| |
| |
| |
Vijfde zang.
Gij, mijn Geleigeest! gij, o Dichtkunst! die sinds 't uur
Van mijn geboorte mij omzweefdet; die het vuur,
Dat op uw voorhoofd gloeit, en schittert op uw kaken,
Ook in mijn' boezem hebt ontstoken, daar doet blaken;
o Gij, door wien ik leef, gij, die me altoos verzelt,
't Zij ik de stad doorkruipe of rondzwerve over 't veld;
Die mij met u verheft in 't grensloos ruim der heemlen,
Waar Serafs in den gloed van nieuwe zonnen weemlen,
En morgenstarren zich verliezen in heur lot,
Waar 't all' aanbidding is, licht, schepping, heil, en God!
Gij, die me in 't duister bosch, dat de eeuwen zagen groeijen,
Het bloed meer sneller door zijn huizen om doet vloeijen,
Mijn oog dáár tranen, dáár mijn borst een' zucht ontrukt,
Als ik, in 't heiligdom der schepping neêrgebukt,
De onsterflijke Natuur aanbiddend mag bewondren,
En, verr' van 't menschdom, dáár met u mij af mag zondren!
| |
| |
Gij, die bij middernacht aan mijne sponde waakt,
Die, als mijn Hollandsch hart voor 't heil van Neêrland blaakt,
Mij zangen instort, die der kenren gunst verwerven,
Geleigeest! die mijn' naam behoeden zult voor 't sterven;
Want gij voorspeldet mij: ('k neem uw voorzegging aan!)
‘De taal, die Hooft eens sprak, zal nimmermeer vergaan!’
Neen! schoon de vuist des tijds, naar nooit verstoorbre wetten,
Der Vadren schepping met heur steden zal verpletten,
(Want, waar was ooit een volk, dat de eeuwen wederstond?)
Zal 't kroost, 't zij spade, o God! zal 't kroost, op vreemden grond,
Verr' van Europa, ja, welligt aan de Oosterbaren,
De taal van Vondel, Hooft en Bilderdijk bewaren;
En als dan 't nageslacht die godenzonen roemt,
Wordt, schoon op lager toon, ook dáár mijn naam genoemd.
Dit, mijn Geleigeest! dit ben ik aan u verschuldigd;
Wie wraakt het dan, dat u mijn Zangster daaglijks huldigt,
U 't offer aanbiedt? neen! gij stort in mijn gemoed
Uw vlammen! Gij bezielt me, en zet mijn borst in gloed!
Geleigeest! Dichtkunst! blijf, blijf altoos om mij zweven,
En 'k zweer, 'k zweer, tot aan 't graf, in uwe dienst te leven!
Welaan, met kracht me omgord, mijn vrienden! stout een' tred
In 't worstelperk der kunst met vasten voet gezet!
Ik zie den tempel! ja, daar nadren de ingewijden! -
'k Ben ook gewaardigd in het lauwerveld te strijden,
| |
| |
In 't koor te dringen van de Godheid! - Welk een licht
Weêrkaatst langs grond en wand van Phebus aangezigt!
Geen sterflijk oog doordringt den stroom van zonnestralen,
Die van het godlijk hoofd, van d'elpen schouder dalen!
Geene aardsche en dikke lucht, neen, hemelsche etherstof
Vervult, doordringt, bezielt het wijde tempelhof!
Uit gouden vaten plengt het hoofd der offeraren
Het levend hoefbronnat op wierookrijke altaren!
De Hymnen rijzen op, als toen, op Delos grond,
Latona's schoot zich van den jongen God ontbond,
En zevenwerf een drift van Godgewijde zwanen
Het jubel stemde langs het vlak der waterbanen,
Of 't lö wedergalmde en schaterde langs 't strand,
Bij 't rif van 't vloekgedrogt, verslagen door zijn hand!
Ook ik, ik mag een' drup van 't heilig nat ontvangen!
'k Voel d'invloed van den God: mijn boezem stort in zangen
Zich uit! het outer vlamt! de heilge lauwer kraakt!
Hoor, aarde! Dichters! knielt! - de God, de God genaakt! -
Wat kracht, wat magt ontvoert me aan de aarde en aan mij zelven,
En schiet met mij door 't ruim der hooge stargewelven?
Zijt gij 't, Verbeelding? ja, 'k herken u aan den gloed,
De vlam, die uw gelaat als 't zonlicht schittren doet.
