij dus uw beulen nog bevechten.’
Hij zwijgt: - hij grijpt de lont; 't volk roept vol geestdrift uit:
‘Ja, sterven wij met roem; steek, steek den brand in 't kruid!’
Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niet meer gestreden,
270[regelnummer]
Maar knielend storten zij hun allerlaatste beden,
En Claasens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God,
Smeekt voor zijn gade en kroost in hun ondraaglijk lot:
Hij ziet hun wanhoop, ziet hun tranen, hoort hun klagen,
| |
[pagina 174]
| |
Zijn' zoon de moeder naar des vaders weêrkomst vragen!Ga naar voetnoot272-274
275[regelnummer]
Hij stoot dit denkbeeld weg: bidt vurig, rijst, en zucht!
En werpt de lont in 't kruid, en 't schip barst in de lucht.
Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren.
Schoon gij uw Vaderland, uw erf niet weêr mogt zien,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal biên,
De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven,
Uw namen sterven niet; uw roem blijft onbedolven;
Ja vlamt, en schittert hel, en weêrkaatst in 't verschiet,
De vlam van 't schip gelijk, waar op gij 't leven liet.
285[regelnummer]
Wij blijven op uw' moed met dankbre aanbidding staren!
Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren! -
Zweef Zangster, zweef mij voor, zing Neêrlands watermagt:
En gij, mijn Landgenoot! erken uw voorgeslacht.Ga naar voetnoot288
Ziet gij die korenzee daar golven op de velden?
290[regelnummer]
Haast zal een gunstige oogst des bouwmans vlijt vergelden!Ga naar voetnoot290Ga naar voetnoot290
In de opgedolven voor wierp hij slechts weinig graan,Ga naar voetnoot291
En ziet thans duizenden van halmen om zich staan,
Die ruischen op den wind, het loon van zweet en zorgen.
Hij, aan den stal ontvlugt, voor 't lichten van den morgen,
295[regelnummer]
Baadt zich in daauw en mist, van 't ploegpaard vergezeld,
En staat de stormen dóór op 't half doorweekte veld.
Vergeefs dat hem het zweet gudst langs verschroeide kaken,
Zijn' schedel zich verkalkt door 't roostend zonneblaken;
Vergeefs dat geest, en kracht, en 't hijgend ploegvee zwicht,
300[regelnummer]
Hij denkt slechts aan den oogst! - en de arbeid valt hem ligt.
| |
[pagina 175]
| |
Zoo, Nederlanders, zijn uw onverwinbre vloten,
Uit schepen, rank van bouw, uit hulken voortgesproten!
Maar 't voorgeslacht zag ras, tot loon der heldendaân,
Zijn vloten, wijd en zijd, de onmeetbre zee beslaan,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Als halmen 't vruchtbaar veld des nijvren landbeploegers.
Niets wederhield den moed van Hollands waterzwoegers!
Ze ontzagen geen gevaar, geen koude of zonnegloed!
Zij dachten aan den oogst! - en de arbeid was verzoet.
De Noordpool school vergeefs in nare schemeringen,
310[regelnummer]
's Lands vloot wist door dien mist en nevel heen te dringen.
ô Gij, wiens Neêrlands hart voor Neêrlands heil blijft slaan,
Plaatst u met mij aan 't strand van deeuwgen Oceaan!
Beklimt met mij dit duin, ziet van zijn hoogte neder,
En roept daar nevens mij, de vorige eeuwen weder.
315[regelnummer]
Ja! 'k hoor de baren hier zich brijslen op het strand,Ga naar voetnoot315
Maar ach! geen golfje voert een schip naar 't Vaderland.
Thans zwerft één eenzaam hulkje op de onbevolkte baren,
Waar eertijds 't loflied klonk van onze waterscharen!Ga naar voetnoot318
Thans schetst één nietig pinkje aan mijn' verscheurden geest,Ga naar voetnoot319Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
De honderd schepen, die hier eertijds zijn geweest. -
Verbeelding, voer mij in die goddelijke tijden!
'k Mag, heilig voorgeslacht, u hier mijn tranen wijden,
Hier in uw grootheid mij verliezen! mijn gezigt
Blijft op de onmeetlijkheid van d'Oceaan gerigt.
325[regelnummer]
Verbeelding toover mij in de eeuwen die vervlogen!
(Ja, gij verhoort me! 'k voel aan 't heden mij onttogen!)
'k Leef in der vaadren tijd! - Een vloot daagt uit den vloed!
Een wolk van zielen stroomt de schepen te gemoet!
| |
[pagina 176]
| |
Ik hoor het zegelied! ik hoor den vlootling schateren,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En 't dondren van 't kanon, dat dreunt langs 't vlak der wateren!
De Nederlandsche vlag, fier op haar zegepraal,
Golft onverlet en vrij bij 't buldren van 't metaal;
Een sleep van kielen volgt, ontredderd en doorschoten,
Met neêrgerukte vlag, een buit op 's vijands vloten.
