De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[pagina 106]
| |
Het afscheid van Albrecht Beylinc.
| |
[pagina 107]
| |
Zedelijkheid.Ik juich! geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Nederland! ben op uw' grond geteeld.
Dat van den heldren glans die van u af mogt stralen,Ga naar voetnoot1-3
Een nietig sprankjen, op mijn' schedel af mag dalen.
5[regelnummer]
Dat ik ook deel in de eer, den roem dien 't voorgeslacht,
't Verbaasd Euroop' ten trots, aan ons ten erfgoed bragt.
'k Zweer bij dat erfdeel, bij de trouw en deugd der vaderen,
Dat steeds de dankbaarheid zal gloeijen in mijne aderen,
Ja! 'k blijf, ô Vaderland! tot aan het uur des doods,
10[regelnummer]
Als Nederlander op dien schoonen eernaam grootsch. -Ga naar voetnoot10
'k Wil thans, ô Vaderland! mijn hulde U doen erlangen!Ga naar voetnoot11
Versma mijn onmagt niet, mijn nederige zangen!Ga naar voetnoot12
Der vaadren deugden zal ik schildren; hun verstand,
Hun nooit bezweken trouw voor 't heilig Vaderland,
15[regelnummer]
Hun stoute zeevaart die gewesten op dorst sporen,Ga naar voetnoot15
Op de onafmeetlijkheid der wateren verloren!Ga naar voetnoot16
Hun grootheid van gemoed, in voorspoed nimmer trots,Ga naar voetnoot17
| |
[pagina 108]
| |
In rampen moedig, en onwrikbaar, als een rots.Ga naar voetnoot18
Hun wijsheid in den raad, door 't wereldrond bewonderd;
20[regelnummer]
Hunn' moed, die van de zee elk vijand heeft gedonderd;Ga naar voetnoot20
Hun scheppend oog, dat door het ruim der heemlen zag;Ga naar voetnoot21
Hun brein, waar door de orkaan aan hunne voeten lag;
De palmen die hun kruin omschaduwen en sieren,Ga naar voetnoot23
Met Themis, Phebus, en Minervaas eerlaurieren.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Gij! die mijn zangen hoort, gij, die bij 't kil gebeent'
Der vaadren, nog een traan van dankbre liefde weent,
Die voelt, dat ge alles aan hun wijsheid dank moet weten,
Wier eerlijk Neêrlandsch hart, hun deugd niet heeft vergeten,
Voor U zing ik alleen; gij neemt mijn zangen aan!
30[regelnummer]
Het kroost deele in den roem der Oudren heldendâan!
U, waardig nog het bloed waar uit gij zijt gesproten,
U, u alleen, erkent mijn hart voor landgenooten,
Door wie met gade en kroost, in eenzaamheid en nacht,
Der vaadren deugden met aanbidding wordt herdacht.
35[regelnummer]
Verheft u! - Kunt gij thans niet heerschen op de baren;
Gij kunt de wrakken van der vaadren roem bewaren.
Verheft u! - toonen wij, aan de op ons starende aard',Ga naar voetnoot29-37
Ons nog den schoonen naam van Nederlander waard!
| |
[pagina 109]
| |
Ja! kweekt uw kindren op, tot zeden, tucht en orden!
40[regelnummer]
Bewaakt het jong plantsoen; 't zal tot een bosch eens worden,
Dat vaste takken schiet, en vorst en stormen tergt,
En 't ons ontvlugt geluk in zijne schaduw bergt.
't Zal dan in d'ouderdom u troost en wellust geven;
En bij zijn lommer slaapt gij in tot beter leven. -Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
U! roep ik geenszins aan, verbeelding! ik eisch niet,
Dat ge op mijn dichttafreel uw heldre stralen schiet.
Schoon gij het doode kunt bezielen! 't hart verovert,
Aan Ariostoos zijde ons luchtkasteelen toovert:Ga naar voetnoot48
'k Versma uw gunsten thans: - de waarheid is 't alleen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Wier fakkel 't spoor mij toont, daar 'k moedig in zal treên.
Uw dos behoef ik niet in mijn bespiegelingen:Ga naar voetnoot51
Gij, strenge Waarheid, gij alléén spoort me aan tot zingen.
ô Nooit verdoofbre zucht voor mijn geboorteland!
ô, Grondtrek in mijn ziel voor eeuwig ingeplant,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Die overal uw stem, de stem eens Gods, doet hooren!
Door wien de Kamschatdaal in nacht en ijs verloren,Ga naar voetnoot56
Bij walvischtraan en vet, van hut en kleed beroofd,
Zich in een' hemel op zijn barre kust gelooft,
En zijn' verstaalden grond, nooit door de zonnestralenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Gekoesterd, hooger schat dan 't zoet van Ennaas dalen!Ga naar voetnoot60
| |
[pagina 110]
| |
Beziel me, laat uw vuur, dat blaakt in mijn gemoed,
Ook vlammen in mijn' zang, met nimmer blusbren gloed;
Zweef, als een genius, mij voor, laat mijn gezangen,Ga naar voetnoot63
Geheiligd aan mijn land, het waardigst loon ontvangen!
65[regelnummer]
Dat loon zij, dat elk een, voor 't heil van Holland blaak'!
Door schoone daden zich dien eernaam waardig maak'!
'k Heb dan, mijn Vaderland, niet vruchtloos u gehuldigd,
Ik heb den tol betaald, die ik u was verschuldigd.Ga naar voetnoot67-68
'k Sta grooter dichter dan gewillig d'eerpalm af;
70[regelnummer]
'k Heb aan den pligt voldaan, en daal gerust in 't graf. -Ga naar voetnoot70
Gelijk een jonge vrouw, ter slaapzaal ingetreden,
Met maagdelijke schaamte, en weigerende schreden,
Met halfgeloken oog den aangebeden man
't Verborgen schoon bedekt, maar niet verbergen kan:
75[regelnummer]
Zoo ook onttrok aan ons het voorgeslacht hun daden.
Genoeg was 't wél te doen! het kon den lof versmaden.Ga naar voetnoot76
Maar even als die man, zijn gade in de armen drukt,
De zwakke windsels aan haar borst en heup ontrukt,Ga naar voetnoot78
En in haar liefde zwelgt met niet verzaadbre teugen,
80[regelnummer]
Zoo willen we in den roem der vaadren ons verheugen!
