| |
| |
| |
Derde zang.
't Was nacht: 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren;
Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren;
Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt,
En schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt.
De maan verdween, geen star blonk aan de hemelbogen;
'k Zag niets: de schepping was voor mij in 't niet vervlogen;
't Scheen, dat ik in den nacht, die mij omsluijerd hield,
Het eenigst wezen was met denkenskracht bezield.
'k Dacht, Vaderland! aan u, mijn oog doorzag het heden;
Ik zag het menschdom als een' worm in 't slof vertred en.
Mijn geest bevond zich in dien staat, waarin 't gevoel
De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel.
'k Waande in de toekomst mij verplaatst: mij dacht, ik dwaalde
Door moer en drassig land, waarop geen veldbloem praalde,
Geen rund zich hooren liet! Ach, Neêrland! 't was uw grond,
Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond!
| |
| |
Ik zocht de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde,
Die 't heilig Voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde;
Helaas! ik zocht vergeefs! Een ranke, kale hut,
Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut,
Was alles wat ik vond! - 'k Zag naakte visschers dwalen,
Waar eertijds 't feestmuzijk klonk in de marmren zalen!
Ik klauterde over 't puin, ik zwierf wanhopend rond,
Of ik de graven van mijn Voorgeslacht hervond!
Ach! 'k vond geen graven meer! - Een grijsaard treedt mij nader:
‘Wie gij ook wezen moogt, ontdek me, ik smeek dit, vader!
Stond hier niet Amsterdam?’ dus hef ik snikkende aan. -
‘Men zegt, hier heeft voorheen een groote stad gestaan!’
Is 't antwoord, ‘en dit puin, waaruit thans raven schreeuwen,
Was 't Raadhuis eens dier stad in verr' vervlogen eeuwen;
En gindsche bouwval, waarbij 't wild gedierte schuilt,
Die neêrgestorte spits, waarop de roerdomp huilt,
Was eens een tempel, aan der Vadren God geheiligd.
Maar wij, door dam noch dijk voor 't woen der zee beveiligd,
Wij zwerven, hongrende, om op deez' verlaten' grond,
Schaars hoorend' van de stad, die eertijds hier bestond.’
Hij zwijgt: - verpletterd stort ik op een' bouwval neder!
'k Herkom! - ja alles daalt, verheft zich, en daalt weder.
Zoo schreeuwt de schakal thans, zoo rooft nu de Afrikaan
Den kreits af, daar weleer Palmire heeft gestaan.
Waar is die marmren stad, die Romes magt dorst trotsen?
Ach! zuil bij zuil gestort, verspreid langs naakte rotsen,
Is alles wat er rest van de onvergeetbre stad,
Die eens Longinus, eens Zenobia betrad.
| |
| |
Toen dacht mijn geest aan u, aan u, vergode Vadren!
Een huivring greep mij aan! het bloed stolde in mijne adren!
Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot;
Ik hoorde een flaauw geluid, dat rees uit 's aardrijks schoot!
Ik zag door 't duister heen toen flaauw een scheemring breken,
't Was 't uur van middernacht; mijn geest en denkkracht weken:
Een licht rees uit den grond, beweegloos staarde ik 't aan;
't Verdween: ik zag een' geest aan mijne zijde staan:
Hij stond - een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister
Greep hij mij aan, en sprak (het was een stil gefluister):
‘Neen, wanhoop niet aan 't lot, dat Nederland verwacht;
De deugd stierf nog niet weg van 't heilig Voorgeslacht!
Neen, Neêrland zal niet, als een nachtgezigt, verdwijnen:
De zon zal eenmaal weêr in vollen luister schijnen!
Zing voor den tijdgenoot der Oudren heldendaân,
En 't kroost leere, op hun spoor, in 't onweêr vast te staan.’
Hij zweeg; de donder scheen die Godspraak klem te geven.