335[regelnummer]
'k Zie d'Overwinnaar! ja, de Ruiter stapt aan land:
Hij klemt een' waterstaf in zijn gevreesde hand.
Vier dagen streed 's lands Held om de oppermagt der golven;
Vier dagen was de zee in rook en vlam bedolven;
Vier dagen beefde de aarde en zee van 't krijgsgerucht;Ga naar voetnoot337-339
340[regelnummer]
Ja 't scheen dat de Etna, aan Sicieljes strand ontvlugt,Ga naar voetnoot340
En vlottende op de zee, zijn sulfervlammen slaakte,Ga naar voetnoot341Ga naar voetnoot341Ga naar voetnoot341
En stroomen vloeibaar vuur uit zijnen afgrond braakte;
Maar uit die hel van vuur, dien schrikbren zwavelgloed,
Rees Neêrlands waterleeuw met onverzwakten moed:
345[regelnummer]
De zee, door Ruiters arm ontslagen van haar boeijen,
Scheen meerder zacht en kalm naar Hollands strand te vloeijen.
Ja 't scheen of in 't geruis, dat ieder golfje gaf,
Een loflied werd gehoord op Neêrlands waterstaf. -Ga naar voetnoot348
| |
[pagina 177]
| |
ô Had ik woorden, had ik krachten, had ik zangen,
350[regelnummer]
Hoe zoudt ge, ô Vaderen, mijn dankbre hulde ontvangen!
Hoe zou ik, met het vuur mijns boezems toegerust,
Uw' lof weêrgalmen doen van Oost naar Westerkust,
Ja, vreemde volken voor uw grootheid neêr doen knielen,
En 't diep gevallen kroost weêr met uw kracht bezielen!
355[regelnummer]
Maar wie schetst Heemskerk ons, die naar den Noordpool streeft,Ga naar voetnoot355
Door vuur en ijsschots boort, en bij Gibraltar sneeft!
Van Goens! die Koningen zijn ketens heeft doen dragen,Ga naar voetnoot357
En 't Oosten heeft geklemd aan Neêrlands zegewagen!
Wie Kortenaar, wiens vuist voor ons de Sond ontsloot!Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Piet Hein, den winnaar van des Ibers zilvren vloot,Ga naar voetnoot360
Die aan Brazieljes kust op Spanje zegepraalde,
Een' oogst van lauwren won, en met zijn bloed betaalde!
Wie schetst de Brakels! wie van Nes, die in het vuur,Ga naar voetnoot363Ga naar voetnoot363
Naast een' de Ruiter stond, als een' onwinbren muur!
| |
[pagina 178]
| |
365[regelnummer]
Wie huldigt Wassenaar! die 't vorstlijk Koppenhagen,Ga naar voetnoot365
Door Zwedens vuist beklemd, heeft van 't beleg ontslagen,
(Wat tijden! toen was de eer, de onschendbaarheid ons deel!)
En opvloog in de vlam van 't barstend zeekasteel.
Wie voelt zijne onmagt niet, wanneer hij in zijn zangen,
370[regelnummer]
Den lauwer bij het graf der Trompen op zal hangen?Ga naar voetnoot370
Wat Godlijk heldenvolk! - neen, 't vrije Griekenland,
Zag nooit een' eedler drom verzameld aan zijn strand.
Hier nadert Evertsen! - verheft U, Landgenooten,Ga naar voetnoot373
Voelt d'adeldom des stams waar uit gij zijt gesproten. -
375[regelnummer]
Hier nadert Evertsen! in 's lands vergaderzaal:
Alom omhangen met der Britten wapenpraal,
Spreekt hij: ‘ô Laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven,
Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven!
Vier mijner broederen, en mijn vader, met mijn' zoon,
380[regelnummer]
Zijn strijdend voor 's lands regt gesneuveld! ook dat loonGa naar voetnoot379-380
Zij aan mijn' dienst vergund, na veertig jaren strijden!
| |
[pagina 179]
| |
'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neêrland wijden!’
Hij gaat: - beklimt de vloot! knot Engelands dwingelandij! -Ga naar voetnoot383
En als zijn broedren, zoon, en vader sneuvelt hij. -
385[regelnummer]
ô, Wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar zijn tombe snelt! daar niet een traan laat vloeijen,Ga naar voetnoot386
Dáár niet met bloote kruin het koude marmer kust,
Waar onder 't overschot dier martelaren rust;
Daar God niet knielend dankt met zaamgeklemde handen,
390[regelnummer]
Verdient des mijnslaafs lot, in 's aardrijks ingewanden!
En gij, gij die alleen een volk onsterflijk maakt,
Voor wien in 't Neêrlands hart de erkentnis eeuwig blaakt,
ô Schoonste flonkerster in Hollands praalgesteente,Ga naar voetnoot393Ga naar voetnoot393
Gij afgod van de vloot, en liefling der gemeente,
395[regelnummer]
De Ruiter! ideaal van deugd, beleid en magt,
En trouw en vrijheidsmin tot één geheel gebragt!
