| |
| |
| |
Vierde zang.
Daar staat zij, Neêrlands Maagd! Door golvend licht omschenen,
Slaat zij haar scheppend oog door 't ruim des hemels henen,
En kluistert, met één' wenk, elk' stervling aan haar zij'!
Elk schijnt voor 't juk gevormd, en zij alleen is vrij:
Gevoel van waarde, en kracht, en hoogheid van vermogen
Vereedlen haar gelaat en fonklen in hare oogen.
Zij drilt een zware speer in de uitgestrekte hand,
Terwijl de glans der zon op 't gouden harnas brandt!
De blanke vederbos golft in de zonnestralen,
Die van den zilvren helm weêrkaatsend nederdalen!
Fier staat zij als een telg of lievling van de Goôn,
En is het ideaal van 't eedle, en t ware, en 't schoon'! -
Daar staat zij, Neêrlands Maagd! De schatting aller volken
Ontvangt zij! wierookgeur stijgt voor haar naar de wolken!
| |
| |
De grijze Ganges rijst van uit zijn' heilgen vloed,
En voert, met d'Indus, haar zijn gaven te gemoet!
De reine parel, in der watren diep verloren,
Is haar van Ormus strand tot diadeem verkoren!
De vrucht, die 's wijzen brein verheldert in den nacht,
Wordt haar, door d' Arabier, van Mocha's grond gebragt;
De geurige kaneel uit Trapobaansche bosschen,
De voedende muskaat, in dikgezwollen trossen,
Aan Banda's grond ontvoerd, ontvangt ze, en schenkt ze aan de aard';
Een' schat, door bloed en zweet in 't gloeijend Oost vergaârd!
Wat wolk van zeilen snelt van Oost en West haar tegen!
Haar aanblik schenkt geluk, haar komst spelt rust en zegen,
En blank en rein van hart, als verschgevallen sneeuw,
Staat zij daar, schuts der aard', verdedigd door haar' leeuw,
Wiens onvernielbre muil en vlammenschietende oogen,
Wiens manen, golvende als de zee, door storm bewogen,
En nooit verstompte klaauw, en onverzwakte kracht,
Haar sterken in den strijd met Spanjes overmagt.
Wat vreemde volken zien we in 't Oost haar tegensnellen!
Elk toont de kluisters, daar de Taag hen in dorst knellen;
De striemen, diep geploegd in de opgereten huid,
Der Portugezen woede, en plondering, en buit!
De Maagd van Neêrland wenkt! haar leeuw, in woede ontstoken,
Vliegt brullende op ten strijde - en 't Oosten is gewroken!
Van Nangazaki's reê tot Babelmandels grond,
Klinkt zegenend' de naam van Nederland in 't rond.
| |
| |
Welaan! ik stort mij in den vloed der zonnestralen;
'k Wil in 't verzengend Oost verkwikkend ademhalen!
Mijn zang volgt Neêrlands Maagd langs 't gloeijend zonnespoor.
Leen, onverbasterd kroost der helden! leen mij 't oor;
Volg me op 't oneindig vlak der onbezochte watren;
Hoor dáár der Oudren lof langs strand en rotsen schatren:
Der Vadren loflied klinkt in 't oor der kindren schoon!
Volgt, Nederlanders! volgt mijn' Vaderlandschen toon.
De Geest, die 't menschdom leidt, tot 's aardrijks gids verkoren,
Bezielde Gama's hart om 't Oosten op te sporen.
Het schriklijk nevelspook, dat, van het voorgebergt'
Van Afrika, den moed des stoutsten zeemans tergt,
Weêrstaat hij; hij dringt door tot die gezaligde oorden,
Waar eeuwge lente lacht aan Indus rijke boorden,
Waar 't aardrijk, ongevergd, zijn' vruchtbren schoot ontsluit,
En 't menschdom zegent met de keur van vrucht en kruid.
Der specerijen geur aâmt dáár hem allerwegen,
Als hij op bloemen rust, uit amberbosschen tegen.
Maar ach! dit Paradijs wordt ras een aklig graf!
De woeste Portugees zwaait dáár zijn' schrikbren staf,
En plast in 't gudsend bloed van Vorsten en gemeente,
En slokt 's Lands schatten in, en knaagt aan 't dor gebeente;
(Zoo woedt een tijger op zijn prooi met ijzren tand!)
Heel 't Oosten kermt vergeefs om hulp en onderstand.
| |
| |
De Geest van 't menschdom wil die gruweldaân doen enden;
Maar waar is 't volk, dat zich naar 's aardrijks boord wil wenden?
Wie wederstaat den Taag, aan d' Iber thans verknocht?
Wie deinst niet huivrig weg voor d' onafzienbren togt?
't Is Nederland alleen! - Naauw is zijn boei verbroken,
Of 't wil zijn' vijand in zijn eigen hart bestoken.
't Is niet genoeg, dat in Europa 's Ibers magt
Zich brijzelde op de borst van 't godlijk Voorgeslacht:
Die leeuwenteelt wil meer: wil aan des aardrijks hoeken,
Steeds hongrend naar triomf, haar prooi, haar' vijand zoeken!
Geen strand, waarop de dood en 't wild gedierte schuilt,
Geen klippen, aan wier voet de orkaan afgrijslijk huilt,
Geen gif, in pijl bij pijl door wilden afgeschoten,
Geen vuur, door 't Kreeftgestarnte op d' Oceaan gegoten,
Bedwingen Houtmans moed, die naar het Oosten snelt,
Met schepen, rank van bouw, en luttel volks verzeld.
Hij gaat, ziel achter zich reeds Teneriffes toppen;
't Verzengend Kreeftvuur roost de Nederlandsche koppen;
't Gebrek spookt aklig rond; geen wolk brengt regen aan,
En vastgeketend ligt de vloot op d' Oceaan.
Geen wind bezielt het zeil, en de uitgedroogde longen
Zijn door 't verpestend vuur verschroeid en toegewrongen.
Zij vordren! nu ontsluit de orkaan zijn woest gebied,
En zweept zijn stormen voort, en knakt elk schip als riet!
| |
| |
Een tastbre nacht bedekt het eeuwig ruim der watren!
't Schip rijst ten hemel, stort in d' afgrond; 't schriklijk klatren
Des donders, 't rosse licht des bliksems, 's volks geween,
Wart aklig dag en nacht, en lucht en zee, dooreen!
Het roer ontzegt zijn dienst; de mast en stengen kraken;
Men ziet in iedre golf een' wissen dood genaken!
Hier barst de zee alom in 't reddelooze schip!
Dáár dreigt verpletterend eene ongekende klip!
Maar Houtmans geest blijft kalm, schoon de elementen brullen:
Hij peinst op 't groot ontwerp, dat hij nog moet vervullen. -
Nu zwijgt de orkaan, de zee wordt effen, 't zonlicht daalt,
En 't voorgebergte rijst, dat Afrika bepaalt.
Dáár heerscht de Nevelvorst, die, reeds sinds Gama's dagen,
Elk' scheepling van den Taag met siddring heeft geslagen!
Vlak voor der stormen kaap steekt hij, bij 't woest geluid
Der baren, 't vreeslijk hoofd door rif en branding uit.
Hij rijst verschriklijk op, en schijnt een rotsgevaarte,
Dat met orkanen spot, gesteund door eigen zwaarte.
Voor dappren Houtmans oog slechts zigtbaar, staat hij daar:
De winden vliegen en doorwoelen 't golvend haar!