Ons baden in den glans, die op heur deugden straalt,
En juichen in den roem, met zoo veel bloed betaald!
Wat volk heeft meerder regt zijn voorgeslacht te roemen?
Den grond, dien 't kroost betreedt, moet elk hun werkstuk noemen.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Beschouw een moeder die door kindermin verrukt,
| |
[pagina 111]
| |
Het afgebeden wicht voor 't eerst aan 't harte drukt!Ga naar voetnoot86
De teedre traantjes kust, en indrinkt van de wangen!
Zie 't gloeijend moederoog aan 't oog des zuiglings hangen,
Daar zij in 't zacht gelaat van 't lief onnoozel wicht,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
De trekjes waant te zien van 's vaders aangezigt!
Zij schijnt niet voor zich zelf; maar voor haar' zoon te leven!
Geen vreemde hand mag haar den kleinsten bijstand geven!
Zij voedt, zij kweekt het zelf! zij waakt als 't kindje rust!
En kust het in den slaap met moederlijke lust!
95[regelnummer]
Wat hemelwellust ziet gij in hare oogen gloeijen,Ga naar voetnoot95
Als zij allengs de kracht van 't wichtjen aan ziet groeijen!
Als zij voor de eerste maal den kinderlijken lach,
Daar 's vaders trek in zweemt, verrukt aanschouwen mag!Ga naar voetnoot98
Wanneer ze, staamlend, flaauw, met halfgevormde klanken,
100[regelnummer]
Door 't lief onnoozel zoontje als moeder zich hoort danken;
Haar nooit vermeldbre zorg vindt eindelijk het loon
Der heilge kinderliefde, in 't harte van haar' zoon.
Door zulk een zorg en vlijt is Neêrlandsch grond voor dezen,Ga naar voetnoot103
Door onzer oudren hand, uit diep moeras gerezen.
105[regelnummer]
Natuur deed niets voor ons, ontroofde aan ons haar gunst;
Al wat dit land ons toont, is arbeid, vlijt en kunst.
Snelt met mij d'aardbol rond! ziet, hoe, met milde handen,
Natuur haar schatten schonk aan Noord- en Zuiderlanden!
Hier roemt de Noorman op zijn eeuwig eikenbosch;
110[regelnummer]
't Wild schenkt hem voedsel, en zijn vacht strekt hem ten dos.Ga naar voetnoot110
Ginds roemt de Galliër in meer gewenschter luchten,Ga naar voetnoot111
Op Bacchus heilig nat; dáár de Iber op zijn vruchten;Ga naar voetnoot112Ga naar voetnoot112
| |
[pagina 112]
| |
Ziet hoe de vette olijf het schoone Itaalje siert,
De blonde Ceres langs Sicieljes dalen zwiert!Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Zelfs daar, waar 't kreeftgestarnte in Afrikaas woestijnen,Ga naar voetnoot115
Der Moren schedel roost, en d'Arabier doet kwijnen,Ga naar voetnoot116Ga naar voetnoot116
Rigt zich de kemel op, die, spottend met den dorst,Ga naar voetnoot117
Hun vriend en leidsman is, hun kleedt, en voedt, en torst.
Gij, Paradijs der aarde! ô Indus, Ganges zoomen,Ga naar voetnoot119Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Natuur deed op uw' grond zijn eelste gaven stroomen,
U schonk ze, 't geen ze op de aard', het schoonst', het edelst' vond,
Een' heldren hemel, en een' eeuwig vruchtbren grond;
Daar bij Iäcchus schat ook Ceres garven pronken:Ga naar voetnoot123Ga naar voetnoot123
Dus heeft natuur elk Land met hare gunst beschonken.
125[regelnummer]
Slechts Neêrland is alleen, als 't pas geboren wicht,
Het all' der Oudren vlijt - niets aan Natuur verpligt.
Asteria gelijk, toen ze op de Egesche golven,Ga naar voetnoot127
Half water, aarde en slik, in wier en kroost bedolven,
Het drassig hoofd verhief, ten prooije aan 't golfgebots,
130[regelnummer]
En dobbrend, als een plant in 't buldrend zeegeklots,
Ongangbaar, onbetreên, het dor verblijf der meeuwen,Ga naar voetnoot131
Die hongrend naar den buit op riet of plompen schreeuwen:Ga naar voetnoot132
| |
[pagina 113]
| |
Maar toen Latone daar haar telgen had gebaard,Ga naar voetnoot133
(Het kroost van Jupiter!) veredelde zich de aard';
135[regelnummer]
De onvaste slik werd land, het riet verkeerde in bosschen,
De vruchtbre wijngaard zwol van Bacchus rijke trossen!Ga naar voetnoot136
De lauwer schoot omhoog, en Delos zag haar' naam,
(Niet meer Asteria) verheerlijkt door de faam!
En 't dankbaar Grieksche volk bleef op haar' luister staren,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Als Phebus bakermat, verheerlijkt met altaren.Ga naar voetnoot140
Zoo ook was, Nederland! in vroeger tijd uw grond:
Eerst zwalpte 't nat der zee uw bosch en weiden rond!Ga naar voetnoot142
Geen dijk bedwong den vloed, daar hij zijn bed ontzwollen,Ga naar voetnoot143
Zijn breede baren over de akkers voort deed rollen!
145[regelnummer]
En 't volk op terpen week; maar toen in later tijd,
De Vrijheid zich dit oord ten tempel had gewijd,
Rees 't nieuwe Delos op! uit slik en wiermoerassen,
Zag 't menschdom, hoogst verbaasd, een nieuwe schepping wassen!
De Maas, de Waal en Lek in ketenen gekneld,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Ontwrongen zich vergeefs het perk hen vastgesteld!
De ontzaggelijke Rhijn, die hoofdvorst onzer stroomen,
Zag zijn onbandig nat met reuzenkracht betoomen;Ga naar voetnoot152
De Zeegod stortte toen met donderend geluid,Ga naar voetnoot153
| |
[pagina 114]
| |
In storm en nacht gehuld, vergeefs zijn' waatren uit!
