De Hollandsche natie
(2009)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtelijk beschermdInhoudDe Hollandsche natie bestaat uit een voorrede, een voorzang en zes zangen.Ga naar eind43 In de voorrede maakt Helmers duidelijk dat hij zijn dichtstuk uit ‘hoogachting’ voor zijn ‘voorvaderen’ heeft geschreven en uit liefde voor zijn geboorteland. Zijn doel is om zijn verheven gevoelens over te brengen op de lezer. Maar, zo benadrukt hij, het zou nog beter zijn, wanneer de lezer zijn lofzang te ‘flaauw’ ofwel ontoereikend vindt. Dat zou immers als een compliment opgevat kunnen worden voor de voorouders, wiens kwaliteiten zich nauwelijks laten vangen in een lofzang. Daarna volgt een Bardenzang getiteld ‘Lof van het eiland der Batavieren’. De term ‘Bard’ kwam eind achttiende eeuw op als aanduiding voor zogenaamde oude Keltische of Germaanse zangers.Ga naar eind44 Helmers heeft deze zang bewust vooraan geplaatst, omdat het onderwerp buiten het eigenlijke bestek van zijn dichtstuk valt. Hij beschrijft de zeden en gewoonten van de Bataven of Batavieren, die als de vroegste bewoners van het latere Nederland werden beschouwd. Volgens de geschiedschrijver Tacitus maakten de Bataven deel uit van de stam der Batten. De Bataven vestigden zich na een intern oproer in een onbewoond gebied, dat aan de ene kant begrensd werd door de zee en aan de andere kant door de Rijn. Dit gebied werd het eiland der Bataven genoemd.Ga naar eind45 Helmers beschrijft deze locatie als een idyllische plek, met een overvloed aan natuurschoon en grondstoffen. Hij contrasteert de natuurlijke toestand waarin de Batavieren leven, met de gekunstelde levenswijze van de Romeinen (strijdkunst versus toneel, natuurlijke godsdienst versus godentempels, vrijheid versus onderdrukking). Twee bomen versterken de antithese: de laurierboom van de Romeinen moet het afleggen tegen de typisch Germaans-Bataafse eik, ‘der boomen vorst’. De eik, die ook in andere teksten uit die tijd de kracht van de Nederlanders symboliseerde, was gewijd aan de Germaanse oppergod Wodan en werd geassocieerd met onsterfelijkheid.Ga naar eind46 Helemaal consequent is Helmers overigens niet in de afzonderlijke behandeling | |
[pagina 28]
| |
van de Bataven: ook in de hoofdtekst wijdt hij enkele passages aan het Bataafse voorgeslacht.Ga naar eind47 Na de voorzang volgen zes zangen, die elk aan een aspect van de Nederlandse historische grootsheid zijn gewijd. Deze zangen zijn dusdanig geschikt, dat er twee bewegingen zichtbaar zijn. De eerste is die van het aardse naar het hogere. De eerste vier zangen gaan immers over aardse deugden en heldendaden, de laatste twee zijn gewijd aan activiteiten van de geest: de wetenschappen en de ‘schoone kunsten’. Niet voor niets is de laatste zang hoofdzakelijkgewijd aan de dichtkunst, het terrein waarop Helmers zelf actief is. De suprematie van de door het goddelijke geïnspireerde dichtkunst wordt op deze manier benadrukt. De tweede beweging is die van het eigen territorium naar de rest van de wereld: in de eerste zang concentreert Helmers zich op de verrichtingen van historische figuren in het vaderland zelf, in de tweede en derde op die in Europa en in de vierde gaat hij in op de overzeese gebieden. De eerste zang bezingt de morele voortreffelijkheid van de voorouders. Helmers prijst onder meer hun eergevoel, religieuze verdraagzaamheid en barmhartigheid. Maar bovenal roemt hij hun huiselijkheid. Aan de basis van de latere welvaart, zo stelt hij, stond de onvoorwaardelijke zorg waarmee moeders hun kinderen grootbrachten. Ook voor mannen gold de huiselijkheid als het grootste geluk op aarde: Zoo zacht als fier van aard, en vreeslijk in zijn wapen,
Was hij voor huislijk heil, voor stil geluk geschapen.
Zijn Vaderland was hem meer dan zijn leven waard,
Een kuische en rappe ga' zijn hoogst geluk op aard'
(i, 247-250)
De lange vertelling over Albrecht Beylinc demonstreert het belang van de huiselijkheid als deugd. Volgens de overlevering werd deze Kabeljauwse schout gevangen genomen en ter dood veroordeeld door de Hoekse partij van Jacoba van Beieren. Hij kreeg echter een maand respijt om afscheid te nemen van zijn dierbaren. Beylinc hield zijn woord en keerde op het afgesproken tijdstip terug. Vervolgens werd hij meedogenloos omgebracht: hij werd levend begraven. Conform de dichterlijke mode legt Helmers sterk de nadruk op de familiekring en het huiselijke geluk van Beylinc. Vooral het hartverscheurende verdriet | |
[pagina 29]
| |
Albrecht Beylinc neemt afscheid van zijn echtgenote en kind.