Zijne oogen staan gelijk twee kolen in het donker,
En nevlig is 't gelaat, als 't vroege daggeflonker,
Eer nog de glans der zon de ontwakende aard' bestraalt,
Waar flaauwe purpergloed reeds de oosterkim bemaalt;
Zijn forschgespierde vuist beklemt een schrikbre roede
Gelijk aan d'oudsten eik, dien Etna's bosch ooit voedde!
| |
| |
Zijn stem is als 't geruisch van Niagara's val,
Die van de rotsen schuimt in 't wederkaatsend dal!
‘Wee, wee hem, die het waagt mijn heerschappij te trotsen’!
Dus brult hij, elk verga, verpletterd op mijn rotsen!’
Maar als zich Neêrlands vlag vertoont aan zijn gezigt,
Verzacht zijn stem, zijn woede wijkt, zijn gramschap zwicht.
‘U groet ik (zegt hij), die de menschlijkheid zult wreken.
'k Zie 't Oosten, uitgemoord, zijn handen opwaarts steken,
't Gilt om een' redder, zijn vergoten bloed eischt wraak;
Gij zijt verordend tot die goddelijke taak!
't Is dus door 't lot bestemd! Ik zelf zal voor u zweven,
'k Heb d' Iber en den Taag in uwe hand gegeven;
De schat van 't Morgenland zij 't loon van Neêrlands moed;
Maar 't dorste nimmer naar der Indianen bloed.
Welaan, voor u zij 't boek van 't noodlot opgeslagen!
Dring, Houtman! in den nacht der ongeboren dagen!
'k Versterk uw oog! zie toe!’ o Wonder! 't rotsig strand,
Door 't roofgediert' bewoond, door 't zonnevuur verbrand,
Verandert, dekt zich nu met hooge en vruchtbre bosschen,
En Bacchus schat gloeit blij in digte en purpren trossen!
Hij ziet den grond bedekt met huizen, zonder tal,
De zee met schepen, hier vereend van overal,
Beschut door 't hoog kasteel met dubblen muur en schansen;
Fier golft der Staten vlag, en wappert van de transen.
Dáár rust het sterke rund in klaverrijke weî,
Ginds drijft de landman 't staal door harde en vruchtbre klei.
| |
| |
Verbaasd door dit gezigt, blijft Houtman opgetogen:
Nu wenkt de Nevelvorst, - en alles is vervlogen.
‘Gij ziet de heerlijkheid, die hier voor Neêrland daagt;’
Dus spreekt hij , ‘'t is genoeg , niet langer hier vertraagd:
Zoo lang der Staten vlag van dit gebergt' zal golven,
Blijft ze onverwonnen staan, wordt nooit in schand' bedolven;
Dit zij de rustplaats voor het Oost en voor Euroop',
En voer' voortaan den naam van Kaap de Goede Hoop.’
Nu schiet zijn oog een' gloed van stralen om zich henen;
Elk schip gevoelt een' schok; hij zwijgt, en is verdwenen.
Bemoedigd stuurt de vloot langs de ongekende baan,
En toont welhaast haar vlag aan d'Oosterindiaan;
Maar slaat het spoor niet in der woeste Portugezen.
De inboorling heeft hier niet voor have of erf te vreezen;
Neen, 't hart van Neêrlands volk is rust- en vreêgezind,
Juicht, als 't een' vijand kan verandren in een' vrind.
De landzaat staat verstomd, zag nooit Europeanen,
Dan, zwaar van staal omgord, het spoor tot roof zich banen,
't Verdelgend vuur gelijk, dat door de bosschen snort,
Vernielend als de pest, die op de volken stort.
Nu stroomt een kostbre vloed uit rijke kruidvalleijen,
Uit noot- en peperbosch, en keur van specerijen,
| |
| |
Naar Neêrlands schepen af, aan Java's gloeijend strand,
En Houtman voert die weg naar 't wachtend Vaderland.
Geen bloed kleeft aan dien schat der Oosterwerelddeelen,
Geen stad werd uitgemoord, om onzen smaak te streelen.
Lok, Zangster! thans een' toon van weemoed op uw luit;
Wring zuchten uit ons hart en tranen d' oogen uit!
Zing droeve Adeka's lot, de bloem van Banda's velden;
Zing Afrons liefde en moed, 't sieraad van Timors helden;
Beschrei Egerons lot, en zilvren ouderdom,
Beroofd van 't licht des dags, van oudte en jammer krom;
Vervloek, met klem van taal, der Portugezen woede,
En meld hun tuchtiging door Neêrlands oorlogsroede.
Gelukkig was het volk van Banda, door 't bestuur
Van Vorst Egeron, die het bruisend jonglingsvuur
Met d' ernst en wijsheid van den ouderdom steeds paarde;
't Volk hield hem, als 't geschenk der Goden, hoog in waarde;
Drie zonen, in den bloei der schoonste levenskracht,
In dengden hem gelijk, zag hij naar 't graf gebragt.
Nu staat hij als een boom, beroofd van blad en loover,
Door bliksemgloed gezengd: een dochter blijft hem over.
Al 't vuur, waarmeê hij eens zijn zonen heeft bemind,
Stort hij verdubbeld uit op 't eenig dierbaar kind;
Zijn grijsheid bloeit in haar, en in haar zachte trekken
Blijft hij 't geliefde beeld van zijne gade ontdekken.
| |
| |
Schoon is de teedre Adeke in 's levens lentebloei,
Rank als de kokosboom in onbedwongen' groei;
Zacht is haar teeder hart, dat steeds het weldoen streelde,
En mild, gelijk de grond, in Morgenlandsche weelde!
Betoovrend is Adeke, aanvallig is haar lach,
Beminlijk haar gelaat, gelijk een lentedag.
Haar ziel is zuiver als de reine zonnestralen,
Haar stem aandoenlijk, als het lied der nachtegalen.
Elk grijsaard, die haar zag, voelde in 't verstramd gemoed
't Verstorven vuur vernieuwd van d'eersten minnegloed;
En nooit zag Banda's jeugd de schoone Adeke nadren,
Of bruisend vloog het bloed door de opgezwollen adren;
Als zij, de schoonste bloem, in 't bloemenveld verscheen,
Spreidde al 't gebloemt' meer gloed en geuren om zich heen!
Nu was het tijdstip daar, waarin het maagdlijk harte
Een ledigheid ontwaart, eene ongekende smarte.
Thans zoekt zij de eenzaamheid in 't digt citroenenwoud,
Waar zij zich met zich zelve en mijmrend onderhoudt.
Als zij bij de ochtendzon haar bloemen zal begieten,
Gevoelt ze een' zachten traan haar maagdlijk oog ontschieten;
En als de maan haar licht door 't lauwerbosch verspreidt,
Staart zij de starren aan, en hoopt, en vreest, en schreit,
En zucht, en, ach! weet niet wat thans haar borst doet zuchten
Wanneer de nachtegaal zijn ziel, zijn mingenuchten
Doet stroomen in den zang, woelt meerder snel haar bloed,
En 't lieve meisje weet niet wat haar schreijen doet.
| |
| |
Nog heeft de liefde haar niet in haar' boei geslagen;
Slechts voor haar' vader leeft ze en kweekt zijn grijze dagen.
Eensslags verschijnt voor haar in 't woud een jeugdig held,
('t Is Afron, Oppervorst van Timor) onverzeld;
Zijn hulk was door een' storm gevoerd naar Banda's stranden.
