De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermdStijlEen hedendaagse lezer moet wennen aan de gezwollen, hoogdravende stijl van De Hollandsche natie. Het is echter van belang om te bedenken dat poëzie rond 1800 een andere functie had dan nu. Het opwekken van gevoelens en overbrengen van denkbeelden op de toehoorders stond centraal. Toehoorders, want de meeste poëzie was in eerste instantie bedoeld voor de voordracht en niet om in stilte thuis te lezen. De stijl werd op de orale communicatiesituatie afgestemd: allerlei retorische middelen werden ingezet om het publiek te overtuigen van een bepaalde boodschap. Lange pathetische uithalen en emotievolle bewoordingen werden niet geschuwd. | |
[pagina 37]
| |
Ook De Hollandsche natie was geschreven met het oog op de voordracht. Ruim voordat het werk in druk verscheen, declameerde Helmers er immers al gedeelten uit op genootschapsbijeenkomsten. Na de verschijning stond het nog lang op het repertoire bij voordrachtsavonden.Ga naar eind59 Dat verklaart de bombastische toon van het gedicht: die moest de toehoorders in vervoering brengen. Ook de overvloed aan stijlfiguren kan op de voordrachtssituatie worden teruggevoerd: effectbejag stond immers voorop.Ga naar eind60 De meest opvallende stijlfiguren in De Hollandsche natie zijn repetitio (herhaling van woorden) en parallellisme (gelijk zinsverloop). Het herhalen van woorden en zinsdelen heeft een bezwerend effect op de lezer: de boodschap wordt er zo als het ware ingehamerd. Enkele voorbeelden: Eer stijg het visschenheer naar 't blaauwe stargewelf,
Eer zal de geele zee langs Neêrlandsch vlakte zwalpen,
Eer stort de schoone Rhijn, die fiere telg der Alpen,
Zijn stroomkruik met geweld naar 't Adriatisch strand!
Eer zij, door 't kreeftgestarnt' de Samojeed verbrand,
Eer zal in 't dienstbaar juk de dolle tijger zweeten,
Eer Neêrlandsch volk uw vlijt, ô vaadren! zal vergeten!
(i, 198-204) Vier dagen streed 's land Held om de oppermagt der golven;
Vier dagen was de zee in rook en vlam bedolven;
Vier dagen beefde de aarde en zee van 't krijgsgerucht;
(iii, 337-339) Zoo lang nog Zwitserland roemt op zijn eeuwige Alpen,
Zoo lang de geele zee om Chinaas grond zal zwalpen,
Zoo lang nog de adelaar de zon in 't aanzigt boort,
Snelt naar de onsterflijkheid de naam van Koster voort;
(v, 395-398) | |
[pagina 38]
| |
Door de herhaling blijven dergelijke passages beter in het geheugen van de toehoorder hangen. Twee andere veelvuldig toegepaste stijlmiddelen zijn de exclamatio (uitroep) en allocutio (aanspreking). Beide verhogen de directe betrokkenheid van de luisteraar: de uitroep schudt hem als het ware wakker, terwijl een aanspreking hem duidelijk maakt dat de situatie op hem van toepassing is. Het aantal exclamaties, die steevast vergezeld gaan van uitroeptekens, is bijna ontelbaar in De Hollandsche natie: ô Nooit verdoofbre zucht voor mijn geboorteland!
ô, Grondtrek in mijn ziel voor eeuwig ingeplant,
(i, 53-54) ô Gij! in wien ik leef, en adem! ô mijn zonen!
(vi, 501)
Ook het aantal allocuties is zeer groot. Twee willekeurige voorbeelden: Zaagt ge ooit de ratelslang aan de Afrikaansche stranden,
Op wiens gevlekte huid de zonnestralen branden,
Die door zijn schittrend schoon d'onnooslen vogel lokt;
Maar 't argloos starend dier ras in zijn gorgel slokt?
Zaagt ge ooit den wreeden boom op Javaas grond ontsproten,
Wiens oogverrukkend loof en breed gespreide loten,
Een koele schaduw werpt op 't dor geblakerd strand?