155[regelnummer]
Het edel voorgeslacht dorst, moedig op zijn krachten,
Zijn woeden teugelen, den God der zee verachten!
Verbrak zijn' waterstaf, en heeft met forsche hand,Ga naar voetnoot157
Een' ondoordringbren muur, hem voor de borst geplant.Ga naar voetnoot158
Ja! als 't Noordwesten waagt dien ringmuur aan te randen,
160[regelnummer]
En zich een doortogt knaagt met zijn verstaalde tanden,Ga naar voetnoot160
En storm en oceaan met zich naar binnen sleept,
Wordt hij met mannenkracht in 't oude wed gezweept.Ga naar voetnoot162Ga naar voetnoot162
Dit, Voorgeslacht, deedt gij! thans lacht ons allerwegen
De maagdelijke roos, de blanke lelij tegen!Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Thans siert der nimfen rei, zich met den bruiloftskrans,Ga naar voetnoot165
En voert de herdrenstoet ten herderlijken dans
Op 't juichend veld, verguld door rijpe graangewassen,
Waar eertijds rave en meeuw uit ontoegangbre plassen
Rondschreeuwden naar den roof op d'eeuwig dooden plas
170[regelnummer]
En de aarde, naauwlijks aarde, en onbewoonbaar was.
Wanneer de Lente mij in de Altijdwerksche drevenGa naar voetnoot171
In mijmrende eenzaamheid, met Vondel, rond ziet zweeven,Ga naar voetnoot172
Als ik der vooglen zang daar hoor in 't hoog geboomt',
Het zilver beekje volg, door klaver rijk omzoomd,
175[regelnummer]
In 't needrig boschje dwaal, en onder eik of linden,
Mij zelf en de aard' vergeet, en eindlijk weêr mag vinden,
Stort zich vol dankbaarheid, mijn geest in d'ouden tijd!
| |
[pagina 115]
| |
Een plegtig eenzaam uur is 't Voorgeslacht gewijd;
'k Zink in aanbidding weg, en, 't oog in 't rond geslagen,
180[regelnummer]
Herdenkt mijn geest hoe hier in de afgeronnen dagen,Ga naar voetnoot180
Het schubbig kroost der zee, door 's visschers net bespied,
Hem 't schaamle kostje schonk, of wegplofte in het riet.
Stijg Beemster! Purmer stijg! meldt welige valeijen,Ga naar voetnoot183Ga naar voetnoot183Ga naar voetnoot183
Op wier beklaverd veld thans vette kudden weijen,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Vermeldt den voorspoed, aan der oudren vlijt verpligt!
Uw welvaart zegt ons meer dan 't schoonste lofgedicht. -Ga naar voetnoot186
ô Grond! in vroeger eeuw in schuimend nat bedolven!
ô Grond! door 't voorgeslacht gewoekerd uit de golven,
Gij dondert ons in 't oor met onweêrstaanbre kracht:
190[regelnummer]
Bemint uw vaderland, vereert uw voorgeslacht!Ga naar voetnoot190
Hun brein, dat tot uw nut heel d'aardbol had omvademd,Ga naar voetnoot191
Schiep 't land dat gij bewoont, den luchtstroom dien gij ademt.
ô Ja! zoo lang één dijk nog Neêrlandsch stranden hoedt,Ga naar voetnoot193
Eén schaamle visschers hut zijn kruin beurt uit den vloed,Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Zal Hollandsch volk de deugd der vaadren steeds herdenken,
En dankbre tranen aan hun nagedachtnis schenken.
ô Ja! veeleer vergeet mijn regterhand zich zelf,Ga naar voetnoot197
| |
[pagina 116]
| |
Eer stijg het visschenheer naar 't blaauwe stargewelf,Ga naar voetnoot198Ga naar voetnoot198
Eer zal de geele zee langs Neêrlandsch vlakte zwalpen,Ga naar voetnoot199Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Eer stort de schoone Rhijn, die fiere telg der Alpen,
Zijn stroomkruik met geweld naar 't Adriatisch strand!Ga naar voetnoot201
Eer zij, door 't kreeftgestarnt' de Samojeed verbrand,Ga naar voetnoot202
Eer zal in 't dienstbaar juk de dolle tijger zweeten,
Eer Neêrlandsch volk uw vlijt, ô vaadren! zal vergeten!Ga naar voetnoot198-204
205[regelnummer]
Rijs thans mijn Zangster! 't geldt hier de eer van 't voorgeslacht!Ga naar voetnoot205Ga naar voetnoot205
Schiet, denkbeeld! schiet in 't licht! stroomt verzen, stroomt met kracht.
'k Wil 't vuur, dat mij bezielt, doen in elks borst ontgloeijen,
En 't hart der kindren aan der vaadren deugden boeijen.
Door dapperheid alleen maakt zich geen volk vermaard;
210[regelnummer]
Neen! 't Godlijk schoon der deugd is eedler zangen waard.
Vergeefs, ô Pindarus, deed gij 't heelal gewagenGa naar voetnoot211
Van hem, die 't heilig loof bij Elis weg mogt dragen,
In 't zweetend worstelperk, of stuivend wagenkrijt,
Zich zelf verwrichtend', in dien dorren woesten strijd!Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
'k Zing andre helden, die meer nut aan 't menschdom schonken,
| |
[pagina 117]
| |
Dan bij een snuivend ros voor 't Grieksche volk te pronken.
En gij, ô eeuwge stad, waar langs de Tiber speelt,Ga naar voetnoot217Ga naar voetnoot217
Roemt op de helden niet op uwen grond geteeld!
Groot waren zij! 't is waar: maar 't was om de aard' te ontvolken:
220[regelnummer]
Hun aadlaar was een gier, die neêrschoot uit de wolken,
Zijn' scherpen snavel in der volken hartâar sloeg!Ga naar voetnoot221
Den landman met zijn kroost verscheurde bij den ploeg!
'k Veracht die roovrenteelt, die, met verschroeide longen,
Zich zelf, op 't puin der aarde, een schandlijk loflied zongen!