Hij ziet haar, en gevoelt zijn hart in liefde ontbranden;
't Is 't eerste liefdevuur, dat 's jonglings hart doorgloeit,
Terwijl een zelfde drift onmerkbaar 't meisje boeit.
Wat Bandanees durft hem Adeka's hart benijden,
Aan hem, beroemd als Vorst, zeeghaftig in het strijden?
Adeka mint! - thans is voor haar ontvlamd gemoed
De schepping meerder schoon, der voglen zang meer zoet:
Verdubbeld voelt zij nu den wellust van het leven;
In 't ochtendkoeltje, dat ze in 't bloemenveld voelt zweven,
In 't lied des nachtegaals, die in het lommer speelt,
Hoort zij haars minnaars stem, ziet zij haars minnaars beeld;
En aan den rozenrand van 't beekje neêrgezegen,
Suist ieder golfje haar den naam haars minnaars tegen.
De dag toont hem aan haar in 't spieglen van den stroom,
En de avond in de lucht, de nacht in droom bij droom;
Ja! in het lauwerbosch 't gewoel van 't Hof ontweken,
Schijnt zelfs de stilte haar van Afrons min te spreken.
| |
| |
Nu rijst de blijde dag, met schatrend vreugdgeschal,
Waarop der Priestren hand dit paar verbinden zal.
't Paleis is reeds alom met bloemfestoen omhangen,
De lucht weêrgalmt en dreunt van 's volks vereende zangen,
En op 't altaar is reeds een witte stier geslagt,
En kruid en vrucht den Goôn ten offer aangebragt.
Nu zien zij uit de zee vier schepen strandwaarts streven
Van ongekenden bouw, het zeil in top geheven.
Men landt! en Banda ziet voor 't eerst de vreemde vlag:
De Portugees verschijnt op 't feest van dezen dag;
Hij deelt in Banda's vreugd, in 't heil der echtelingen,
Maar met de hel in 't hart, om 't volk in boei te dwingen.
Der specerijen schat lokt ras zijn' gouddorst uit,
Zijn hongrig oog beschouwt het eiland als zijn' buit:
Een schans rijst op, waaruit hij met zijn krijgstuig dondert,
En 't volk, als offervee, baldadig moordt en plondert.
Nu stroomt het woedend volk, van have en erf beroofd,
Naar de opgeworpen schans, met Afron aan het hoofd.
Hij is alleen een heir! des vijands donders kraken;
Vergeefs! hij vliegt, dringt door, vol drift 's volks boei te slaken.
Zijn knods is van het bloed des vuigen vreemdlings rood;
De schrik gaat voor hem uit, en met hem snelt de dood.
De Portugezen zien met schrik hun volk verdelgen;
Ras zal de zee, die hen uitbraakte, hen verzwelgen;
Een toorts vlamt schriklijk reeds in Afrons sterke hand,
Hij werpt haar in de schans, de vesting staat in brand.
| |
| |
De vijand, door de wraak vervolgd met duizend zweepen,
Zoekt, redloos, vlugtend, zwak, een schuilplaats op zijn schepen,
Neemt nu de list te baat, en biedt den kruidtak aan,
En zweert, zijn' roof en buit vrijwillig af te staan.
Een niet ergdenkend hart wordt ligt door schijn bedrogen,
En strekt ten offer aan der boozen list en logen:
Ook Afron wordt misleid; hij stemt den vrede, en keert
Tot schoone Adeka weêr, die in hem triomfeert,
Zijn kruin met bloemen kranst, als Banda's wraakverschaffer,
Als Vorst Egerons steun, der Portugezen straffer.
Nu rijst het uur, geschikt tot sluiting van 't verbond;
De Priesters scharen 't volk op een' gewijden grond;
De Portugezen, die den vrede zullen staven,
Omringen 't outer, reeds bedekt met offergaven;
De grijze Egeron treedt voor 't outer met zijn' zoon,
Zijn dochter volgt zijn schreên, hij zweert voor 't oog der Goôn!
‘Gij (zegt hij) Godheên, die we aanbidden, dienen, vreezen!..’
Eensslags blinkt in elks oog het staal der Portugezen;
Hun schriklijk moordgeschreeuw, hun aklig krijgsgerucht,
Versteent elk' Bandanees, en dondert door de lucht;
De schepen braken nu op 't onverwachtst hun benden,
En storten dood en schrik d'inboorling op de lenden;
En daar hij biddend staat voor 't outer neêrgebukt,
Wordt Afron 's vijands staal in 't jeugdig hart gedrukt;
Hij valt; Adeka stort zich gillende op hem neder;
Hij sluit zijn stervend oog, ontsluit en sluit het weder,
| |
| |
Werpt op zijn zielsbeminde een' laatsten, teedren blik,
En drukt haar flaauw aan 't hart, en geeft den jongsten snik.
Het volk vlugt schreeuwend weg, bij 't zien dier helsche boosheid;
De Portugees gaat voort, en juicht in zijn trouwloosheid.
De grijze Koning wordt gekluisterd weggebragt,
Die om zijn telg slechts kermt, en eigen ramp veracht.
Een kleine en trouwe hoop weet haar 't gevaar te onttrekken,
En doet een wildernis aan haar tot schuilplaats strekken.
Daar klaagt ze aan de eenzaamheid haar duldelooze smart,
En gilt de wanhoop uit van 't toegeschroeide hart!
Nu snelt ze in 't diepst van 't bosch, om Afron op te sporen,
Dan waant ze in 't windgeruisch zijn dierbre stem te hooren,
Maar, ach! het is de stem van haar' geliefde niet,
't Is 't klatren van de beek, die van de rotsen schiet.
Ach! de ochtend ziet haar oog in tranenvocht verdronken,
En de avond roerloos haar in wanhoop weggezonken,
En de eeuwige uren van den ondoorkoombren nacht
Getuigen van haar liefde en zielverscheurbre klagt!
Nu staart ze, in steen verkeerd, naar 't blaauw der hemelbogen!
Ach! heden, toekomst en voorheen zijn haar ontvlogen!
Ach! dan ziet zij zijn schim, die aan haar' arm ontvliedt!
Zij roept, en spreekt hem aan, en ach! hij antwoordt niet!
Waanzinnig zwerft zij om door 't dikst der wildernissen,
En vloekt een leven, dat haar echtgenoot moet missen;
Ja, reeds had zij zich zelv' van 't levenslicht beroofd,
Ten waar' zij sidderde voor 't overdierbaar hoofd
| |
| |
Eens vaders, in den nacht eens kerkers wreed verstooten.
De Portugees heeft nu 's volks ondergang besloten.
Hij plundert, rooft en moordt, schoffeert, vernielt, verbrandt,
En de onvermijdbre dood holt door 't ontvolkte Land.
Hij, die Adeka voerde in 't hart der woestenijen,
Wil uit der tijgren klaauw zijn' grijzen Vorst bevrijen,
Het goud ontsluit voor hem zijn' kerker, blindt zijn wacht,
Daar, ongezien, Adeke op haren vader wacht.
Hij komt, op d'arm gesteund des trouwsten zijner vrinden;
Maar, ach! in welk een' staat moet zij hem wedervinden!
Haar' grijzen vader, hoe! van 't licht des dags beroofd!
Ja, 't goud heeft al 't gevoel der menschlijkheid verdoofd!
Hij last, hij voelt zijn kind, maar mag haar nooit aanschouwen,
Nooit Banda's wal herzien of welige landouwen!