(i, 315-321) Snelt Nederlanders! snelt met mij naar Nieuwpoort heen,
Nog klam van 't spaansche bloed; aanschouwt daar de eertrofeên,
(ii, 173-174)
De terugkerende zinsnede ‘zaagt ge ooit’ - opnieuw een vorm van parallellisme - betrekt het gehoor rechtstreeks bij de tekst. Andere door Helmers gebruikte stijlmiddelen zijn de retorische vraag (‘Wie telt al de eeuwen op, voordezen heen gevlugt,/Of noemt het aantal daar de tijd van is bevrucht?’ ii, 395-396), de antithese of tegenstelling (‘Het all' der Oudren vlijt - niets aan Natuur verpligt’ i, 126) en de enumeratio of opsomming (‘Hoe schets ik U, uw deugd, uw' moed, uw wijs beleid, / Uw kracht, uw' gullen aard, geduld, standvas- | |
[pagina 39]
| |
tigheid,’ ii, 221-222). Ook laat Helmers personages vaak in de directe rede spreken om de door hen beleefde hartstochten nog beter tot hun recht te laten komen. Zo nemen Beylinc en zijn echtgenote beurtelings het woord om hun emoties de vrije loop te laten. De gesproken teksten maken de situatie inleefbaar en invoelbaar. Tot slot spreekt Helmers de hoorders voortdurend aan op hun eigen gedrag, door het gebruik van de imperatief of gebiedende wijs (‘Voelt Neêrland! voelt u zelfs! zijt trotsch op eigen waarde!’ vi, 485) De genoemde stijlmiddelen zijn niet specifiek voor Helmers: ze zijn bij alle dichters uit die tijd ruimschoots aanwezig. Wel typisch (maar beslist niet exclusief) voor Helmers is zijn voorliefde voor de hyperbool of overdrijving. Als er bij Helmers gevochten, gedood en gestorven wordt, dan gebeurt dat altijd op een grootse en meeslepende wijze. De gruwelen worden vol dramatiek beschreven: het bloed vloeit rijkelijk. Zie bijvoorbeeld de beschrijving van de wijze waarop de Portugezen in de Oost huishouden: Maar ach dit Paradijs wordt ras een aaklig graf!
De woeste Portugees zwaait daar zijn' schrikbren staf,
En plast in 't gudzend bloed van Vorsten en gemeente,
En slokt 's Lands schatten in, en knaagt aan 't dor gebeente,
(Zoo woedt een tijger op zijn prooi met ijzren tand!)
(iv, 59-63) Al even bloederig is de passage waarin de Kabeljauwse strijder Albrecht Beylinc het in zijn eentje opneemt tegen het Hoekse leger van Jacoba van Beieren: Elk plast en waadt in 't bloed, de wraak holt onbeteugeld;
Maar ach! de kleine hoop wordt eindlijk overvleugeld.
Schoon Bijling keeren moet, hij keert in zegepraal,
En 't vijandlijke bloed druipt van zijn glinstrend staal.
(i, 499-502)
Kortom, Helmers trekt het hele register aan stijlmiddelen open om de toehoorder bij de les te houden, te raken, te vervoeren en te overtuigen van zijn centrale boodschap: ‘Bemint uw vaderland, vereert uw voorgeslacht!’ (i, 190) | |
[pagina 40]
| |
Een ander stijlkenmerk dat hier genoemd moet worden is de grote hoeveelheid beeldspraak in De Hollandsche natie.Ga naar eind61 Sommige beelden keren steeds weer terug, zoals dat van de eik, de leeuw, de adelaar, de tijger en de bliksem. Zo symboliseert de robuuste eik de onsterfelijkheid en kracht van de Nederlanders: Zoo praalt ge ô Neêrland! in Apolloos heiligdommen,
Voor de oogen van 't heelal, en doet de nijd verstommen:
Onschokbaar, als een eik in Wodans heilig bosch!