| |
[pagina 30]
| |
van de echtgenote, die haar zoon in de armen gekneld houdt, wordt breed uitgemeten. De tweede zang bezingt de heldendaden van de voorouders ‘ter land’ ofwel hun roemrijke prestaties in verschillende oorlogen. De meeste aandacht gaat uit naar de Tachtigjarige Oorlog, toen de Republiek dapper stand hield tegen de Spanjaarden. Willem van Oranje, prins Maurits en Fredrik Hendrik gelden als de grote namen uit die strijd. Vervolgens gaat Helmers achtereenvolgens in op de Slag bij de Sont in 1658, de aanval van Lodewijk xiv in 1672 op de Republiek en de Spaanse Successieoorlog (1701-1713), toen de Republiek zich aan de kant van keizer Leopold i schaarde en tegen de Fransen vocht. In de derde zang verschuift het perspectief naar de heldenmoed ‘ter zee’. Helmers somt gaandeweg een grote hoeveelheid namen op, onder wie Piet Hein, Egbert Kortenaer, Maarten en Cornelis Tromp en Aert van Nes. Drie vaderlandse zeehelden worden in het bijzonder gelauwerd: Michiel de Ruyter, Cornelis Dirksz en Reinier Claeszen. Zo staat Helmers uitvoerig stil bij De Ruyters triomfen tijdens de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni 1666) en de tocht naar Chatham (juni 1667). De Tachtigjarige Oorlog krijgt eveneens aandacht in de beschrijving van de Slag op de Zuiderzee in 1573, toen de Nederlandse vloot onder leiding van Cornelis Dirksz de Spaanse vloot versloeg. Een andere held uit deze periode is de Zeeuwse vice-admiraal Reinier Claeszen, die zichzelf en zijn bemanning in 1606 opblies om te voorkomen dat ze in Spaanse handen vielen. De zang sluit af met een verwijzing naar de Slag bij Doggersbank, die plaats vond tijdens de Vierde Engelse Oorlog, op 5 augustus 1781. Dit was de ‘laatste straal van Neêrlands ouden luister’; daarna is het rap bergafwaarts gegaan met het vaderland, aldus Helmers. In de vierde zang is de zee eveneens het uitgangspunt, maar nu draait het om de overzeese handel en expansie. De zang valt grofweg uiteen in vier gedeelten. Eerst is er aandacht voor Cornelis de Houtman, die in 1595 als eerste Nederlander via Kaap de Goede Hoop naar Indië voer. Dan volgt een Oosters liefdesverhaal tussen twee jongelingen, Afron en Adeka. Vervolgens wordt ingegaan op de verre reizen van Abel Tasman, die in de zeventiende eeuw delen van Nieuw-Zeeland en Australië ontdekte. Ten slotte staat de overwintering van Willem Barents in 1596-1597 op Nova Zembla centraal. | |
[pagina 31]
| |
Willem Barents en zijn bemanning zijn vastgelopen in het ijs op Nova Zembla.
| |
[pagina 32]
| |
De Oosterse liefdesvertelling beschrijft de tragische liefde tussen Afron en Adeka. Afron is de oppervorst van Timor en Adeka is de dochter van de Bandanese vorst Egeron. De Portugezen verstoren op wrede wijze hun prille liefdesgeluk. Tijdens de huwelijksceremonie grijpen ze de wapens en steken Afron neer. Ook nemen ze Egeron gevangen, wiens ogen ze uitsteken. Adeka weet te ontkomen en houdt zich schuil in de wildernis. Tegen beter weten in zwerft zij door het bos in de hoop Afron terug te vinden. Alleen het gegeven dat haar oude vader nog leeft, weerhoudt haar ervan zelfmoord te plegen. Ze zoekt hem op in zijn kerker, bevrijdt hem en voorziet hem van voedsel. Ze wordt echter gezien door de Portugezen, die haar ombrengen. De grijze vorst wacht intussen met smart op Adeka. De aankomst op Banda van een Nederlandse vloot onder leiding van Jacob Cornelisz van Neck (1564-1638) brengt uiteindelijk verlichting. De Hollanders vinden Egeron en beloven hem dat ze wraak zullen nemen op de Portugezen. Uit dankbaarheid schenkt Egeron hun vervolgens de heerschappij over zijn volk. De Oosterse vertelling is een opvallend intermezzo in het gedicht. Enerzijds staat het verhaal los van de rest van de tekst: de reeks heldendaden wordt doorbroken door een ontroerende liefdesgeschiedenis. Anderzijds wil Helmers met dit verhaal de grootsheid van de Nederlanders demonstreren: de impliciete boodschap is steeds dat de Nederlanders beslist niet zo wreed waren als de Portugezen. Bovendien vervult Van Neck - die als historische figuur een fictief verhaal binnenstapt - aan het slot de heldenrol door Egeron te verlossen uit zijn ellende. De vijfde zang is gewijd aan de wetenschappen en bevat een parade van belangrijke Nederlandse uitvinders en ontdekkers uit de zestiende en zeventiende eeuw. De revue passeren onder meer de wis-, natuuren sterrekundige Christiaan Huygens, de medicus Herman Boerhaave de rechtsgeleerde Hugo de Groot, de wis- en natuurkundige Simon Stevin, de filosoof Baruch de Spinoza en de humanist Desiderius Erasmus. Ook de zesde zang bestaat uit een lange aaneenschakeling van klinkende namen, nu op het terrein van de dicht- en (in mindere mate) schilderkunst. Joost van den Vondel en Pieter Corneliszoon Hooft krijgen verreweg de meeste lof toegezwaaid. Er is ook aandacht voor het vrouwelijke aandeel in de dichtkunst, in het bijzonder voor de | |
[pagina 33]
| |
De Nederlanders onder leiding van Van Neck bevrijden de oude Bandanese vorst Egeron.
| |
[pagina 34]
| |
achttiende-eeuwse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789).Ga naar eind48 Helmers eindigt zijn gedicht met de constatering dat hij zijn grote werk heeft volbracht en met een gerust hart kan sterven. De laatste regels alluderen op een toekomst waarin weelde en overvloed heersen: ‘één graankorl’ groeit daarbij uit tot een ‘gouden zee’ van halmen. Die ene korrel kan heel goed worden opgevat als Helmers' gedicht: zijn pleidooi voor vaderlandsliefde zal, zo hoopt hij, een reactie ontketenen. |
|