In d'onverdrijfbren nacht, waarin hij eeuwig dwaalt,
In 't wee, waarin geen straal van hoop zijn' geest bestraalt,
Is 't denkbeeld aan zijn telg, aan 't goed, door haar bedreven,
Alleen de zwakke draad, die hem verbindt aan 't leven!
Zij drukt den grijsaard aan haar zwaar beklemde borst,
Benat met tranen 't hoofd van d'afgeleefden Vorst,
De kruin, die vijftien jaar de zilvren haarlok sierde;
Zij zegent de achtbre hand, die eens haar jeugd bestierde,
En, zorgend voor het pand, dat haar zoo dierbaar is,
Voert zij hem onbemerkt in hare wildernis.
Haar teedre voet ontziet geen scherpgepunte rotsen;
Zij durft in 't diepst van 't bosch het wild gedierte trotsen;
| |
| |
Geen slang ontzet haar' moed in 't dorgeblakerd woud,
Opdat zij 't leven van haar' vader onderhoud';
Zij waadt de stroomen door met de aanbraak van den morgen,
En 's vaders tranen zijn het loon dier kinderzorgen.
Zij zalft zijn hartewond, ontveinst haar boezemwee
(Van dezen Edipus eene andere Antigoné).
Maar, ach! niet lang mag zij dien zieletroost genieten;
Zij zal geen' balsem meer in 's grijsaards wonden gieten,
Geen' troost, geen hulp, geen ooft meer aan haar' vader biên:
Zij wordt door 't moordrenrot, dat Banda blaakt, gezien,
Gegrepen, weggescheurd, in strenge boei geklonken;
(Wat tijger heeft zijn prooi het leven ooit geschonken?)
Haar vonnis is de dood! - Zij sterft op d'eigen' grond,
Waarop haar ega door die beulen werd doorwond.
De naam haars vaders zweeft nog stervend op haar lippen.
En met haars Afrons beeld voelt ze ook haar' adem glippen.
Rust zacht, Adeka! rust in 's aardrijks koelen schoot!
Uw straf was 't leven, uw verlossing is de dood.
Wie schetst het wee, dat thans Egeron moet verduren!
Hij wacht zijn telg vergeefs! - hij telt de slepende uren.
Wie is het, die hem thans, uit deernis, 't hart doorboor',
Eer hij het gruwelstuk der Portugezen hoor'?
Hij wacht haar! maar, helaas! Adeka zal niet komen!
Hij wacht haar! tast in 't rond, en, ach! heeft niets vernomen;
| |
| |
Hij kermt haar' naam door 't bosch, herhaalt dien keer op keer,
Maar, droeve vader! ach! nooit hoort ge uw dochter weêr;
Neen, nooit zal weêr haar arm uw grijsheid onderschragen;
Neen, nooit zalft weêr haar troost uwe ondoorkoombre plagen;
Geen ooft, geen laafdrank wordt u weêr door haar gebragt!
Rampzalig vader! neen, zij rust in 's aardrijks nacht.
Hij, die den grijzen Vorst den kerker wist te onttrekken,
Zal hem de tijding, die hem moorden moet, ontdekken;
Verpletterd, zinloos, stort de Vorst op de aarde neêr!
Maar, ach! 't wangunstig lot hergeeft hem 't leven weêr;
Wie zal zich nu voortaan den achtbren grijsaard heilgen?
Wie zijn' onzekren voet op strand of rots beveilgen?
Helaas! door zielesmart en jammer afgesloopt,
Is 't van den dood alleen, dat hij zijn redding hoopt;
Het luttel voedsel, dat zijn zwakheid nog moet schragen,
Wordt in zijn wildernis hem heimlijk toegedragen! -
Nu toont zich Neêrlands vlag voor 't eerst aan deze kust;
Men landt op de eigen plaats, waar de achtbre grijsaard rust.
Zij nadren. Hij ontwaakt, en hoort de vreemdelingen:
‘Gij,’ zegt hij, ‘die mijn kind het staal in 't hart dorst wringen,
Ontzielt ook mij, slaat toe, 'k bied mij vrijwillig aan:
Ziethier mijn grijze kruin, wat mart ge toe te slaan!’
Maar naauw heeft Neêrlands volk zijn dwaling hem ontnomen,
Of 't melden van zijn ramp doet aller tranen stroomen,
| |
| |
En ziedend gloeit de wraak' in aller helden borst.
Vol geesdrift grijpt van Neck de hand van d'ouden Vorst:
‘Wij kunnen nimmer u uw telg en 't licht hergeven,
Maar wreken zullen we u, of op dees stranden sneven.
Kom volg ons,’ zegt hij, ‘waar het kwaad zijn straf verbeidt!’
Egeron stemt zijn bede, en wordt naar 't schip geleid.
Kort is de strijd met die gevloekte moordenaren;
Het staal maait ze allen, als de zeis de korenaren.
Nu wordt de grijze Vorst hersteld door Neêrlands staal,
Maar, ach! wat baat hem nu en kroon en zegepraal?
Heeft hij niet alles met Adeka's dood verloren?
Kan hem een kroon, die zij niet dragen zal, bekoren?
Schoon elk in Banda's hof hem vorstlijke eere biedt,
Hij hoort de lieve stem der liefste dochter niet;
Zij deelt zijn vreugde niet, hij mag met haar niet weenen;
Hij haakt naar 't graf, dat kind en vader zal vereenen;
Verbroken is de band, die hem aan 't leven hecht;
Maar zijne erkentnis heeft hem pligten opgelegd:
Hij wil zijn' redders eerst zijn dankbaarheid betoonen!
Een edelmoedig hart vindt wellust in 't beloonen.
Hij staat aan Nederland zijn kroon en volken af,
En vriendlijk voert de dood hem in Adeka's graf.
Men zegt, dat aan de beek, die om hun graf blijft vloeijen,
De wind meer lieflijk ruischt, de bloemen zachter bloeijen,
| |
| |
En Afrons schim stort dáár haar zielverscheurbre klagt
Op de effen grafterp uit, in 't uur van middernacht.
Adeka's dierbre naam klinkt treurig door de dalen,
En de echo blijft dien naam met droef gezucht herhalen.
Hoe ras, o Neêrland! smaakt gij 't loon thans van uw deugd!
Gij snelt op nieuws naar 't Oost; de inboorling ziet, verheugd,
Uw vlaggen wappren in zijn' gloed van zonnestralen;
Uwe aankomst zal hij niet met bloed en merg betalen!
Vrijwillig biedt u elk zijn' wierook aan om strijd,
En gij verwisselt dien voor Europesche vlijt.
Zoo was de blijde staat der volkeren op aarde,
Zoo lang Astrea's wet bij 't menschdom bleef in waarde;
De jager stond den buit, dien hem zijn jagtspriet gaf,
Den landman willig voor den schat van Ceres af:
Geen sterker trachtte 't juk den zwakken op te dringen;
Eenstemmig sloeg het hart der blijde stervelingen;
De rede leide 't heer der driften aan den band.
Zoo wordt, als Haydn's hand het scheppend speeltuig spant,
Elks hartstogt, ongemerkt, door hem geklemd in boeijen:
Hij stort u zielkracht in, of doet uw tranen vloeijen.