'k Gevoelde weêr mijn' geest en ligchaamskracht herleven;
De wolken scheurden zich: 't werd lichter voor mijn schreên,
De maan bescheen weêr de aarde, en 't nachtgezigt verdween. -
Ja, 'k zal de heldendaân van 't Voorgeslacht bezingen;
Ik voel een heilge drift door al mijne adren dringen;
De liefde tot mijn Land, in mijne ziel gegrift,
Ontsteekt mijn' boezem, geeft mijn Zangster hooger drift,
Nu ik de wonderen van Neêrlands waterhelden,
Die bliksems van de zee! voor 't nakroost zal vermelden.
| |
| |
Maar wie ontdekt mij, waar 'k beginnen, einden moet!
Wie telt de baren op van d' onafmeetbren vloed!
Snelt met mij d' aardbol om, in 't hartverstijvend Noorden
Brult Neêrlands donderstem aan Nova Zembla's boorden!
De staf des Watergods, geklemd in Neêrlands vuist,
Verplet elk' vijand, die ons roekloos tegendruischt:
't Verschroeijend Zuiden, 't vruchtbaar Oosten, 't goudrijk Westen
Ziet onze standaards aan zijn sterke kust zich vesten!
Wat leeuwenmoed! wat kracht! hoe davert strand bij strand!
In ieder' golfslag klinkt de lof van Nederland!
Gewis, een Godheid heeft de zee voor ons verkoren!
Haar tot het lauwerveld voor onzen moed beschoren.
Ja, toen, nog zwak en klein, naauw 't Vaderland bestond,
Toen 't water nog 't gebied betwistte aan dezen grond,
Zag 't Sarracijnsche heer de Damiaatsche keten
Door Haarlems heldenteelt, als rag, vaneengereten.
Ja, de ochtend van 's Lands roem voorspelde reeds den dag,
Waarop Europe eenmaal zou knielen voor die vlag.
Zoo ziet een reiziger in 't beekje, naauw te ontdekken,
Den schoonen landstroom reeds, die 't volk tot nut zal strekken:
Zoo ziet de bouwman, vóór de dagtoorts opgestaan,
Den muffen stal ontvlugt, en zorgend voor zijn graan,
Schoon nog de zon niet rijst aan gloeijende oosterkimmen,
Reeds in den bleeken glans, dien hij allengs ziet klimmen,
Den zegenrijken dag, waarop, bij 't vreugdgeschal
Van 't juichend landvolk, hij zijn schuren vullen zal.
| |
| |
o Gij, door kunst beroemd, verschriklijk in het strijden,
Wier glans ons nog bestraalt van uit den nacht der tijden,
Atheners! 'k juich u toe, ik eer uw' heldenmoed,
Toen gij uw stad ontweekt, en heul zocht op den vloed;
De slag bij Salamis gaat nooit voor ons verloren,
En de eeuwen zullen steeds Platea's wondren hooren!
Maar heeft ons Voorgeslacht min heldendaân verrigt? -
Dat vrij voor Duilius Karthago's Vlootvoogd zwicht';
Dat Rome vrij 's heids kruin omkrans' met frissche bloemen,
Wij kunnen grootscher zege en trotscher wondren roemen.
Van hier, onheiligen! die steeds bij de Oudheid zweert,
Geene andre helden dan bij Griek of Romer eert,
Bloost! ziet de heldenteelt, op onzen grond ontsproten!
Ziet hen in 't worstelperk, in 't digtst van 's vijands vloten!
En juicht met mij, dat de aard' nooit grooter helden zag
Dan hen, die ik vol vreugd als landzaat eeren mag.
Ja, 'k voel een' eedlen trots, ik voel mijn' boezem zwellen,
Daar 'k me als inboorling bij die heldenteelt mag tellen.
Vloeit, verzen! 't speeltuig klink' thans schooner in mijn hand,
't Geldt de eer der helden, de eer van 't heilig Vaderland:
Hoor, Neêrland! dichters! zingt! de krakende eerlaurieren,
Het loof van Phebus zal uwe achtbre kruinen sieren.
En gij, Brittannia, die, van uw Krijtgebergt',
De magt der aarde met uw duizend schepen tergt!
| |
| |
Gij, die Neptunus staf, weleer aan ons geschonken,
Met onverzwakte kracht hebt in uw vuist geklonken;
Die thans op d'Oceaan alleen de wetten geeft,
Geen' mededinger op den vloed te duchten heeft,
En voor wier forschen blik, gesterkt door 't donderbraken,
Elk in zijn havens sluipt, met doodverw op de kaken!