225[regelnummer]
In eedler werkingkreits bewoog zich 't voorgeslacht,Ga naar voetnoot225
't Was groot door wijs beleid, meer groot door deugd en kracht.
ô Adel van de ziel, ô deugd, door wier vermogen
De mensch alleen zich kan verheffen naar den hoogen!Ga naar voetnoot228
Zijn waarde en grootheid kent, zijn' eedlen aanleg voelt,
230[regelnummer]
De zinlijkheid beheerscht die in zijn' boezem woelt.Ga naar voetnoot230
Alom waar menschen zijn wordt gij, ô deugd, gevonden,
Gij, noch aan Godsdienst, stand noch hemelstreek gebonden!
Gij! door den booswicht zelfs bewonderd! gij van 't lot
Steeds onafhanklijk! gij, die eeuwig zijt als God!
235[regelnummer]
Zaagt u ('k erken dit, ja), alom in vreemde landen,
Bij Romer, Gauler, Brit en Iber, outers branden,Ga naar voetnoot232-236Ga naar voetnoot236
Maar Neêrland was 't vooral, waar gij, bij d'eersten dag
Van zijne ontwikkling, u door 't volk aanbidden zag.Ga naar voetnoot238
Met wellust stort mijn geest zich in die glorie-eeuwen,
240[regelnummer]
Toen gij het kenmerk waart dier kloeke waterleeuwen.Ga naar voetnoot240
| |
[pagina 118]
| |
Gij, goddelijke deugd, zaagt reeds in d'oudsten tijd,
Het hart des Bataviers aan uwen dienst gewijd!
Dat volk, eenvoudig, kuisch, zoo rein van hart als zeden,
Versmaadde uitheemsche pracht en vreemde dartelheden!
245[regelnummer]
Den Godsdienst in 't gemoed, de waarheid in den mond,
Verstrekte 't woord ten eed dat nooit Bataver schond!
Zoo zacht als fier van aard, en vreeslijk in zijn wapen,
Was hij voor huislijk heil, voor stil geluk geschapen.
Zijn Vaderland was hem meer dan zijn leven waard,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Een kuische en rappe ga' zijn hoogst geluk op aard'.Ga naar voetnoot250
En, op zijn terp, naast haar en 't spelend kroost gezeten,
Kon hij, trotsch op dien schat, Rome en 't heelal vergeten.Ga naar voetnoot252
De Marser in het noord aan Hollandsch kust gevest,
En de Usipeter van het Groningsche gewest,
255[regelnummer]
De Vriesen, waardig 't bloed waaruit zij zijn gesproten,
Aan wien de Vrijheid met de melk is ingegoten,
En 't fier Sicambrisch volk van 't boschrijk Gelderland,Ga naar voetnoot257
Zijn waard den Batavier, als loten van één plant.Ga naar voetnoot253-258
Het Godlijk zaad der deugd geworteld in dees luchten,
260[regelnummer]
Schoot weelge takken uit, droeg blaadren, bloesems, vruchten.
Ja! in den heilgen strijd der vaadren, tachtig jaar,Ga naar voetnoot261Ga naar voetnoot261
Triumfelijk gevoerd voor haardstede en altaar,
Zag de aarde een school der Deugd op onzen grond verheven.
ô Gij, Verdraagzaamheid, alom vervolgd, verdreven,
265[regelnummer]
Die overal niets zaagt dan een geopend graf,
't Was Neêrlandsch volk, dat u het eerst een wijkplaats gaf.
| |
[pagina 119]
| |
Gij, droeve balling, vloodt, gedrukt door duizend zorgen,
(Door duivlen in het kleed van priesteren verborgen,
Ter houtmijt heen gesleurd) met sidderende tred;Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Maar Neêrland wenkte U toe; gij kwaamt, en werdt gered.Ga naar voetnoot270
Het kroost van Abram vlugt van Taag en Iber boorden. -Ga naar voetnoot271Ga naar voetnoot271
Ontmenschte Christnen! durft gij dus uw vaadren moorden?
Hoe? is uw Godsdienst niet ontloken op hunn' grond?
Heeft de achtbre Leeraar van de volken, niet den mondGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Gekust, de borst gezoogd, niet aan de kniên gedarteld,
Van een Jodinne? En gij! gij knevelt, vloekt en marteltGa naar voetnoot276
Het schuldloos overschot van 't eerst verkoren volk,
En geeft het over als een prooi aan vuur en dolk!
Waar heen, o Jakobs kroost, waar heen zult gij thans vlugten?Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Heel de aarde spuwt u uit? Neen, Neêrlandsch vrije luchtenGa naar voetnoot280
Omvangen u met vreugd: hier dreigt u geen schavot.
Volg hier der oudren wet, dien hier der vaadren God;Ga naar voetnoot282
En de aard' leer', daar 't u ziet op Hollandsch grond gezeten,
Het onuitroeibaar regt der vrijheid van geweten.
| |
[pagina 120]
| |
285[regelnummer]
o Telg van hemelsch zaad, behoefte en lust van 't hart,
Weldadigheid, die leeft in 't zalven van de smart;
Die honderdvoud uw schat verdubbelt, door te geven,
Uitvloeisel van God zelv', en wellust van het leven;Ga naar voetnoot288
Die 't dorstend weeske laaft, den naakten grijsaard kleedt,Ga naar voetnoot289Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
En in der armen nood uw' eigen nood vergeet!
Waar ge immer schuilplaats hadt, waar ooit uw outers stonden,
Uw schoonste tempels hebt ge in Nederland gevonden.
Ja, heilge vaadren! ja, gij, die van 't eind der aard'Ga naar voetnoot293
Door nijverheid en vlijt u schatten hadt vergaard;
295[regelnummer]
Gij bragt die schatten niet den wellust wuft ten offer,Ga naar voetnoot295
Geen vrekheid sloot die weg, verloren in den koffer;
Neen, onbekrompen stondt ge een deel den armen af,Ga naar voetnoot297
En dankte God, die u de vreugd van 't schenken gaf!