Waar voert uw hand mij heen? naar nooit geziene kringen?
Naar zonnen, nooit gedacht in 't brein der stervelingen,
Of naar het duister oord, waar nog geen schepping leeft,
De stof, verward en dood, zich niet ontwikkeld heeft,
| |
| |
In eeuwige onrust van herbaring en herslooping
Van strijden, worstling, van ontbinding, zamenknooping?
o Neen, Verbeelding! neen! mijn geest heeft trager vlugt,
'k Hervind mij weêr op de aarde in Neêrlands zoete lucht.
Welaan, met geestdrift dan den zang weêr aangevangen!
't Geldt de eer van Nederland, stroomt, Vaderlandsche zangen!
Weg met den onverlaat, wiens borst niet staat in gloed,
Als hij den grond betreedt, gemest met godenbloed!
Weg met den aterling, den overwonnen' basterd,
Die, met versmaden lach, der Vadren deugden lastert,
En 't tachtigjarig pleit beschimpt in trotschen waan!
Maar zulk een booswicht heeft nooit op deez' grond bestaan;
o Neen! der Oudren deugd blijft in ons hart nog leven:
Welaan dan, fier en stout den lofzang aangeheven!
Juicht, landgenooten! juicht! in 't rijk der Wetenschap
Staat Nederlandsche roem op d'allerhoogsten trap;
Ja, heilge Wetenschap! in uw gewijde koren
Hebt gij aan Nederland eene eerste plaats beschoren;
Ik dring uw tempels in, en waar ik de oogen wend',
Wordt Hollands Wetenschap bij volk aan volk erkend.
De mensch is niet bestemd om als een plant te groeijen;
Hij voelt zich niet, als 't dier, aan 't stof en de aarde boeijen;
| |
| |
o Neen! zijn geest kan zich van 't logge stof ontslaan;
Hij stort, en baadt zich in der starren oceaan,
Schiet door het eindloos tal der zonnestelsels henen;
Miljoenen rijzen, en miljoenen zijn verdwenen;
Hij stort in d'afgrond der onmeetlijkheid zich neêr;
Vergeefs! - zijn geest hervindt zich op een' melkweg weêr:
Hij wil zich denken 't oord, beroofd van stargeflonker,
Waar 't niet een' aanvang neemt in d'afgrond van het donker;
Vergeefs! - waar hij zich wendt is alles licht en vuur,
Is alles leven, kracht, God, schepping, en Natuur!
Verheven Starrekunst! ge ontvoert den geest aan de aarde!
Ook Neêrlands Voorgeslacht erkende uw hooge waarde.
't Is waar, Copernicus sprak eerst zijn' vasten wil;
Hij wenkte! - de aarde dreef; hij sprak! de zon stond stil.
Ik kniel voor Newton neêr! zijn geest blijft onverwonnen,
En eeuwig duurzaam als 't onmeetlijk tal der zonnen!
Columbus Herschell heeft meer heemlen ons ontdekt,
Dan Cook gewesten vond op d'Oceaan gestrekt!
De Galileïs, de La Landes zal ik noemen:
Maar, Nederlander, blijft mijn geest op Huijgens roemen.
o Gij, die, nevens mij, in 't stille van den nacht,
Naar d'eeuwgen hemel ziet, en wegzinkt bij die pracht!
Zoo lang gij, nevens mij, dáár ziet planeten dwalen,
Zal ieder starrenbeeld u Huijgens lof herhalen;
| |
| |
Zoo lang Saturnus dáár zijn breede baan beschrijft,
Zijn derde wachter, op zijn' wenk, door d'ether drijft;
Zoo lang de Orion gloeit, de Wagenaar blijft leven,
Staat Huijgens naam met vuur aan 't luchtgewelf geschreven.
't Is hij! 't is Hollands teelt, die 't eerste dorst bestaan
Een' dubblen gordel om Saturnus heen te slaan;
Ja! door een' wachter meer deed hij den held verzellen:
Hij dwong de maan meer juist om d'aardbol heen te snellen,
Schreef haar zijn wetten voor, haar wissling, zwaarte en stand,
En 't slingeruurwerk kreeg Europa uit zijn hand.
Die roem behoort aan ons, aan ons, mijn landgenooten!
Planeten moeten zelfs der Vadren lof vergrooten!
