De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermdHet ware dichterschapNaast het vaderlandse verleden loopt ook de thematiek van het dichterschap als een rode draad door De Hollandsche natie. Er is bijna een hele zang aan dit onderwerp gewijd en Helmers doet tal van uitspraken over de status van de dichtkunst, het ware dichterschap en zijn eigen rol als dichter.Ga naar eind80 In de voorrede van De Hollandsche natie geeft Helmers een kernachtige omschrijving van de ware dichter: ‘Er is geen onderwerp, hoe arm, hoe klein, hoe nietig ook in zichzelve, dat voor den dichter niet rijk, groot, belangrijk zijn kan, wanneer hij waarlijk dichter is. Zijn gevoel, zijn gloeijende verbeelding, zet zijn geheele ziel in vlam, en hij weet het gevoel, dat hem bezielt, in het hart zijner lezers en hoorders uit te storten’. 't Is daar, waar zijn onderwerp bijna geen stof aanbiedt, dat zijn scheppend vermogen zich ontwikkelt: dan is het, dat hij waarlijk dichter, dat is schepper zijn kan (voorrede, 19-24). Ofwel: de belangrijkste eigenschap van de dichter is dat hij zijn gevoelens toont en op het publiek overbrengt. Met deze visie past Helmers in de traditie van zijn tijd, waarin de dichterlijke authenticiteit als de kern van het ware dichterschap werd beschouwd.Ga naar eind81 De Hollandsche natie staat bol van de gevoelsuitstortingen. Het gevoel is zelfs zo overheersend, dat het voor de dichter onmogelijk is om het niet de vrije loop te laten: hij moet eenvoudigweg zijn gemoed ontlasten. Uit De Hollandsche natie rijst het beeld op van een furor poe- | |
[pagina 51]
| |
ticus: de dichter wordt als het ware bevangen door dichterlijke geestdrift. Hij is bezeten van zijn onderwerp en ervaart daarbij goddelijke inspiratie: Ook ik, ik mag een drup van 't heilig nat ontvangen!
'k Voel d'invloed van den God: mijn boezem stort in zangen
Zich uit! - het outer vlamt! de heilge lauwer kraakt!
Hoor aarde! Dichters, knielt! - De God, de God genaakt!
(v, 55-58)
Zo'n furor poeticus heeft nog meer unieke eigenschappen: hij is in staat de hogere werkelijkheid achter de zintuigen te bereiken en vormt daarmee een medium tussen het aardse en het hemelse, het eindige en het oneindige. Ook is hij in staat contact te leggen met het rijk der overledenen en toekomstvoorspellingen te doen: hij is daarmee vergelijkbaar met een priester of een profeet, omdat hij in staat is de goddelijke wil te kennen. Die eigenschappen komen allemaal tot uiting in De Hollandsche natie. Tot tweemaal toe werpt de dichter een blik in het hiernamaals. In de tweede zang bezoekt hij het paradijselijke oord waar de afgestorven zielen van de grote vaderlandse helden zich ophouden. In de vierde zang treedt hij het heiligdom van reeds overleden kunstenaars binnen: ‘Verr' boven de aarde, in een verfijnde en zuivre stof, / Rijst, Schoone kunsten! uw geheiligd Tempelhof [...] Ik waag het huiverend haar Tempel in te treden’ (iv, 111-112, 129). Ook worden enkele toekomstvoorspellingen gedaan. In een visioen beschrijft Helmers de ondergang van zijn geliefde stad Amsterdam: van de eens zo bloeiende stad zijn slechts enkele puinresten over.Ga naar eind82 Helmers heeft dus een zeer verheven opvatting van het dichterschap: hij beschouwt de dichter als een ‘schepper’ met goddelijke eigenschappen, die zicht heeft op een hogere werkelijkheid achter de zintuigen. Een ander aspect dat veel aandacht krijgt in De Hollandsche natie, is de rol van de verbeelding. In zijn studie naar het literaire denken over de verbeelding schetst Johannes hoe het standaardbetoog er in de periode 1780-1840 uitziet. Aan de verbeelding worden grofweg twee functies toegekend. Ten eerste vormt ze een soort opslagplaats | |
[pagina 52]
| |
voor beelden, die opgeroepen kunnen worden als ze nodig zijn. Dit is de reproductieve functie van de verbeelding. Ten tweede kan de verbeelding de bewaarde beelden tot nieuwe gehelen combineren; dat is de productieve kant van de verbeelding. De verbeelding is weliswaar een onmisbare schakel in het creatieve proces van de dichter, maar een zeker wantrouwen is op zijn plaats: een teveel aan verbeeldingskracht moet vermeden worden, omdat de dichter binnen de grenzen van het waarschijnlijke en mogelijke dient te blijven.Ga naar eind83 Bij Helmers zien we diezelfde ambivalentie ten aanzien van de verbeelding. Enerzijds keurt hij een overmaat aan verbeelding af. Hij verwerpt bijvoorbeeld het werk van de Italiaanse Renaissancedichter Ludovico Ariosto (1474-1533), die grote bekendheid verwierf met zijn epos Orlando Furioso (1516): U! roep ik geenszins aan, verbeelding! ik eisch niet,
Dat ge op mijn dichttafreel uw heldre stralen schiet.
Schoon gij het doode kunt bezielen! 't hart verovert,
Aan Ariostoos zijde ons luchtkasteelen toovert:
'k Versma uw gunsten thans: - de waarheid is 't alleen,
Wier fakkel 't spoor mij toont, daar 'k moedig in zal treên.