Uw huizen waren klein; maar om den wees te spijzen,
300[regelnummer]
Om d'ouden stok te voên, deedt gij paleizen rijzen.Ga naar voetnoot300Ga naar voetnoot300
De vreemdling stond verbaasd, daar hij op uwen grond
Alom de merken van uw liefde en weldaân vond,Ga naar voetnoot302
Alom de nooddruft zag voorkomen of beschermen.Ga naar voetnoot303
Arm waart gij voor uw zelv', maar mild en rijk voor de armen;
305[regelnummer]
Geen Brit, geen Gauler streefde u in die deugd voorbij.Ga naar voetnoot305
Wat zeg ik? neen, geen volk kwam ooit u hier op zij'!Ga naar voetnoot306
Gij hebt het voorbeeld aan die volkeren gegeven;
Genoeg was 't voor hunn' roem, van verre u na te streven.
| |
[pagina 121]
| |
Ja, vaadren, ja! die deugd, die u onsterflijk maakt,
310[regelnummer]
Is door ons, schuldig kroost! nog niet geheel verzaakt:
Het echte Neêrlandsch hart kan bij de ellend nog weenen.
Ja, schoon uw schatten met uw deugden zijn verdwenen;
Deze ééne deugd rest ons, in 't midden van den nood,
En de armoê schreit ons nog niet vruchtloos aan om brood.-
315[regelnummer]
Zaagt ge ooit de ratelslang aan de Afrikaansche stranden,
Op wiens gevlekte huid de zonnestralen branden,
Die door zijn schittrend schoon d'onnooslen vogel lokt;
Maar 't argloos starend dier ras in zijn gorgel slokt?Ga naar voetnoot318
Zaagt ge ooit den wreeden boom op Javaas grond ontsproten,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Wiens oogverrukkend loof en breed gespreide loten,Ga naar voetnoot320
Een koele schaduw werpt op 't dor geblakerd strand?Ga naar voetnoot321
Maar wee, den reiziger, die magteloos op het zand,
In 't lommer van den boom, bij 't ruischen van zijn bladeren,
De matte kniën buigt! de dood schiet hem in de aderen;Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Hij rilt, de ellendige! hij duizelt, stort ter neêr,
Rijst op, denkt aan zijn kroost, stort weêr, en leeft niet meer!
Zoo zaagt gij ook de weelde in haar' bedriegbren luister.Ga naar voetnoot327
Wee, wee het volk, dat ze eens geklemd heeft in haar' kluister!Ga naar voetnoot328
't Stort magt- en reddingloos in d'afgrond van het niet,
330[regelnummer]
Daar geestkracht, eer en deugd dien wuften grond ontvliedt.-Ga naar voetnoot329-330
| |
[pagina 122]
| |
Gij, Godlijk voorgeslacht! schoon gij des aardrijks schatten,
Het loon der nijverheid, mogt in uw' arm omvatten!
Geen dartle weelde braste, of rinkinkte op uw' grond.Ga naar voetnoot333
Neen, matig, kuisch, opregt, getrouw in 't echtverbond,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Gaaft gij het voorbeeld van de vlekkelooste zeden!
't Was wellust voor uw kroost uw voetspoor na te treden.Ga naar voetnoot336
Wat Curiussen zag toen Neêrlandsch vrijen staat!Ga naar voetnoot337
Wat Scipioos in 't veld, wat Catoos in den raad!Ga naar voetnoot338Ga naar voetnoot338
Ja! zilverblanke deugd was 't kenmerk onzer vaderen!
340[regelnummer]
Hoe? 'k spreek van deugd, en zou hier, Cats, uw schim niet naderen?Ga naar voetnoot340
Een hulde u weigren daar zich Holland in verheugt?
Gij, groot in staatszorg, zang, geleerdheid, godsvrucht, deugd!
Ja, 'k wil uw schepping, 'k wil uw Zorgvliet weêr aanschouwen,Ga naar voetnoot343
En daar, uw schim ter eer, een needrig outer bouwen.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
'k Wil, priester van de deugd, dáár schreijen om 's volks val!
| |
[pagina 123]
| |
Mijn hart rigt daar voor u, in een vergeten dal,
Een zoden outer op, waar bij mijn Hollands harte,Ga naar voetnoot347
Dees lettren griflen zal, verzwolgen door de smarte!Ga naar voetnoot348
‘Zoo lang de deugd van Cats nog leefde in ons gemoed,
350[regelnummer]
Hield Neêrlands vrijheid stand, bij rust en overvloed;
Maar toen 't ondankbaar kroost zijn deugden had verloren,
Moest Neêrland naar de stem van vreemde volken hooren’.
En gij, wien de oudheid wis in tempels had vergood,Ga naar voetnoot353
Als vader, vriend, gemaal en vlootvoogd even groot!Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
De Ruiter! Ja, uw deugd doet u niet minder pralen,Ga naar voetnoot355Ga naar voetnoot355
Dan al de lauwren die ge in strijd op strijd mogt halen.Ga naar voetnoot356
ô Gij! voor wien ons hart in dankbre aanbidding gloeit,
Die de overwinning aan uw wimpels hieldt geboeid,
Zie, zie ons, knielend op uw graf, in tranen smoren!Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
't Volk dat uw deugd erkent gaat nimmermeer verloren.
Dat vrij het krijtgebergte op deugd en grootheid roem'!Ga naar voetnoot361
Dat in der volken rei, de Gauler 't eerst zich noem'!Ga naar voetnoot362
'k Versma zijn deugd niet; 'k eer de groote stervelingen,Ga naar voetnoot363
Het zij ze aan Seine, of Theems, of Donau 't licht ontvingen,
365[regelnummer]
Maar gaat uw eeuwen door, o volken! - Vindt ge één Held,Ga naar voetnoot365
Daar Neêrland niet terstond een' ander' tegenstelt?
| |
[pagina 124]
| |
Knaag aan der vaadren roem, versma hun heldenstukken!Ga naar voetnoot367
Dien roem, een Atlas! zult ge uit zijnen stand nooit rukken.Ga naar voetnoot368Ga naar voetnoot368
Zoo smaadt het zwart gebroed, het Lybiaansche rot,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
In magtelooze spijt, den blonden zonnegod,Ga naar voetnoot370
Als hij de oneindigheid verheerlijkt door zijn stralen,
En stroomen vloeibaar goud, op Ammons grond doet dalen.