't Is niet op 't land alleen, op 't vlak van d'Oceaan,
Dat gij de bakens van der Oudren roem ziet staan;
Neen, starrenbeelden zelfs doen u den lofzang hooren
Van 't goddelijk geslacht, op Hollands grond geboren.
'k Zet, Wetenschappen! in uw koren vaster schreên.
Hoe straalt hier Neêrlands roem langs wand en zuilen heen!
Wie ooit in 't worstelperk der kunst een' strijd dorst wagen,
Geen Nederlander heeft den kamp ooit afgeslagen.
De vreemdling bloze en zwijg', die schreeuwt, in trotschen waan,
Dat nimmer geestkracht heeft op Hollands grond bestaan;
| |
| |
Dat nooit de kunst hier heeft haar heilig vuur ontstoken.
Ik noem Boerhaave, - en mijn landaard is gewroken.
Wat vloed van zielen stroomt hier heen naar Leydens wal!
Dáár leeft de Genius. die 't menschdom redden zal.
Boerhaaves woning wordt, Geneeskunst! thans uw tempel!
De kranke, uit Noord en Zuid, treedt wagglend op den drempel.
't Orakel spreekt, en de aard' geeft aan die taal gehoor:
Een nieuwe levenskracht stroomt straks elks adren door!
Ja, van het gloeijend Oost, in stroomen vuurs bedolven,
Tot in den nacht van 't Noord, een spel der wilde golven,
Geeft Hollands Esculaap zijne onherroepbre wet.
Hij spreekt, de ziekte vlugt, - het menschdom is gered!
Wat kreet doordavert thans, o Wetenschap! uw koren,
En roemt Albinus, Ruisch, doet Campers naam mij hooren?
Van Camper! Neêrland juicht bij 't beeld des grooten mans.
Hij, heldre flonkerstar aan onzen hemeltrans;
De kunst van eeuwen en geleerdheids reinste schatten
Doorzag zijn valkenblik, zijn geest wist die te omvatten.
Hij ziet, hij vergelijkt, ontleedt, bepeinst, bepaalt
Het vreeslijk roofgedrogt, dat aan den keerkring dwaalt.
De monsters van de zee, het kroost der beide polen,
Doorziet zijn scheppend brein: niets blijft voor hem verholen:
Hij toont de grenslijn aan van 't schoone in ons geslacht,
En handhaaft 's menschen waarde, en eer, en oppermagt.
| |
| |
Wat smaalt ge, o trotsche Brit! alsof in Neêrlands luchten
De geest, door diep en damp in 't stof geboeid, moet zuchten,
En nevel, mist en vocht, ook onzen geest verdikt,
Voor 't schoone onvatbaar maakt, voor denkkracht ongeschikt!
Herhaal uw lastertaal! treed toe, durft gij het wagen:
Men houdt op Camper, op Boerhaave 't oog geslagen!
Dat dan, uit schaamte, u 't bloed terstond in 't aanzigt stijg'!
Zink, zink verpletterd in uw' afgrond! vlugt, en zwijg!
De Zwitser, sinds zijn jeugd de liefelijke streken
Van d' ouderlijken grond, met wederzin, ontweken,
Heeft naauw in d' ouden dag, in een verwijderd oord,
Het blijde volkslied van zijne Alpen weêr gehoord;
Naauw dringen in zijn oor die onvergeetbre zangen,
Of tranen gudsen langs zijn mannelijke wangen;
Hij vindt zich eensslags in zijn blijde jeugd verplaatst;
Hij ziet den heuvel weêr, waarop zijn kudde graast;
Hij vindt weêr d' ouden eik, waarbij hij sprong en speelde,
En 't lieve plekje gronds, waar 't moederhart hem streelde.
o! De afgeronnen tijd vernietigt zich voor hem;
Hij ziet zijne Alpen weêr, hij hoort zijns vaders stem;
Verbeelding doet hem weêr zijn blijde jeugd genieten;
Hij klimt de bergen op, hij baadt zich in de vlieten;
Hij kranst de hoornen weêr van zijn geliefkoosd rund;
Maar 't is Verbeelding slechts, die hem die vreugd vergunt;
Ach! nimmer zal hij weêr die zalige laudouwen,
De vaderlijke hut, het moedergraf aanschouwen;
| |
| |
Hij denkt dit, slaakt een' zucht, en zegent nog het oord,
Het zalig Zwitserland, en treedt in weemoed voort.