Maar de Iber en de Taag gedoogen langer niet,
Dat Nederland het loon der menschlijkheid geniet;
Gelijk twee stroomen, die van hooge rotsen schieten,
Hun schuimend slingrend vocht in 't einde zamengieten,
| |
| |
Dan, met versterkte vaart, hunne oevers uitgesneld,
Verwoesting storten in het omgelegen veld:
Zoo stort de Taag nu ook, met d'Iber zaamgespannen.
Op Neêrlands vloten af, om die naar 't West te bannen.
Wat strijden, nooit gezien op d'Oosteroceaan!
Vergeefs is 't Hollands moed ter zee te wederstaan.
Wat Spaansche wrakken strooit de zee langs Java's stranden!
De landzaat ziet verheugd die geesels zijner Landen,
Die zielendwingers ras verwonnen in den strijd:
De kamp is reeds beslist, het Oosten is bevrijd.
Nu klinkt dees blijde kreet der Indiaansche volken
Met specerijengeur en wierook tot de wolken:
‘Juicht! juicht, verdrukten! heft, verheft blijmoedig 't hoofd,
Geen Spanjaard is er meer, die u uw schatten rooft!
Gij zult in 't amberbosch niet meer voor Meesters wroeten,
En brengen 't eêlste uws Lands, geknield, aan zijne voeten;
Gij plant geen' peperboom meer voor dat trotsch geslacht,
Dat met uw bloed zich mest, en met uw tranen lacht;
De parel, in den schoot van d'Oceaan bedolven,
Scheurt ge op zijn' strengen last niet weder uit de golven.
Met schande vlood hij heen, verwonnen in den strijd.
Juicht! juicht, verdrukten! juicht, door Neêrlands arm bevrijd!
Verheft, verheft uw hoofd, o Indiaansche stroomen!
Geen Spanjaard rooft uw' schat aan uwe ontvolkte zoomen.
| |
| |
Juicht, jongelingen! juicht, verheft blijmoedig 't hoofd,
Geen Portugees, die meer uw huwbre maagden rooft.
Juicht, maagden, die niet meer uw schoonste jongelingen
Door vreemde Meesters uit uwe armen weg ziet dringen!
Juicht, ouders! knielt met dank voor Brama's feestaltaar!
Brengt Visnou hulde toe, ontboeide kinderschaar!
Juich, Ganges! Indus! juich, juicht, juicht, Sumatra's volken!
Siert met gebloemte uw kruin, uw dank stijg' naar de wolken!
De Portugees vlood heen, verwonnen in den strijd,
Juicht, juicht, verlosten! juicht, het Oosten is bevrijd.’
Nooit, nooit, o Vaderland! deedt gij het staal ontblooten,
Om met eens anders grond uw grenzen te vergrooten:
't Was tot verdediging van uw geheiligd regt,
Dat ge u met staal omschanste, en juichte in 't heetst gevecht,
En d'Iber niet alleen drongt van uw vrije stranden,
Maar hem aan d'Indus en den Ganges aan dorst randen,
Den staf van 't kruidrijk Oost uit de ijzren vuist hem wrongt,
En bij 't Atlantisch nat Brazilië bedwongt.
Wat tijden! - de eerste blik, dien van zijn' zonnewagen
De ontzagbre God des dags op de aarde heeft geslagen,
Toont hem in 't gloeijend Oost der Vaderlandren moed,
Met schepters, vrijgekocht in 't Portugesche bloed,
En, als hij 't hoogste punt heeft van zijn' loop bestegen,
Klinkt hem van d'Oronoke uw lof, o Neêrland! tegen.
| |
| |
Als 't matte zonnespan met hem ter westkim daalt,
Ziet hij hoe Heemskerk bij Gibraltar zegepraalt.
Maar Neêrlands kroost dingt ook naar edeler laurieren:
't Wil, als een vogel, door de onmeetbre Zuidzee zwieren,
't Zal de aarde omstevenen van Oost- tot Westerkust,
En volken rukken uit den nacht, die op hen rust.
o Gij, wier voorhoofd wij met diamanten vonken,
Wier kleed en gordel wij met starrengoud zien pronken,
Urania! verlicht me en zweef mijn Zangster voor,
En voer met Tasman me op 't ontdekkend waterspoor!
Ik wil, Brittannia! Raleigh mijne offers brengen;
'k Zal, Gaulers! om Pérouse een' vloed van tranen plengen;
'k Volg Cook naar 't Beergestarnt'; 'k snij met hem d'Evenaar,
Ik boor met hem door 't ijs; ik deel in uw gevaar,
Van Couver! aan uw zij' verfrisch ik me aan de vlieten,
Die op Taïti's grond langs kokosboomen schieten;
Maar die gewesten, door de onmeetbre zee gestrekt,
Zijn reeds door Neêrlands volk in vroeger eeuw ontdekt;
Ja, 't Vaderland kan ook op zijn' Columbus roemen,
En 't vijfde werelddeel, met regt, Nieuw-Holland noemen.
| |
| |
Wie is de held, die 't eerst bij Neêrlands waterstoet
Om d' aardbol zeilen durft, langs d'ongekenden vloed?
Door Magellanes straat de Zuidzee ingevaren,
Chili doet siddren voor zijn stoute heldenscharen,
De onmeetbare eenzaamheid der Zuidzee 't eerst doorsnijdt,
Den Japannees verschrikt, den Portugees bestrijdt?
Na drie jaar 't Vaderland komt als verwinnaar nadren,
Verrijkt in wetenschap, in buit en lauwerbladren?
Het is van Noord, die roem en schrik van d'Oceaan!
Met schepen rank en klein durft hij deez' togt bestaan;
Hij keert, en 't jong gebloemt' der Vaderlandsche gronden
Wordt door der maagden hand om 't achtbaar hoofd gewonden.
Hoe! Griekenland roemt nog op Jasons wondertogt,
Die om het gulden vlies den Hellespont doorzocht!
En 't schip, waarop de held naar Colchos is getogen,
Schiet nog, als starrenbeeld, zijn stralen in onze oogen!
En vruchtloos zoekt mijn oog naar 't marmren grafgesticht,
Van Noord! uw' moed ter eer, door 't nakroost opgerigt.
Versma dan 't offer niet, daar u mijn Zangster huldigt,
'k Ben dit mij zelv', aan u, en 't Vaderland verschuldigd.
De zeeman, die d'orkaan hoort gieren door de lucht,
Des hemels welving dik met donders ziet bevrucht,
De masten, zeil en want, door 't bliksemvuur getroffen,
Daar de afgrond schuimt en kookt, ziet in de golven ploffen,
| |
| |
Vervloekt met bleek gelaat hem, wiens vernuft en moed
Het eerst op 't ranke hout zich offerde aan den vloed,
En zweert dan in zich zelv', dat, zoo 't hem mag gelukken
Zijn' zuigling weêr te zien, zijn gade aan 't hart te drukken,
Geen magt, geen godheid hem weêr voeren zal op zee:
Welnu! de orkaan vlugt heen; hij ziet, herkent de reê;
Met de armen uitgestrekt vliegt hem, langs dorre wegen,
Zijn teedre en jonge ga, zijn lieve telgen tegen;
Zij drukken hem aan 't hart en kussen mond en wang,
En 't staamlen van zijn zoontje is hem de schoonste zang.
Gewis! de ontrouwe zee zal hem niet weêr aanschouwen!
Hij zal zijn huisgoôn nu voorzeker de outers bouwen!