Het woest misvormd geslacht, bast in zijn' dollen waan,Ga naar voetnoot373
Met lasterend getier, den God van 't leven aan!Ga naar voetnoot369-374
375[regelnummer]
Vergeefsch, onnut geschreeuw! op zijne kar verheven,
Blijft Phebus door het ruim des reinen Aethers zweven;Ga naar voetnoot376
Schoon wrok het grimmig hart van 't vuig geboeft' verslindt;Ga naar voetnoot377
Schiet hen de God van 't licht, door zijne stralen blind. -Ga naar voetnoot369-378
'k Breng hulde toe aan 't volk, dat roemt op heldenscharen,
380[regelnummer]
Die de Alexanders, die de Cesars evenaren:Ga naar voetnoot380Ga naar voetnoot380
De glans die van hun straalt, schiet ook op 't vaderland,
En zonder moed, blijft nooit een Maatschappij in stand.
Maar zal een volk alléén om moed geprezen worden,
| |
[pagina 125]
| |
Zwaai dan uw hulde toe aan die barbaarsche horden,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Door 't Noorden uitgebraakt, en door wier ijzren voet,
De kunsten sneuvelden en de aarde kermde in 't bloed.
Hoe schoon de lauwren ook in 't oog eens Cesars blaken,
Nooit zullen zij een volk gelukkig, bloeijend maken.
Neen! godsdienst, deugd en trouw, orde en standvastigheid,
390[regelnummer]
En eerbied voor de wet, in tegenspoed beleid,
Zijn paarlen, die een volk met meerder luister sieren,
Dan gouden wapendos, en Mavors eerlauwrieren.Ga naar voetnoot392
Zingt Neêrlandsch Dichters, zingt! waar vindt ge ooit schooner stof!
Europa stemt met u, in onzer vaadren lof.
395[regelnummer]
ô Godsdienst! door geen bij-, of ongeloof verduisterd,
ô Zuivre zeden! aan geen vreemden band gekluisterd,
ô Heiligheid der wet! ô orde, en deugd, en tucht,
Zachtmoedigheid en trouw, zijt ge allen ons ontvlugt?
Zwerft gij, als ballingen, verlaten en verstooten?
400[regelnummer]
Neen, neen! ik laster niet, mijn land- en tijdgenooten!
De Nederlandsche trouw wordt nog alom erkend;
Nog kermt hier de onschuld niet, vergeten in ellend'!
Nog is de deugd geen spot; de godsdienst pligtenschennis,
Het misdrijf kracht van ziel, noch de ondeugd wereldkennis.Ga naar voetnoot403-404
405[regelnummer]
Van waar de kracht, waar door dit volk eens werd vermaard?
Een volk, naauw zigtbaar op de grootste wereldkaart!
Van waar die luister, die der vaadren hoofd omhulde;
Die voorspoed, die het land met 's werelds schatten vulde?
Van waar die tempelen, die 't oog verbaasd aanschouwt;
410[regelnummer]
Het kapitool aan 't IJ, voor de eeuwigheid gebouwd?Ga naar voetnoot410
| |
[pagina 126]
| |
Van waar de grachten, die hier stad aan stad verbinden;Ga naar voetnoot411
Die dijken, spottend' bij 't gebrul van zee en winden;
Die welvaart, dat geluk, weleer alom verspreid?
Die wijze wetten, orde en tucht, verdraagzaamheid;Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Die wondren, die hier 't oog des vreemdlings tot zich troonen,Ga naar voetnoot415
En hem in Nederland een nieuwe schepping toonen?
Van waar? - Van deugd, van kracht, van zucht voor 't vaderland,
In 't zilverblank gemoed van 't voorgeslacht geplant!
Ja, deugd was 't, die alhier die wonderdaân bewerkte,
420[regelnummer]
't Land schiep, rivieren dwong, en d'oceaan beperkte.
Waarom, ô Dichters! steeds in de oudheid omgewroet,
Wanneer ge iets edels, iets verhevens schildren moet?
Steeds Griek of Romer, als ge iets heerlijks zult vermelden!
'k Verwerp dien vreemden tooi; 'k zing Vaderlandsche helden. -
425[regelnummer]
Bewonder Regulus als hij uit Rome snelt,Ga naar voetnoot425
Maar waarom ook de deugd van Hambroek niet vermeld?Ga naar voetnoot426
| |
[pagina 127]
| |
Zoo lang de geele zee zal om Formosa vloeijen,
Zal Hambroeks deugd ons hart in eedle drift ontgloeijen!
Wat zeg ik? neen! al stort Formose in d'oceaan,
430[regelnummer]
De deugd van Hambroek blijft voor de eeuwigheid bestaan.
Waarom vereert geen zuil dien grooten volksbeschermer?
Maar neen! zijn deugd is verr' verheven boven marmer!
De deugd der braven is het woên des tijds te sterk:
Zijn stalen zeis sloop' vrij der Phidiassen werk,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Maaij' steden, volken neêr; de deugd blijft altoos leven.Ga naar voetnoot434-435
Ze is eeuwig, als God zelf, die ze ons heeft ingedreven. -
Ziet gij die torenspits door 't woedend volk omringd,
En d'eedlen Schaffelaar die zich te bersten springt?Ga naar voetnoot438
Ziet gij dit, Neêrlandsch volk? kunt gij die wondren lezen,
440[regelnummer]
En juicht gij niet in de eer van de eigen teelt te wezen? -Ga naar voetnoot440
Hoe dierbaar zijt gij mij, ô stilte van den nacht,
Als 'k in uw duister denk aan de eer van 't voorgeslacht,Ga naar voetnoot442
Als ik de schimmen waan dier halve goôn te aanschouwen,
Als dweepend zich mijn geest met hun durft onderhouwen!
445[regelnummer]
ô Dan, dan wordt de grond, waarop ik 't licht genoot,
Dees grond, geheiligd en onsterflijk door hun dood,
Dan worden gade en kroost, en vriend en landgenooten,
Meer dierbaar aan mijn hart, als uit dien stam gesproten.Ga naar voetnoot448
| |
[pagina 128]
| |
Verhef u, Zangster! voel al 't eedle van uw taak,
450[regelnummer]
Dat Bijlings heldendood ook in uw zangen blaak'!Ga naar voetnoot450Ga naar voetnoot450
Dat Roomsche grootheid zwicht' voor Vaderlandsche zangen
En Neêrland juiche in de eer door Bijlings dood ontvangen.