Aldus ook ik, ik waande, in mijn bespiegelingen,
Dat ik mij door de rij der Vadren zag omringen.
Ik dacht, daar Hollands lof weêrgalmde uit ieders mond,
Dat ik mij in dien tijd, dien gulden tijd hervond.
Ik dweepte mij terug in de onvergeetbre dagen,
Toen de aarde 't oog alleen op Neêrland had geslagen;
Toen wetenschap en kunst, geleerdheid, smaak en geest
De schat en de eigendom van Holland is geweest;
'k Zag Maurits aan mijn zij'; 'k dorst met de Witten spreken;
Ik zag de Ruijter de eer van onze wimpels wreken:
Maar 't tooverbeeld verdwijnt! 't is nacht rondom mijn schreên,
En ach! ik vind mij met mijn Zangster thans alleen!
Welaan, den moed hervat! weêr Hollands eer gewroken!
Het heilig outer vlamt, het reukwerk is ontstoken;
Ik treed als Priester in het hooge heiligdom!
Het volk ligt diep geknield, en de eerbied maakt elk stom.
Staat af, onheiligen! - staat af! terug, vermeetlen!
Die u in 't kunstenkoor op Neêrlands plaats wilt zeetlen!
Vlugt, ongewijden! vlugt! ontsnelt dit heilig oord;
En gij, gewijden! rijst, aanbidt, gelooft en hoort!
| |
| |
Dus galmt de orakelstem in 't koor der Wetenschappen:
‘Elk' stervling is 't vergund mijn' tempel in te stappen.
Geen volk wordt afgeweerd; ik heb, van 't eind' der aard',
Mijne ingewijden uit de bloem des volks vergaard.
Geene eerdienst sluit hier uit; Chinees, en Jood, en Christen,
En Mecca's volgeling vergeten hier hun twisten:
't Zijn alle broeders van hetzelfde huisgezin,
Bezield door wetenschap, ontvlamd door waarheidsmin.
Wees mensch! dit is genoeg mijn' tempel in te treden:
Voelt gij dit niet? ontwijkt, bezoedelt door uw schreden
Dees heilge gronden niet, verbasterden! staat af!
Hier voert de Wetenschap alleen den hoogsten staf.
Zing, Neêrlands Dichter! zing! mijn glans zal op u stralen.
Zie de achtbre beelden van uw Vaderen hier pralen;
Bezing ze! dat elks lof voor hunnen lof verdwijn'!
En Neêrland juiche in de eer van d'eigen' stam te zijn!’
Wat flonkerstarren zien mijne oogen in dees koren:
De onsterflijkheid is hun door hunnen geest beschoren!
Wat hooge ontdekkingen zijn niet aan 't licht gebragt
Door d'onafmatbren geest van 't Godlijk Voorgeslacht!
Gij, die dit dichtstuk leest, verschoon mijn zwakke zangen!
Ik voel mijne onmagt, ach! ik weet niet aan te vangen!
Mijn boezem, ja, gevoelt wel wat ik melden moet,
Ik grijp wel 't speeltuig aan, maar, ach! me ontzinkt de moed.
Moet ik mij dan alléén in 't stuivend renperk wagen?
Heeft Neêrland niet het oog op Bilderdijk geslagen?
| |
| |
Heeft grijze Feith dan reeds het harnas afgelegd?
Moet ik, onmagtige! ik, ik, zwakke legerknecht!
Aan 't spits dan treden, om der Vadren eer te wreken?
Zwijgt Kinker, Loots, van Hall? wil Klijn noch Tollens spreken?
Zij, keurgenooten in Apollo's heilgen kring,
Zijn waardig, dat hun lier der Oudren deugden zing'.
Maar neen! ik laat mij niet deze eedle taak ontwringen!
Ook ik treed in de rij van Phebus lievelingen.
Mijn lier klink' minder schoon in mijn verdorde hand,
Mijn hart slaat hun gelijk in zucht voor 't Vaderland.
Welaan! ik nader stout: geen schroom weêrhoudt mijn schreden!
Daar schittert Huig de Groot, en de eerbied boeit mijn treden:
Hoe hulde aan hem gedaan? wiens geest is zoo verdwaald,
Dat hij den gloed der zon met doode verwen maalt?