Uw dos behoef ik niet in mijn bespiegelingen:
Gij, strenge Waarheid, gij alléén spoort me aan tot zingen.
(i, 45-52)
Alleen de waarheid is zijn leidraad bij het dichten, stelt Helmers met grote nadruk. Anderzijds doet Helmers een krachtig appèl op de verbeelding. Hij heeft haar onder meer nodig om beelden uit het verleden op te roepen. In de volgende passage herkennen we de reproductieve kracht van de verbeelding: Verbeelding, voer mij in die goddelijke tijden!
'k Mag, heilig voorgeslacht, u hier mijn tranen wijden,
Hier in uw grootheid mij verliezen! mijn gezigt
Blijft op de onmeetlijkheid van d'Oceaan gerigt.
Verbeelding toover mij in de eeuwen die vervlogen!
(iii, 321-325) | |
[pagina 53]
| |
Ook de productieve kant van de verbeelding komt naar voren. Zij is namelijk in staat de dichter naar ‘nooit geziene kringen’ te voeren: Wat kracht, wat magt ontvoert me aan de aarde en aan mij zelven,
En schiet met mij door 't ruim der hooge stargewelven?
Zijt gij 't Verbeelding! ja, 'k herken u aan den gloed,
De vlam, die uw gelaat als 't zonlicht schittren doet.
Waar voert uw hand mij heen? Naar nooitgeziene kringen?
Naar Zonnen, nooit gedacht in 't brein der stervelingen,
Of naar het duister oord, waar nog geen schepping leeft [...]
(v, 59-65)
Tot die ‘nooit geziene kringen’ behoren het eerder genoemde verblijf van de afgestorven heldenzielen en het heiligdom van de reeds gestorven kunstenaars. Het is de verbeelding die de dichter in staat stelt deze unieke plaatsen te aanschouwen.Ga naar eind84 De verbeelding maakt het de dichter bovendien mogelijk in de toekomst te kijken.Ga naar eind85 Kortom, de verbeelding opent allerlei nieuwe werelden die voor de gewone sterveling gesloten blijven. De dichter roept zichzelf echter herhaaldelijk tot de orde, wanneer het om de verbeelding gaat. Na de beschrijving van een toekomstvisioen, verlaat de verbeeldingskracht hem en ziet hij zich teruggeworpen op aardsere regionen: ‘Verbeelding, gij verlaat me! ik stort op de aarde neêr! / En 'k vind me, ô Nederland! in uwen omtrek weêr’ (ii, 487-488). Ook distantieert hij zich soms bewust van de verbeelding: ‘ô Neen, Verbeelding! neen! mijn geest heeft trager vlugt, / 'k Hervind mij weer op de aarde in Neêrlands zoete lucht’ (v, 69-70). Al bij al zien we dat Helmers, conform het standaardbetoog, een belangrijke rol aan de verbeelding toekent. Tegelijkertijd neemt hij er ook herhaaldelijk afstand van. Die dualiteit laat zich verklaren door een spanning die in zijn visie op het dichterschap besloten ligt. Enerzijds moet de ware dichter zich laten leiden door ware, oprechte gevoelens: daar past een overmatig gebruikt van de verbeeldingskracht niet bij. Anderzijds heeft de dichter een verheven, bijna goddelijke status, omdat hij kan bemiddelen tussen de aardse en de hogere, bovenzintuiglijke sferen. En daarbij speelt de verbeeldingskracht, die de dichter in staat stelt nieuwe beelden te creëren, juist een cruciale rol. | |
[pagina 54]
| |
Het ideaalbeeld van de ware dichter blijft niet bij een abstractie, maar krijgt ook concreet gestalte in De Hollandsche natie. Het rolmodel is volgens Helmers Homerus, aan wie niemand kan tippen. Als geen ander is de Griekse dichter in staat op het gemoed van de lezer in te werken: ‘Hij wenkt! - een tranenvloed gudst langs mijn wangen neêr!’ (vi, 147). Als het absolute hoogtepunt van de vaderlandse dichtkunst geldt Vondel, aan wie een groot deel van de zesde zang is gewijd. Volgens Helmers overtreffen de tragedies van Vondel die van de Franse grootmeesters Corneille, Racine en Voltaire. Verder wordt nog een reeks van andere bewonderenswaardige Nederlandse dichters opgesomd, onder wie Hooft en Antonides van der Goes. Opmerkelijk is Helmers' waardering voor poëten uit het recente verleden. Terwijl de achttiende eeuw in de rest van zijn historische overzicht vrijwel ontbreekt, is die eeuw juist een belangrijke leverancier van goede dichters, zoals Onno Zwier en Willem van Haren, Nicolaas Simon van Winter, Jacobus Bellamy en Van Merken. En dan is er nog Helmers zelf. Uiteraard beantwoordt ook hij aan het ideaalbeeld van de ware dichter, alle bescheidenheidsfrasen ten spijt. Hij is immers nadrukkelijk aanwezig in zijn magnum opus: hij is degene die zich op de golven van de verbeelding laat meevoeren en zijn gevoelens over het publiek uitstort.Ga naar eind86 Hij staat bovendien in verbinding met de hogere, bovenzintuiglijke werkelijkheid: hij kan in de toekomst zien en het rijk der doden aanschouwen. Door zijn visioenen op schrift te stellen, verleent hij anderen toegang tot werelden die normaal voor hen gesloten blijven. De dichter van De Hollandsche natie is dus allesbehalve een gewone sterveling: hij fungeert als een medium tussen het aardse en het hemelse. |
|