Omringd van gade en kroost leeft hij gelukkig voort;
Vergeefs! 't geluk vliegt heen, zijn zielrust is gestoord;
Zijn geest zwerft steeds op zee, walgt van de landvermaken;
In de armen van zijn ga hoort hij de masten kraken;
Hij hoort, op 't dons gestrekt, hoe 't roer de golven snijdt,
De zee, die, nu bedaard, aan hem zijn rust verwijt;
Zijn droom toont hem het schip met zeilen breed gespannen;
Dit schoon gezigt kan hij niet uit zijn' geest verbannen,
Ontvlugt in 't eind' zijn gade en 't jonge en lieve kind,
En leeft niet, voordat hij zich weêr op zee bevindt.
Zoo, Cook van Nederland, o Tasman! voelde uw harte,
Na reeds volbragten togt, een heimelijke smarte:
Uw huisgoôn roepen u op Java's vruchtbren grond,
Maar onvermoeid zwerft steeds uw geest den aardbol rond;
| |
| |
Tot loon voor al 't gevaar, zoo worstlend doorgestreden,
Eischt gij in nieuw gevaar voor Neêrland op te treden;
Columbus eeuwge roem, en Gama's lauwerblaân
Zijn prikkels, die zijn geest onmooglijk kan weêrstaan.
Hij laat aan andren de eer, om 't Oost in 't juk te snoeren,
Om d'overdierbren bast eens booms Ceylon te ontvoeren,
En Amboïna's schat, der Westelingen hoop,
Bij Banda's geurge noot te voeren naar Euroop'.
Neen, stouter is 't ontwerp, dat hij durft onderwinden:
Een nieuwe wereld wil hij zoeken, wil hij vinden.
Het wordt hem toegestaan. Hij spoedt zich tot den togt,
Hij zwerft door d'Oceaan langs wegen, nooit doorzocht,
Ziet nieuwe starren aan een' nooit gezienen hemel;
En 't water toont elk uur hem 't vreemdste zeegewemel.
De zeilsteen derft de kracht, waardoor hij 't Noorden zoekt,
De stormen bulderen, het scheepsvolk muit en vloekt;
Maar Tasmans ziel blijft op zijn grootsche ontwerpen staren,
Hij hoort geen volksrumoer, noch worstelen der baren;
Dus, Siracuse! hoorde uw grootste burger niet
't Geschreeuw des Roomschen heirs, toen u 't geluk verliet.
'k Zie 't volk, dat woedend nu om Tasman zich vergadert,
(Der voglen vlugt toont hem, dat hij zijn wenschen nadert.)
Hij spelt thans 't muitend volk het lang begeerde land,
En ras toont zich aan 't oog het nooit geziene strand.
Wat wellust! 't scheepsvolk durft naauw hun gezigt betrouwen,
Nu zij die mengling van 't bekorendst groen aanschouwen,
| |
| |
En op der bergen rug de bosschen zien gestrekt,
En heuvlen, overal met bloemen overdekt,
Daar reine geuren uit der bloemen kelken zweven,
En ze in elk boschje 't lied der voglen hooren leven;
De grond is een tapijt, met kruiden rijk bedeeld,
Niet door de hand der kunst, maar door Natuur geteeld,
En van der heuvlen top vloeit, met een zacht geklater,
Door 't slingrend veldplantsoen, een stroom van levend water,
Waarin de kokosboom zich spiegelt met zijn vrucht;
Geen vogel is hier voor een menschenhand beducht;
Vertrouwlijk plaatsen zij zich bij den scheepling neder,
Zoo rijk in tooverzang als overschoon van veder;
De zwaan, in zwarten dos, plast hier in 't beekje rond;
De baars, met purpren vin, speelt op den blanken grond;
Het koelend ooft stort neêr van dikgetakte boomen,
En 't wild weet nog de hand des jagers niet te ontkomen,
Maar springt vertrouwlijk, blij, den scheepling te gemoet,
En boet ras zijn geloof in zijn onnoozel bloed.
Verzoend met Tasman, zie ik 't volk te zaam vergadren;
Verjongde levenskracht vliegt bruisend' door hunne adren;
In breede schaduwen hukt elk ter neêr op 't kruid,
Daar bij het landmaal 't volk zijn hartewenschen uit.
De orkanen, brandingen en rotsen zijn vervlogen;
De drinkhoorn zwiert in 't rond, de vreugd glanst in elks oogen:
Dees drinkt van 's aardrijks eind' zijn gade 't welzijn toe,
Die schetst zijns meisjes liefde, en meldt het waar, en hoe
| |
| |
Hij 't eerste kusje schaakte op hare ontsloten lippen;
Een ander ziet den kroes zich door den lach ontglippen:
Maar Tasmans hooge geest maakt van 't gewoel zich los;
Hij zoekt naar de eenzaamheid in 't bijgelegen bosch;
Hij stapt er in, en denkt zijn stoute ontwerpen over:
Eensslags verheldert zich 't hem overdekkend loover,
Het bosch schiet stralen uit als 't schittrendst diamant,
Een reine wierookgeur rijst op aan alle kant.
Hij ziet, of waant te zien, een bovenmenschlijk wezen,
Het nadert! Tasman staat; hij wacht het zonder vreezen:
‘'k Ben de beschermgeest van den grond, dien gij betreedt,
't Is grooter dan Euroop', 't is min beschaafd, min wreed,’
Dus spreekt het; ‘maar 'k duld niet, dat gij u hier zult vesten,
Verlaat mijn' grond, zeil heen, zoek andere gewesten.
De tijd is nog niet daar, waarop d'Europeaan
Door mij vergund wordt hier zijn tenten neêr te slaan;
Maar, opdat de eeuwen niet uw' stouten togt vergeten,
Zult gij dit werelddeel, ik wil 't, Nieuw-Holland heeten.
Wanneer uw Vaderland, naar 's noodlots hoog besluit,
Ontzenuwd, zwak, verlamd, den watren strekt ten buit,
Praalt eeuwig hier die naam met starrengloed omschenen:
Volg mijn bevel.’ - Het zwijgt, en 't spooksel is verdwenen.
Nu roept held Tasman 't volk. verspreid aan 't oeverstrand,
Ontrolt het zeil, gaat scheep, verlaat dit vruchtbaar Land,
Waar aarde, en lucht, en beek, van vreugd en wellust schatren.
Het onafzienbaar ruim der onbetembre watren
| |
| |
Wordt wederom doorploegd, naar Tasmans hoog begrip;
De visschen, vogelen, verlaten 't eenzaam schip.
Nu schijnt, daar zij alleen op de uitgebreidheid dwalen,
De gansche schepping tot hun schip zich te bepalen;
Dan schijnt het, dat hun geest zich boven 't stof verbreidt,
En God zelf hen verbindt aan zijne onmeetlijkheid.
Naauw merkbaar blaauwt in 't einde een schip aan de effen kimmen:
Het nadert, rijst, vergroot, verdubbelt zich bij 't klimmen:
Een rij van bergen steekt welras haar' breeden top,
Met bosch bij bosch omgord, door 't ruim der wolken op.
Ja, Neêrlands Maggellaan! u mag het thans gebeuren,
Nieuw-Zeeland aan den nacht, waarin het ligt, te ontscheuren.
Dit is u niet genoeg, hoe veel ge ook hebt verrigt,
Nog meerder volken wilt gij brengen in het licht:
Gij wenkt! het schip ontvlugt den oever, en in 't Westen
Zoekt ge op een' nieuwen grond uw standaards weêr te vesten:
Gij ziet uw' wensch voldaan; ras biedt de onmeetbre zee
U 't Vriendeneiland aan met zijn gewenschte reê;
Den naam van Amsterdam hebt ge aan dat oord gegeven.