Ja! hebben niet vóór mij onsterfelijke tongen,
Heeft Cras niet voor Euroop', de Groot! uw' lof bezongen?
En ik zou 't wagen hem te volgen in het spoor!
Drong ooit het vinkje tot het rijk des aadlaars door?
Maar pligt, bewondring en verrukking doen mij zingen,
't Is schoon voor Huig de Groot de citersnaar te dwingen.
Men zegt, toen 't wonderkind in 't schomlend wiegje lag,
En 't zachte moederhart verkwikte door zijn' lach,
| |
| |
De Genius der aarde een' vloed der rijkste gaven
Deed stroomen op het kind, dat Hollands roem zou staven.
Al wat ooit de Oudheid wist, de wetenschap der aard',
Had hij, als jongling reeds, in 't schrander brein vergaard.
Het menschdom had zijn regt, zijn titelen verloren:
De Groot verschijnt! - dat regt, die titels zijn herboren!
Europa knielde voor de orakels van zijn' mond,
En zegende de zon, die straalde op Neêrlands grond!
Het regt van vrede en krijg wist hij, naar wijze wetten,
(Kniel, aarde! voor 't geschenk!) voor eeuwig vast te zetten.
Als overwinnaar 't rijk van wijsheid ingesneld,
Was ieder stap een zege op onkunde en geweld.
Het licht der Wetenschap, door hem voor de aarde ontstoken,
De Godentaal, door hem zoo klemmend uitgesproken,
Wordt nimmer uitgedoofd, zal nimmermeer vergaan,
Zoo lang één maatschappij op de aarde zal bestaan. -
Bij wien, bij wien, de Groot! zal ik u vergelijken?
Elk beeld schiet hier te kort, moet voor uw' glans bezwijken;
't Verspreide en strijdige vereent uw magtig hoofd;
Gij zijt als de Atlas, waarvan de Oudheid heeft geloofd,
Dat, op denzelfden tijd, op zijne onmeetbre gronden,
En Lente, Zomer, Herfst en Winter wordt gevonden.
Die zich met ooft en sneeuw, gebloemte en ijs omschorst,
En op zijn breede schoft des hemels welving torscht,
D'orkaan ziet worstlen, en den waterval hoort ruischen,
En 't lentekoeltje door zijn lauwren om voelt suizen;
| |
| |
Aan zijnen voet verneemt der herdren minnetoon,
En hoort aan zijne kruin het rein muzijk der Goôn.
Pascal van Nederland! hoe! zou ik u vergeten?
U, jonge bloem, te vroeg door stormen neêrgesmeten!
Van 't menschdom ongezien, ontlookt ge op dorren grond
Maar schoon, maar sterk door 't sap, dat ge in u zelve vondt!
Een hovenier, de Bosch, plaatste u in vetter aarde,
En Neêrland en Europe erkenden Nieuwlands waarde.
Ach, Nieuwland! ja, gij waart! - ontvang mijn hulde en lof!
Ge ontlookt, gij bloeidet, stierft! thans bloeit ge in beter hof.
Waartoe voor Hollands lof me in eedlen toorn ontstoken,
En de eer van 't Vaderland op vreemden trots gewroken?
Waar is de ellendeling, die, bassend uit zijn niet,
Op Neêrlands heilig beeld zijn giftig zwadder schiet?
Vergeefs! - wie zal, als 't licht der zon ons straalt in de oogen,
Het aanzijn van den dag in dorre taal betoogen?
Wie roemt op vos of das, bij 't aanzien van den leeuw?
Smaalt filomeeles zang bij 's eksters raauw geschreeuw?
Vloekt, in der mijnen nacht, op Indus balsemluchten?
Neen, Neêrlands roem heeft hier geen wederspraak te duchten:
Komt, volken, nadert! trotsch op uw voortreflijkheid!
Beklimt den regterstoel! beslist gij zelv' het pleit!
| |
| |
Durft vonnissen, en wij, bewust van onze waarde,
Wij schromen 't vonnis niet, noch de uitspraak van heel de aarde.
Neen, Neêrland zwicht niet! In het rijk der Wetenschap
Handhaaft zij haren roem, staat ze op den hoogsten trap.
Gij, die de oneindigheid der heemlen durft doorsnellen,
En afstand, grootte en loop der bollen vast kunt stellen,
De lucht kunt wegen, spreekt! wat magt verheft uw oog
Van uit dit slijk der aard' tot aan der starren boog?