Zoude ik U zingen? neen: 't ontbreekt mijn hart aan woorden! -
Mijn zoon! zoo ge eenmaal zwerft in vergelegene oorden,
Daar hoort een onverlaat, die bassend uit zijn niet,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Op Hollands grootheid schimpt, op ons zijn zwadder schiet!Ga naar voetnoot400
Uw ziel zij op den worm niet straks in toorn ontstoken!
Noem slechts de Ruiters naam! en Neêrland is gewroken. -
Waar is die dichter, waar die lieveling van 't lot,
Die Neêrlands redder, en beschermer onder God,
405[regelnummer]
Naar waarde zingen kan, en zijn triumfen melden?
Wie telt de vlokken sneeuw, die glinstren op de velden?
ô Schepper van uw zelf! de Ruiter! neen, geen zang
| |
[pagina 180]
| |
Klimt ooit zoo hoog, dat ooit uw roem zijn regt erlang'!Ga naar voetnoot408
Wie schetst U daar ge Algiers doet voor uw magt bezwijken!Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Den Britschen luipaard dwongt zijn havens in te wijken,Ga naar voetnoot410
Den schrik in Londen voert, Sheernesse in vlam doet staan!Ga naar voetnoot411
Wie zingt uw strijden, nooit gezien op d'Oceaan?
U, daar ge in lauwren rijk, in d'avond van uw leven,
Niet weigert voor uw land aan Etnaas voet te sneven!Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Geen zee zag ooit uw vlag, of heeft voor u gebeefd!
Geen volk, waar niet uw naam op aller tongen zweeft!
Maar neen! ik waag het niet na Feith uw' lof te zingen,Ga naar voetnoot417
Beschermgod van ons land! ja, 'k voel mijn snaren springen. -
Gij zijt het Ruiter, die in 't wee, dat op ons drukt,
420[regelnummer]
Ons de achting voor ons zelfs nog niet geheel ontrukt:
Ik wil, bij 't marmer dat uw asch omsluit, gezeten,Ga naar voetnoot421
Verstommen bij uw deugd, mij zelf en de aard vergeten.Ga naar voetnoot423
Men zegt, dat toen de Brit, stout op zijne overmagt,
In de afgeloopen eeuw ons aanviel onverwacht,
425[regelnummer]
Bij Doggersbank 's lands vloot dacht weerloos te verrassen,Ga naar voetnoot425
De Ruiters schim, met kracht opdonderde uit de plassen,
En als een sterke God, rondwarend' door de vloot,
| |
[pagina 181]
| |
De kracht van Zoutman sterkte, en ons zijn' bijstand bood!Ga naar voetnoot428
Kingsbergen was het, die bij 't buldren der kartouwen,Ga naar voetnoot429Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Het eerst gewaardigd was die godenschim te aanschouwen!
De zee erkende ras haar meester, die voorheen
Nooit, dan tot Hollands roem, op haar gebied verscheen.Ga naar voetnoot429-432
't Zien van de Ruiters schim gaf veerkracht onder 't vechten,
En deed de zegepalm aan onze wimpels hechten.
435[regelnummer]
Europa zag verbaasd, dat nog op Neêrlands grond,
Een onverbasterd teelt van helden zich bevond,
Dat aangesard ten strijd het spoor der vaadren drukte,
En, dwars door staal en vuur, den Brit zijn zege ontrukte,
Den Luipaard, die zoo dol 's volks krachten had getergd,
440[regelnummer]
Bebloed en magtloos joeg, naar 't rotsig krijtgebergt'.
Dit was de laatste straal van Neêrlands ouden luister!
De zon neeg nu ter kim, ras zonk ze in 't aaklig duister!
Maar eenmaal rijst zij weêr, door neevlen niet bezwaard,
En wij, wij worden weêr de Ruiters deugden waard.
445[regelnummer]
Zoo zien wij d'adelaar op onverzwakte pennen,
Van 't hooge rotsgevaart, door 't ruim des hemels rennen,
En storten op zijn prooi, en scheuren 't met zich voort,
Dat hij door wolken heen de zon in 't aanzigt boort:
Maar als hij onverwacht in 't net zich voelt gevangen,
450[regelnummer]
Bezwijkt zijn kracht en moed, hij laat zijn slagpen hangen,Ga naar voetnoot450
Het vuur van 't oog bezwijkt, het minder vooglenheir,
(Wel eer zijn prooi!) ziet nu beschimpend op hem neer:
| |
[pagina 182]
| |
Doch als het ijzer breekt, waar aan hij was gesloten;
Herneemt hij moed en kracht, en spot met donderkloten,Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
En stijgt verschriklijk op, als aller vooglen vorst,
Die d'oppersten Jupijn en zijnen bliksem torscht.Ga naar voetnoot445-456Ga naar voetnoot456
|
|