(vi, 413-415) Ook in de Bardenzang wordt de Germaans/Bataafse eik voortdurend gecontrasteerd met de laurierboom van de Romeinen; de Bataafse helden worden met niet met laurier- maar met eikenkransen gekroond als teken van roem en onsterfelijkheid. De leeuw en de adelaar fungeren eveneens als positieve symbolen. De leeuw is het symbool bij uitstek van het vaderland: op tal van plaatsen representeert dit dier de moed en kracht van de Nederlanders. Zo trekt ‘de Nederlandsche leeuw’ op indrukwekkende wijze ten strijde tegen de Spanjaarden: Zoo spoedig wies zijn kracht, zoo ras zijn ijzren tanden,
Zijn scherp gewette klaauw, nooit strafloos aan te randen!
Zijn forsch gebrul drong door tot aan het verste strand!
(ii, 259-261)
De Nederlandse zeehelden worden ‘waterleeuwen’ genoemd, de Nederlandse ontdekkingsreizigers worden aangeduid met ‘leeuwenteelt’, prins Maurits toont zich in de strijd ‘een jonge leeuw’ etc. De adelaar heeft een iets andere functie. Dit roofdier heeft als positieve eigenschappen dat het heel hoog kan vliegen en zonder met zijn ogen te knipperen in de zon kan kijken. De adelaar is, aldus Helmers, de ‘oppervorst der lucht’. Helmers gebruikt de adelaar in de context van twee zeventiende-eeuwse Nederlanders die bovenmenselijke prestaties leverden: Vondel en Hugo de Groot. Over de laatste schrijft Helmers: | |
[pagina 41]
| |
Wie vliegt met d'Adelaar, langs onnaspeurbre wegen,
Zijn prooi in d'ijzren kaauw, de zon in 't aanzigt tegen?
Wie is 't die Hercules zijn stalen knods ontwringt?
De Groot, ik volg u van verr', ik stamel, daar gij zingt.
(ii, 497-500)
De adelaar fungeert overigens ook een keer in een negatieve context, namelijk als symbool voor de Romeinen. Op de legioenstandaarden van Caesars troepen stonden namelijk adelaars afgebeeld.Ga naar eind62 Terwijl de leeuw en adelaar de Nederlandse natie in positieve zin representeren, wordt de tijger juist met de vijand geassocieerd. Zo worden de Spanjaarden en Portugezen verschillende keren met tijgers vergeleken.Ga naar eind63 Ook binnenlandse groepen die afkeurenswaardig gedrag vertonen, worden vergeleken met tijgers. Dat geldt bijvoorbeeld voor Jacoba's manschappen die Beylinc ‘ter slagting heenen slepen’ (i, 508) en voor de woedende volksmenigte, die de Amsterdamse burgemeester Willem Gerrit Dedel uitjoelde, omdat deze in 1787 weigerde tegemoet te komen aan een petitie van de patriottenkolonel Van Goudoever (ii, 327-330). Opmerkelijk genoeg wordt de tijger ook een maal positief gebruikt, als beeld voor Holland: ‘Wat jager (Engeland) is zoo stout, /Dat hij een' tijger durft bestoken in zijn woud?’ (iii, 135-136). Een andere veelvuldig gebruikte vorm van beeldspraak in De Hollandsche natie is de vergelijking. Het wemelt van de korte als-vergelijkingen, zoals ‘Een stilte, als die van 't graf’ (iii, 3) of Adeka is ‘rank als de kokosboom’ (iv, 188). Daarnaast zijn er veel langere vergelijkingen, die veelal doorspekt zijn met verwijzingen naar de klassieke mythologie. In de volgende passage wordt Nederland bijvoorbeeld vergeleken met het Griekse eiland Delos in de Egeïsche zee. Dit eiland veranderde evenals Nederland, zo is de gedachte) van een onvruchtbare massa in een vruchtbaar oord. Het eiland Delos ontstond, doordat de godin Asteria zichzelf in een kwartel veranderde om te ontkomen aan de toenaderingen van Jupiter. Ze stortte zich in zee en veranderde in een drijvend eiland. Latona, de zuster van Asteria, zocht vervolgens haar toevlucht op dit eiland. Ze was namelijk zwanger van Jupiter en probeerde zo te ontkomen aan de jaloerse echtgenote van Jupiter, Juno. Op Delos baarde ze de goddelijke tweeling Apollo en Diana. Vervol- | |
[pagina 42]
| |
gens werd dit eiland met vier zuilen op de zeebodem verankerd en bovendien vruchtbaar gemaakt. Nederland was dus: Asteria gelijk, toen ze op de Egesche golven,
Half water, aarde en slik, in wier en kroost bedolven,
Het drassig hoofd verhief, ten prooije aan 't golfgebots,
En dobbrend, als een plant in 't buldrend zeegeklots,
Ongangbaar, onbetreên, het dor verblijf der meeuwen,
Die hongrend naar den buit op riet of plompen schreeuwen:
Maar toen Latone daar haar telgen had gebaard,
(Het kroost van Jupiter!) veredelde zich de aard';
De onvaste slik werd land, het riet verkeerde in bosschen,
De vruchtbre wijngaard zwol van Bacchus rijke trossen!