Zijt gij het kunstglas, dat u voert door 't ruim der heemlen,
Waardoor ge Orions ziet in melk- bij melkweg weemlen,
Uit d' afgrond van het niet kometen scheurt in 't licht,
Niet Drebbel, Janssen, niet aan Metius verpligt?
En Galileï had zich nooit zoo hoog verheven,
Had Neêrlands kunstglas niet zijne eedle vaart gesteven.
Natuur zelfs wijkt hier voor de stoute vindingskracht
Van Bakker, die haar dwingt te zwichten voor zijn magt.
Aanschouwt dit zeekasteel! het hongert om in 't Westen
's Lands onverwonnen vlag in 't rijk Brazil te vesten,
Het Pampus werpt vergeefs een droogte voor zijn' voet!
Het lastdier van het Oost herrijst hier op den vloed,
En torscht op breede schoft de onmeetbre zeekasteelen,
Daar Tritons Neêrlands lof op 't schuim der golven spelen.
| |
| |
De hoofdstof zwicht hier op uw' wenk, o Vaderland!
Uitgeest legt hier den wind met wieken in den band!
Ja! de eik van 't Noord herschept zich hier in duizend schepen,
Om d' Oosterwierookgeur in Hollands schoot te slepen.
Hier staat Stevin ter zij' van Neêrlands grootsten held,
Daar hij het Statenheer op zijnen hoefslag stelt,
En Nederlands Vauban slaat hier een' gordel schansen
Om onzen ringmuur heen, met bolwerk, mijn en transen,
Waarachter de overvloed een lucht van rozen kweekt,
En Mavors donder sterft, waar onze Coehoorn spreekt.
Had ik, o Vondel! thans uw geestkracht, kon ik zingen,
Hoe zou der Vadren roem elk volk in de ooren dringen!
Hoe galmde en bosch en vliet mijn stoute zangen na,
Voor Bekker, Aldegonde, Armijn en Venema!
Mogt niet de Wijsbegeerte in Hollands zachte linden
(Verdreven van heel de aarde) een schuts en wijkplaats vinden?
Descartes dacht hier aan den Amstel, op wiens grond
Zijn brein het eerst de Wis- en Stelkunst zaam verbond.
En gij, nog door geen' zang der Hollandsche poëten
Geroemd, Spinoza! neen, u wil ik niet vergeten!
Gij, rein van zeden, vroom van wandel, zacht van hart,
Verdient de hulde van den Vaderlandschen bard.
| |
| |
Hoe ruischen in mijn oor hier de Idumesche palmen!
'k Hoor, Schultensen! uw' lof door 't loof der cedren galmen;
Gij voert me in 't dor gewest, ik rust aan Kisons vloed,
Waar 't kroost van Ismaël zijn kemels drenkt en voedt,
En, van zijn' hengst verzeld, die nooit hem 't spoor doet missen,
De onmeetlijkheid doorrent dier eeuwge wildernissen.
Wie heeft Geleerdheid eerst ontslagen van den band,
De kennis aangebragt? Gij waart het, Nederland!
Met stouter golfslag ruischt de Rotte, doet zich hooren,
De groote Desideer is aan haar' zoom geboren!
En Hella's wetenschap den Bosforus ontvlugt,
Doet hij herbloeijen in de Vaderlandsche lucht!
Meer duurzaam leeft zijn roem bij u, mijn landgenooten!
Dan 't standbeeld zijn zal uit het kostbaarste erts gegoten.
Hoe! zoudt gij twijflen, wie u allen overtreft,
De Wetenschap, waarop gij u zoo fier verheft,
o Vreemden! kunst en smaak, die thans Europa huldigt,
Zijt gij dat alles niet aan Nederland verschuldigd?
Door wien is 't, dat de nacht der middeleeuw verdween?
Wie schoot het eerste licht door dezen chaos heen?
Het is de Drukkunst; ja! op onzen grond geboren,
Deed zij van hier haar stem het stervend menschdom hooren.
| |
| |
't Is Koster! Neêrland is 't, die, uit den duistren nacht
Der eeuwen, weêr het licht te voorschijn heeft gebragt.
Al wat gij waart, en zijt, al wat ge eenmaal zult worden,
o Volkeren! uw' stand, beschaving, wet en orden,
Dit alles zijt ge alleen aan Nederland verpligt!