Ach! waarom is die naam dien grond niet bijgebleven?
Wie gaf aan Cook het regt tot slooping van dien naam?
Of meldde hij te sterk aan England Neêrlands faam?
't Was in dit zalig oord, dit Paradijs der aarde,
Dat Tasmans scheepsvolk weêr zijne eerste kracht vergaarde.
| |
| |
Hij werpt het anker uit; straks stroomen naar het strand
De kindren der Natuur, met korven in de hand;
Zij werpen zich in 't nat, en zwemmen naar de schepen:
De maagden lokken 't volk met dartle minneknepen;
Als waternimfen schiet en speelt elkeen door 't nat,
En plast, en duikt, en lonkt, door 't blanke schuim bespat;
Elk biedt haar korfjes aan, en schijnt nog meer te bieden,
En 't fonklend oog schijnt niet des scheeplings arm te ontvlieden.
Held Tasman treedt aan land: straks ligt aan zijnen voet
Het dier, dat gnorrend zich met Ceres eikels voedt,
De frissche kokosnoot, yams, druiven en plauwieren;
Het scheepsvolk spoedt aan land, om door het bosch te zwieren;
Een wellust, niet gekend, sluipt ieders boezem in,
En elk voelt d'invloed hier der blijde Mingodin.
Men zegt, dat Venus eens, aan Paphos grond ontvlogen,
Op de elpenbeenen kar, door zwanen voortgetogen,
Om d'aardbol henen zweefde, en, uit het luchtgewest,
Haar minlijke oogen toen had op deez' grond gevest;
Zij waande 't oord te zien, waarin ze, in blijde weelde,
Adonis had gekust, en aan haar' boezem streelde;
Haar zwanen daalden af; - beschaduwd door de zon,
Trad ze in het mirteboschje, en zag een zilvren bron:
Het kleed, door Iris haar uit rozegeur geweven,
Deed ze aan een' lauwerstruik op dartle windjes zweven;
Zij leî haar' gordel af, en daalde in 't helder nat;
Maar toen de Mingodes weêr uit het water trad,
| |
| |
Sloop ze in een koele grot, om eenige oogenblikken
Door balsemenden slaap haar leden te verkwikken;
Toen trad een meisje van het eiland door dees streek,
De toovergordel lag op bloemen bij de beek;
Zij waagde 't kostlijk pand te strenglen om haar leden,
En voelde d'invloed straks van Venus godlijkheden,
En de ingezworen kracht, die in den gordel brandt;
Met ongekenden lust legt ze af het dierbaar pand,
En Venus keert, gereed naar Paphos heen te spoeijen,
En doet, bij elken tred, hier jonge rozen groeijen.
Sinds dien tijd heerscht de min in dit gelukkig oord;
Geen wensch blijft onvoldaan, geen minnaar onverhoord;
Elk boschje wordt bezield door lachjes, kusjes, lonkjes,
Elk grot met kozerij en teedre minnevonkjes;
Elk scheepling voelt een' gloed, nu hij deez' grond betreedt;
De maagdelijke rei, slechts door Natuur gekleed,
Daar vlechten, ongesnoerd, de schoonste leden dekken,
Ontwijkt het volk alléén om 't sterker aan te trekken.
Dees vlugt, maar lagchend vlugt ze, en snelt nu in een grot;
Die lonkt, en wijkt, en vliedt, en haakt naar 't mingenot;
Dees sluipt uit 's minnaars arm langs digte lauwerpaden;
Een bloemenregen doet hem ras haar schuilplaats raden;
Deez' scheepling voert de min langs bron of waterval,
Hij volgt een maagd, die ras geen maagd meer wezen zal.
't Gevogelt', rijk in dos, blijft in de takken hangen,
En viert het feest der min in teedre huwlijkszangen.
| |
| |
o Eden! zaalge grond! o volk! o blijde staat!
Nog niet vergiftigd door den angel van den haat!
Mogt, met Europa's kunst, haar schrikbre wanbedrijven,
Haar razernij en woede u steeds verborgen blijven!
't Is hier, dat Tasmans volk, in d'arm der nimfenschaar,
Belooning zoekt en vindt voor 't doorgestaan gevaar;
Maar, Neêrlands held duldt niet een lang wellustig leven,
Der stem van 't Vaderland wil hij voldoening geven;
De volken, door zijn hand getogen uit het niet,
Die rijke ontdekkingen voor Nederlands gebied,
Wil hij, als rijken buit, zijn volk in handen stellen:
Hij wenkt, het scheepsvolk keert, de blanke zeilen zwellen,
En ras groet Java's strand dien tweeden Maggellaan,
Daar hem de onsterflijkheid bekranst met lauwerblaân:
De tempel van den roem ontsluit voor hem zijn zalen,
En bij Columbus beeld blijft hij naast Gama pralen.
Verlaat, o Zangster! thans het gloeijend zonnespoor,
En dring met Neêrlands lof tot aan de Noordpool door.
Vergeefs hebt ge, o Natuur! met nevlen, mist en stormen,
Met vlottende Alpen, die uit eeuwig ijs zich vormen,
Het hartverstijvend oord der Noordpool digt omzet;
Vergeefs! ook eenmaal gaf dáár Nederland de wet.
| |
| |
Wat baat het, dat de zon slechts schuinsche en flaauwe stralen
Op nooit ontdooiden grond en sneeuwgebergt' doet dalen,
En, wars van 't grimmig oord, hetwelk haar' invloed tergt,
Zes maanden haren gloed beneên de kim verbergt,
Den schepter van den nacht Diana stelt in handen,
Die onbepaald dan heerscht op die versteende stranden;
't Is alles vruchteloos! Ja, Neêrlands heldenschaar
Braveert en koude, en nacht, en ijs, en stormgevaar;
Langs Nova-Zembla's kust wendt Barendsz zijnen steven,
Hij wil langs 't kille Noord naar 't brandend Oosten streven;
Hij boort door 't krakend ijs, door zeeën, nooit doorzocht,
Maar onherroeplijk stuit Natuur zijn' verdren togt;
Doch zoo dit pad bestond, het waar' door hem gevonden,
En Neêrland had, door 't Noord, Europe aan 't Oost verbonden.
Dring verder door, mijn geest! dring tot de Noordpool voort,
Volg Barendsz, die voor 't laatst door storm en nevlen boort.
Nu ziet hij bergen ijs verschriklijk zamenhorten,
Dan, door elkaâr verdelgd, in brokken nederstorten:
Van 't land grimt de ijsbeer hem met hongerigen muil
En brandende oogen aan; der wolven naar gehuil
Verliest zich in 't geschreeuw van gier en adelaren;
De walrus geeselt met zijn' staart de Noorderbaren;
De kiel stoot op het ijs, als op een vaste klip,
Eene onafzienbre schots omringt het ranke schip;
De kiel ligt vast in 't ijs, het kroost van honderd winters,
Zij rijst, zij klemt, en kraakt, en barst in duizend splinters.
| |
| |
Ach! 't volk kermt nu op 't ijs, daar 't alle hoop verliest,
Daar de adem van den mond tot scherpe kegels vriest;
Ach! zullen zij nooit weêr, in sneeuw en nacht verloren,
Hun gaden wederzien, hun lieve kindren hooren?
Elk barst in wanhoop uit, vloekt zijn' geboortedag!