De lauwer schoot omhoog, en Delos zag haar' naam,
(Niet meer Asteria) verheerlijkt door de faam!
En 't dankbaar Grieksche volk bleef op haar' luister staren,
Als Phebus bakermat, verheerlijkt met altaren.
Zoo ook was, Nederland! in vroeger tijd uw grond [...]
(i, 127-141)
Een gecompliceerde passage als deze maakt meteen duidelijk dat De Hollandsche natie allesbehalve een spontane uitstorting van gevoelens is. Gevoelens spelen weliswaar een belangrijke rol, maar deze worden geuit binnen het raamwerk van een zorgvuldig geconstrueerde tekst, die bol staat van stijlmiddelen en beeldspraak. Dat blijkt ook uit de breed uitgesponnen Homerische vergelijkingen in het gedicht. Bij een Homerische vergelijking wordt het object (A) met iets anders (B) vergeleken. Dit andere wordt breed uitgemeten, in suggestieve taal. Vervolgens keert de vergelijking weer terug bij het uitgangsobject A. Een voorbeeld bij Helmers: Klein, nietig was de magt, waar mede, in de eerste dagen,
's Lands vaderen den strijd met Spanje dorsten wagen.
Gelijk bij 't kleppen van een' reiger in den wind,
Een nietig vlokje sneeuw zich van het ijs ontbindt,
Dat de Alpen overschorst, maar spoedig meerder vlokken,
In d'eerst naauw zigtbren val, om zich heeft zaamgetrokken,
| |
[pagina 43]
| |
Zich tot een' klomp vergroot, en ras een sneeuwberg wordt,
Die bonzend, dommelend en dondrend neêrgestort,
De rotsen kneust en breekt, van 's aardrijks eeuwge bergen,
Het ijs, dat eeuwen lang de zonnegloed dorst tergen,
Verbrijzelt, rotsen splijt; de zuilen van graniet,
En bosschen, oud als de aard', verbreekt als siddrend riet.
En, als een waterval in d'afgrond neêrgeschoten,
Het klein beginsel toont, daar 't all' uit is gesproten;
Zoo zwak, zoo nietig was de Nederlandsche leeuw,
Toen hij in 't strijdperk trad met Spanje in vroeger eeuw!
(ii, 243-258)
Het object is de kleine, nietige macht, waarmee de Nederlanders het durfden op te nemen tegen de Spanjaarden. Deze wordt vergeleken met een klein sneeuwvlokje, dat door het kleppen van een reiger in de wind uitgroeit van een sneeuwbal tot een lawine. Dan keert de vergelijking weer terug bij het oorspronkelijke object: zo nietig was aanvankelijk ook de ‘Nederlandsche leeuw’. Ten slotte valt het grote aantal personificaties in de tekst op. De meest voorkomende is die waarbij een rivier voor een volk of land staat: de Iber is de Spanjaard, de Taag de Portugees, de Tiber de Italiaan. Een enkel voorbeeld: ‘Zoo stort de Taag nu ook, met d'Iber zaamgespannen, /Op Neêrlands vloten af, om die naar 't West te bannen’ (iv, 437-438). |