't Was nacht: de Drukkunst kwam! zij sprak, en de aard' was licht!
Dringt met mij, volken! in der Wetenschappen koren,
Dáár zult gij Neêrlands lof, den lof van Koster hooren!
En gij, die d' adel voelt des stams, waaruit gij sproot,
Volgt, Nederlanders! volgt me, ik zing uw' landgenoot.
‘Een nacht, een tastbre nacht daalde op de volken neder!
Het menschdom lag verlamd; een uurwerk zonder veder!
Wie zal het redden? wie 't ontscheuren aan d' orkaan?
Wie bijgeloof en dwang den ijzren kop verslaan?
Wie is gezaligd om dit wonder te verrigten?
Waar is de Hercules, die 't monster zal doen zwichten?
Juicht, volken! menschdom! juich! uit Neêrland komt uw held,
't Is Koster! Hollands roem! die 't rijk der domheid velt!’
‘Juicht, volkeren! geen nacht stort weder op u neder!
Ge ontwikkelt nu uw kracht, als 't uurwerk door zijn veder.
Ja! Koster heeft uw' geest die krachten ingestort,
Waardoor gij uit uw' nacht u zelv' hergeven wordt.
Thans ziet gij aan uw' voet den stroom der Kunsten vlieten,
Rust aan zijn' bloemenrand, verzaadt u in 't genieten.
| |
| |
Juicht, volken! menschdom! juich! uit Neêrland kwam de held,
't Is Koster! Hollands roem! die 't rijk der domheid velt!’
‘Zoo lang nog Zwitserland roemt op zijne eeuwige Alpen,
Zoo lang de Gele Zee om China's grond zal zwalpen,
Zoo lang nog de adelaar de zon in 't aanzigt boort,
Snelt naar de onsterflijkheid de naam van Koster voort;
Want hij, hij heeft den geest ontscheurd aan slaafsche boeijen;
Den stroom der Wetenschap deed hij voor 't menschdom vloeijen.
Juich, aarde! omkrans het hoofd van Neêrlands letterheld!
Zing, Neêrland! Kosters lof! de geestkracht is hersteld!’
Dat ieder volk vrij roeme op grootheid, magt en luister!
De glans van Nederland schiet aller glans in 't duister!
Ja! Attika zij vrij door Pallas gift vermaard,
Roeme op d' olijvenscheut en 't brieschend oorlogspaard;
Dat vrij de Tiber roeme op Kapitoolgewelven,
Gij, Nederland! ontleent uw grootheid uit u zelven;
Gij noemt slechts Kosters naam! dien naam, daar 't all' voor zwicht;
Die naam, die naam alléén is 't schoonste lofgedicht!’ -
Zoo klinkt in 't Kunstenkoor, voor 't oor van alle volken,
De lof van Nederland bij wijsheids achtbre tolken!
De heilige laurier, die voor den tempel bloeit,
Beweegt zich, schudt en ruischt, terwijl de lofzang vloeit,
| |
| |
En biedt zijn godlijk blad der priesterlijke handen.
Het offervuur schijnt met een hooger gloed te branden,
En schiet doer 't tempelkoor een beter, reiner dag;
De volken naderen met eerbied en ontzag!
Komt, ingewijden! komt! ik zie d' aartspriester nadren,
En van 't geheiligd loof een' krans van lauwren gadren.
Thans nadert in dit koor de Maagd van Nederland!
Hoe zacht is haar gelaat, hoe schoon en fier haar stand!
Beminlijk is haar oog; haar gang is fier en edel;
De priester drukt het loof haar op den elpen schedel;
Een reiner geur zweeft door den tempel thans alom,
En een onsterflijk licht doorgloeit het heiligdom!
Zoo straalt, als 't Godendom ten disch is aangelegen,
Een zachte en reine dag van alle kant hun tegen;
Maar als de Mingodin treedt in de rij der Goôn,
Verdwijnt die zachte dag voor haar aanbidlijk schoon.
Zij komt! - een stroom van licht doet ze uit haar' gordel vloeijen!
Zij komt! - één oogwenk slaat het Godendom in boeijen!
Zij komt! - en waar zij zweeft, herleeft een hooger dag!
Zij komt! - de Olympus juicht, bezield door haren lach:
Eens ieders hart heeft straks haar schoonheid aangebeden,
En elk gevoelt de kracht van Venus godlijkheden.
|
|