Nog woedde de oude vete! en Kabbeljaauwsche twist
En Hoeksche weêrwraak had al 't volk ten strijd gehitst.Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
De haat gloeide in elks hart, en fonkelde in elks oogen.
(Zoo bijt een vlam in 't rond, door fellen wind bewogen!)
Slechts Bijling, aan de zij' van Hertog Jan geschaard,Ga naar voetnoot457
Paarde aan zijn' leeuwenmoed een hart der menschheid waard.
Niet verr' van Vlissings wal, in Zeelands vruchtbre streken,
460[regelnummer]
Was 't needrig landverblijf, waar, 't stadsgewoel ontweken,
Thans Bijling met zijn ga' de rust van 't land genoot.
Een Zoontje was de vrucht van d'echtelijken schoot.
Daar, aan zijn egaâs zijde in 't lommer neêrgezeten,
| |
[pagina 129]
| |
Kan hij 't gewoel van 't hof, en 's Hertogs gunst vergeten.
465[regelnummer]
Voor stil, voor huislijk heil geschapen, kent zijn hart
Geen vreugde of weedom, dan zijn egaâs vreugde of smart:
Zijn ziel is zacht en teêr, maar tevens fier, vol stoutheid,Ga naar voetnoot467
Hij heeft zijn hart gevoed in de oefenschool der oudheid.
Nu grijpt hij voor zijn ga' de citer van den wand,
470[regelnummer]
Of zweeft met zijnen geest naar 't vrije Griekenland.
In 't strijdperk sloeg zijn arm geheele drommen neder,
Maar na den strijd, was hij de vriend zijn 's vijands weder.
Hij vloekt een burgertwist, die 't land ten puinhoop maakt,
's Volks deugden uitrooit, en 't gevoel van 't hart verzaakt.Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Zijn gade en zoon zijn al zijn wellust, ziel en leven!
Zij zijn hem eindloos meer dan ooit een Vorst kan geven.
Hoe reikhalst hij naar 't uur, dat hij op 't zalig veld,
Zijn gade aan 't hart geperst, en van zijn' zoon verzeld,
Zich aan de vorming van zijn jeugdig hart zal wijden,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
En ras zijn ga' hem weêr zal met een telg verblijden!
Maar 't lot bestemt dit niet; ter heervaart opgedaagd,Ga naar voetnoot481
Verlaat hij gade en kroost, daar elk wanhopig klaagt.
Aan de oevers van de Lek, omkronkeld door de baren,
Verheft zich een kasteel, en Bijling zal 't bewaren;Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Maar ach! de bende is klein, die naast hem strijden zal.
Jacobaas heer daagt op, en sluit zich om den wal.Ga naar voetnoot486
Zal dan die kleine hoop, in 't ranke slot besloten,
Alléén een heer weêrstaan van strijdbre keurgenooten?Ga naar voetnoot488
Kan dan één zwakke dam, in haast bij een gehoopt,
490[regelnummer]
Een' springvloed wederstaan die veld en steden sloopt? -
Maar Bijling kent zijn' pligt! ja, hij durft weêrstand bieden!
Zijn heldenmoed omvlamt den moed der oorlogslieden. -
Hij geldt alleen een heer; de vijand vormt zijn schans,
| |
[pagina 130]
| |
En hagelt pijlen op dien dun bezetten trans!Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
De stormram beukt den muur met onverpoosde slagen;Ga naar voetnoot495
Men rigt de ladders op, en durft een' aanval wagen;
Daar steen en pijl en knods op helm en schilden stuit!
Vergeefs! de storm mislukt! nu valt held Bijling uit!
Elk plast en waadt in 't bloed, de wraak holt onbeteugeld;
500[regelnummer]
Maar ach! de kleine hoop wordt eindlijk overvleugeld.
Schoon Bijling keeren moet, hij keert in zegepraal,
En 't vijandlijke bloed druipt van zijn glinstrend staal.
Nu tast de honger toe met zijn ontvleeschte klaauwen,
En spookt door 't holle slot, en doet de kracht verflaauwen.
505[regelnummer]
In 't eind', door zwakte en pest en honger overmand,
Ontzinkt aan 't volk de kracht tot verdren tegenstand:
De vijand barst in't slot, en Bijling wordt gegrepen.Ga naar voetnoot507
Ik zie de tijgers hem ter slagting heenen slepen,
De wreedheid spitst het brein op de ongehoordste straf,
510[regelnummer]
En levend moet 's lands held hier dalen in het graf.
Hij hoort zijn vonnis, treedt Jacobaas slaven nader:
‘Vergun me een luttel tijds; 'k ben echtgenoot en vader:
Dat ik mijn gade en kroost nog eens voor 't laatst aanschouw'!
'k Zal keeren in een maand, mijn woord borgt u mijn trouw.’Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Dus spreekt hij, wacht zijn lot! de wreedheid stemt zijn bede:
Zijn ketens vallen neêr. Hij snelt naar Vlissings rede,Ga naar voetnoot516
Daar hem zijn gade en kroost vol hoop en angst verbeidt!Ga naar voetnoot517
Hij komt! hij meldt haar niets van 't lot, voor hem bereid!
Wat smart doorvlijmt zijn ziel, wat gier blijft hem doorknagen,Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Als de argelooze ga' hem dweept van schoone dagen,Ga naar voetnoot520
Hem vrede en welvaart in het blijdst verschiet doet zien!
Als ze aan zijn borst geklemd, haar zoontje aan haar kniên,
| |
[pagina 131]
| |
In moederlijk gevoel verloren en verzonken,
Hem van den zegen spreekt aan haren schoot geschonken.
525[regelnummer]
Met wellust, angst, en dank hem spreekt van 't naadrend uur,
Waarop zij slaken zal de banden der natuur,Ga naar voetnoot526
En 't beeld haars egaâs weêr aan hare borst zien pralen!Ga naar voetnoot527Ga naar voetnoot527
Wat taal heeft woorden om zijn zielangst dan te malen?Ga naar voetnoot528
Hij moet haar hooren, God! en juichen bij zijn smart!