Maar Barendsz taal verzacht en lenigt dit geklag:
Het wrak van 't schip biedt elk een luttel hout en spijzen,
En 't bijgelegen land ziet ras een hutje rijzen,
Dat, op de sneeuw gebouwd, en hoog door sneeuw gedekt,
't Ellendig scheepsvolk tot een ranke woning strekt.
Ach! nu onttrekt de zon zich die gedoemde stranden,
Een nacht, zes maanden lang, daalt op dees Noorderlanden;
Verkwijnend loost elkeen de bangste zieleklagt,
En niets breekt de eenzaamheid van d'eeuwig langen nacht,
Dan 't grommen van den beer, en 't huilen van de wolven,
En 't scheuren van het ijs, en 't klotsen van de golven;
't Vuur geeft geen warmte meer, het geestrijk vocht wordt steen;
Het bloed kruipt traag en mat door 't stervend ligchaam heen.
In 't eind' zien ze aan de kim weêr d'eersten lichtstraal gloren,
De maan verlaat dit oord, de dag wordt weêr geboren;
Bij 't rijzen van de zon wordt ieders moed vergroot,
Uit spaanders van de hut bouwt nu het volk een boot,
Der ranke hulk gelijk, waarop in de eerste dagen
Der zeevaart, zich de mensch dorst op de golven wagen.
Daar dobbren ze op de zee, langs 't ijs en 't barste strand,
En werpen 't gretig oog naar 't lieve Vaderland!
| |
| |
Nu dwingt hen 't stormgeweld de boot op 't ijs te beuren,
Waar de uitgevaste beer hen dreigt vaneen te scheuren;
Dan zwerven zij, van rots naar rots, op 't blind geval,
Ach! zonder voedsel, zwak, vergeten van 't heelal!
De hoop ontvlugt hunn' geest, de wanhoop sluipt in 't harte,
Elk wenscht slechts om den dood, als 't einde van zijn smarte,
En Barendsz, in wien 't volk een hoofd en leidsmau derft,
Kwijnt weg, stort magtloos neêr, denkt aan zijn gade en sterft.
Ach! 't was u niet vergund, in Nederlands landouwen,
o Held! uw kindren noch uw teedre ga te aanschouwen!
Die ga, die daaglijks aan het strand verlangend zat,
En dáár, met vorschend oog, om uw terugkomst bad;
Het hartverplettrend nieuws is zij gedoemd te hooren,
Dat ge onder schotsen ijs gingt door gebrek verloren;
Dat slechts een luttel sneeuw uw heldenlijk bewaart:
Zij hoort het! stort ter neêr, en is niet meer op aard'
Het overschot des volks mag 't eindelijk gelukken,
Verzwakt en uitgeteerd, der Vadren grond te drukken;
't Meldt dáár het einde van dien schrikkelijken togt,
Helaas! door Barendsz dood zoo vreeslijk duur gekocht.
Nu waagt Europa 't niet nog meer door 't ijs te boren,
En 't pad, dat niet bestaat, na Barendsz, op te sporen: -
Maar Hollands heldenkroost dringt weêr naar 't kille Noord;
De onmeetbre walvisch wordt daar in zijn rust gestoord:
| |
| |
De zeeman ziet naauw in 't verschiet de watren koken.
En twee fonteinen, uit de golven opgebroken,
Zich heffen naar de lucht, of 't volk stort in de boot:
Zij nadren 't zeegedrogt, dat uit der watren schoot
Zich heft, een eiland schijnt, waarop twee stroomen springen,
En sterke brandingen van alle zijde omringen;
De harpoenier, het staal in de opgeheven hand.
Een lijn in de andre, wenkt: zij nadren; hij houdt stand,
Heeft onverwrikt het oog op 't vreeslijk dier geslagen.
Om zijn driepuntig staal 't gedrogt door 't hoofd te jagen;
Hij staart, hij werpt, hij treft, het monster voelt de wond,
Blaast stralen waters uit, schiet krimpend naar den grond;
Een breede stroom van bloed verwt straks de ontstoken golven:
De walvisch, in den schoot des afgronds nu bedolven,
Beroert den bodem van den diepen Oceaan;
Hij wil zich door de vlugt, van 't hechtend staal ontslaan;
Vergeefs! een sterke lijn, aan 't ijzer vastgedreven,
Verraadt den schepeling, waar 't monster is gebleven:
Het staal dringt dieper door, verscheurt de grove leên;
(Zoo scheuren wroegingen des booswichts hart vaneen;
Hij tracht zich door de vlugt heur' slangenbeet te onttrekken;
Vergeefs! zijn knagend hart blijft haar ter woning strekken.)
De smart, den dood ter prooi, verlaat nu 't zeegedrogt
Der watren zwarten schoot, en snakt naar ademtogt;
Hij rijst, schiet stroomen bloeds uit stervende ingewanden,
En geeselt met zijn' staart de golven, tot zij branden,
En kokend stijgen naar de lucht, en met geweld
Een draaikolk vormen op het schuimend pekelveld.
| |
| |
Nu wordt de laatste pijl 't gedrogt in 't lijf gedreven,
En 't scheepsvolk ziet in 't bloed het vreeslijk monster sneven.
Nu stroomt des aardrijks schat, de geur van 't Morgenland,
't Ivoor van 't Kreeftgestarnt' naar Hollands nijvrig strand;
De God des handels rijst aan 't IJ; met gouden baren
Golft de Amstel, en 't heelal blijft op die welvaart staren!
Der zonnetelgen kroost moet in Potozie's mijn,
In Spaansche ketenen aan Neêrland dienstbaar zijn.
De poorten van den dag ontsluiten ons haar schatten:
De handel van 't heelal durft Hollands hand omvatten;
De steden rijzen en verbreeden zich elk uur;
De welvaart, vlijt en kunst verwinnen hier Natuur!
Ja, Holland ligt niet meer in diep moeras bedolven;
De handel spreekt, hij scheurt de polders uit de golven;
Geen winden zijn er, of zij voeren 's aardrijks schat
Naar de oevers van den Rijn, de Maas en Merwestad!
Gij, volkeren! die thans door handel zijt verheven,
't Is Holland, dat alleen u 't voorbeeld heeft gegeven.
Vanwaar uw welvaart, roem, beschaving, schat en magt?
Gij volgdet slechts de les van 't Godlijk Voorgeslacht;
Ja, zoo de handel thans uw' schat vermenigvuldigt,
Ons voorbeeld toonde u 't spoor, dien schat zijt ge ons verschuldigd.
| |
| |
Ja, 't valt den zeeman ligt, op de onafmeetbre zee,
Te ontdekken hier een kaap, ginds een rivier of reê,
Nadat Columbus geest, uit nooit doorzochte golven,
Een nieuwe wereld riep, vóór hem in 't niet bedolven.
Is niet elk volgling hem een deel zijns roems verpligt,
Aan hem, wiens scheppend brein die wereld schoot in 't licht?
't Is ligt met Herschell door 't oneindig ruim te zweven,
Nadat hem Metius zijn kunstglas heeft gegeven.
Ik breng mijn hulde niet den maaijer, die het graan,
Naar 't eeuwig oud gebruik, in halmen neêr kan slaan;
Maar hem, maar hem alleen zal 't menschdom wierook schenken,
Wiens godlijk scheppend brein het stoutst ontwerp dorst denken,
Met de aard' te woekeren, die peinsde, zag, besloot,
En de eerste moederkern wierp in des aardrijks schoot.
|
|