530[regelnummer]
Ja, lagchen aan haar zij', met een verbrijzeld hart,
Wanneer zijn lieveling, zoo jeugdig en onnoozel,
Hem de uren vlugten doet in kinderlijk gekosel,Ga naar voetnoot532
Of streelend vergt van hem 't verhaal van d'ouden tijd,
En blij de vordring toont der kinderlijke vlijt.
535[regelnummer]
Maar, heilge banden der natuur! zal hij u breken?
Is Bijling thans niet vrij! der Hoekschen magt ontweken?
Wie houdt aan roovers, aan verraders ooit zijn woord?
Weet hij niet, dat zijn dood zijn gade en kroost vermoordt?
Hij weet dit: - maar zijn woord blijft heilig, ongeschonden.
540[regelnummer]
De maand krimpt in, verkort tot dagen, smelt tot stonden.Ga naar voetnoot540
De dag, het uur breekt aan, waarop de wraak hem wacht,
Waarop hij sterven moet in d'opgedolven nacht.Ga naar voetnoot542
Maar hoe zich afgescheurd? zijn ga' berigt gegeven,Ga naar voetnoot543
Eer zij verpletterd zinkt, eer haar de schrik doet sneven;Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
Hij zet zich aan haar zij', daar zij hem vurig kust,
Terwijl haar gloeijend hoofd op zijnen schouder rust,
En 't wichtje, beider beeld, aan hare borst blijft hangen,
En met zijn handjes strookt langs 's vaders bleeke wangen.Ga naar voetnoot548
| |
[pagina 132]
| |
‘Ach! lieve’, (zegt ze, daar haar oog een traan ontsnelt),
550[regelnummer]
‘Keer spoedig, 'k weet het niet, mijn hart is zoo bekneld!
Gij kent mijn' staat! ach keer! keer dierbre! spoedig weder.’
En op haar zwangren schoot slaat zij haar oogen neder.
God! hoe haar nu gemeld het vonnis van zijn' dood!
Hij stamelt: ‘zoo eens God, mijn dierbare echtgenoot...
555[regelnummer]
Zoo God eens had begeerde... dat ik in 's vijands banden...’Ga naar voetnoot555
(Hij klemt, daar hij dit snikt, zijn sidderende handen
Om de aangebeden vrouw) ... ‘een eed gezworen had...’
‘Wat taal’ (gilt zij), ‘mijn God!’ en siddert als een blad. -
Hij barst in tranen los, verstomt, versmoort in snikken:
560[regelnummer]
Hervat zijn' moed in die verscheurende oogenblikken.
Ach! siddrend meldt hij haar, 't geen ze eenmaal weten moet:
Zij ziet, zij hoort hem! ach! verstaat hem niet! haar bloed,
Haar levenskracht verstijft! gewis, het zijn slechts droomen!
Zij lacht haar Bijling aan! neen! niets heeft zij vernomen.
565[regelnummer]
Hoe! hij zou gade en kind vrijwillig dus ontgaan,Ga naar voetnoot565
En levend in een graf? - ô God! 't is droom! 't is waan.
In 't eind, verzekerd van haar noodlot, staart ze in 't ronde;
Omklemt, bezweert haar ga', bij echt en huwlijkssponde,Ga naar voetnoot568
Bij zijne liefde en zoon, haar' zwangren schoot, bij God,
570[regelnummer]
Dat hij zijn dierbaar hoofd onttrekke aan 't schriklijk lot.
Ach! 't is vergeefs! vergeefs, dat ze aan zijn borst blijft hangen,
In sprakelooze rouw, de doodverw op de wangen!
Vergeefs dat zij haar' zoon van haren boezem rukt,
En dol van wanhoop aan het hart des vaders drukt.
575[regelnummer]
Vergeefs dat zij hem schetst de vreugd van vroeger dagen,
Hem smeekt, bij 't heilig pand, dat ze onder 't hart blijft dragen!
Vergeefs! 't is al vergeefs! hij hoort alleen zijn' pligt.
‘Erbarming!’ snikt ze, ‘ô God!’ en stort op 't aangezigt!Ga naar voetnoot578
| |
[pagina 133]
| |
‘Erbarming, groote God! erbarming, mededoogen!
580[regelnummer]
'k Verga! 'k verzink!’ - Helaas! haar denkkracht is vervlogen:
Een marmer beeld gelijk, verstijft de dierbre vrouw!
Haar Bijling rigt haar op, in d'afgrond van den rouw;
Hij smeekt haar bij zijn liefde, om voor haar kroost te waken!
Zij hoort hem niet! - Hij kust haar witbestorven kaken!Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Helaas! zij voelt het niet. - Hij dankt haar daar hij schreit,Ga naar voetnoot585
Voor al de blijken van haar liefde en teederheid.
Zij hoort hem niet. - Hij klemt zijne armen om haar henen!
Maar schepping, gade en zoon, 't is al voor haar verdwenen.
Hij tilt zijn zoontje om hoog, die haar zijn armpjes biedt;
590[regelnummer]
En ‘moeder, moeder!’ snikt, zij hoort, zij ziet hem niet. -
Ach! hij bezweert haar bij het kind nog ongeboren,
Te leven voor haar kroost! - Helaas, zij kan niet hooren. -
God! nu herkomt ze, en slaat haar oogen wild in 't rond!Ga naar voetnoot593
Hij drukt zijn' zoon aan 't hart, en kust haar' bleeken mond,
595[regelnummer]
En vlugt, maar keert, om nog op d'oever van het leven,Ga naar voetnoot595
Den allerlaatsten kus aan gade en zoon te geven,
Ontscheurt zich aan haar oog; snelt naar zijn beulen heên;
Ziet kalm het open graf, ontsloten voor zijn schreên;
Ziet de opgedolvene aard', die haast zijn hoofd zal dekken!
600[regelnummer]
Aanschouwt voor 't laatst de zon, die nooit hem weêr zal wekken,
En biddend voor zijn land, zijn kroost, en echtgenoot',
Omsluiert hij zich 't hoofd, en stapt in 's aardrijks schoot.
|
|