Alleen en onverzeld zweeft gij op d'Oceaan,
En wee hem, die het waagt uw wet te wederstaan!
Groot waart gij, ik erken 't, in de afgeloopene eeuwen,
Toen gij uw krachten mat met Hollands waterleeuwen!
Ja! groot en talrijk was altoos de watermagt,
Tot onzen ondergang door u bijeengebragt;
Doch klein was 't aantal, dat u moedig aan dorst randen,
En zegevierend zweefde om uw verschrikte stranden;
Vergeefs vergroot ge uw magt! wat jager is zoo stout,
Dat hij een' tijger durft bestoken in het woud?
Het oog vol vuur, het hart vol moed, zaagt gij ons nadren!
De schrik vloog voor ons uit, de vrees sloeg u in de adren,
Als gij de Ruijters vlag zaagt wappren in 't gevecht,
En de overwinning aan die wimpelen gehecht
Van hem, Europa's schrik, onze eer, en liefde en wonder.
Wat stoft ge? Chattams brand getuigt van Neêrlands donder!
Gij vloodt uw havens in, ontredderd en verjaagd,
Toen ge op de ontboeide zee de vlag van Neêrland zaagt:
Zoo tracht het wild, vol angst, een schuilplaats op te sporen,
Wanneer der dieren Vorst zijn schrikbre stem doet hooren,
In 't uur van middernacht, alleen, en onverzeld,
En brullend naar den roof, door Barka's bosschen snelt.
| |
| |
Gij, die, uit de Amstelstad, verzeld van vriend en magen,
Bij Zefirs zacht gestreel, in blijde zomerdagen,
Een zuivre en frissche lucht genieten gaat op 't IJ:
Denkt met mij, als de wind u Pampus voert nabij,
Aan dien geduchten strijd, toen Spanje 't eerste leerde
De kracht des waterleeuws, dien hij zoo stout braveerde!
Dat vrij een dankbre traan dan vloeije langs uw wang,
En dappren Dirkszoons schim aldaar uw hulde ontvang'! -
't Was dáár, dat onze magt ter zee eerst werd ontwikkeld;
Bossu, door Alva tot den zeestrijd aangeprikkeld,
Stortte op het klein getal van onze schepen neêr,
Gelijk een waterval zich stort in 't schuimend meer.
Hoe! zal een klein getal van onbedreven lieden,
Meest landvolk, aan de kracht van Spanje weêrstand bieden,
En stuiten op hun borst, door Vrijheidsmin verhard,
De magt van d'Iber, die Europe eens heeft getart?
o Ja, de strijd begint, en de oorlogsdonders klatren;
Het weêrlicht van alom, het schuim beroert de watren;
De dijken siddren door 't afgrijslijk golfgeklots;
De dood barst overal uit duizend monden los:
Al wat verdelgen kan wordt op elkaâr geschoten,
En de Engel des verderfs waart door de beide vloten!
De haat, de wraak en woede in 't Neêrlandsch hart gesmoord,
Barst, als een wolkbreuk, los, bij 't hollen van den moord!
De onleschbre dorst naar bloed bij Spaansch- en Staatsgezinden
Wordt sterker, groeit meer aan, hoe meer ze elkaâr verslinden!
| |
| |
Bossu, verbitterd, daar hij tot zijn schand' moet zien,
Hoe ranke hulken aan zijne almagt weêrstand biên,
Beveelt terstond den brand in dorp bij dorp te steken,
Waaruit, tot zijn verderf, het bootsvolk is geweken;
Noord-Holland staat in vlam! het Staatsche scheepsvolk ijst,
Daar uit hun woningen het vuur ten hemel rijst!
Dees waant, dat hij zijn gade in rook en vlam ziet smoren!
Die acht zijn eenigst kind in 't brandend huis verloren;
Hij ziet hoe 't ziedend lood op 't hoofd van 't wichtje stort,
Hoe 't door een gloeijend bind misvormd, verpletterd wordt.
Nu kent de wraak geen perk, elks zenuw staat gespannen!
Elk zweert, met luid gegil, den dood aan 's Lands tirannen!
Geen strijd is 't, maar een moord! de woede rijst ten top,
Elk entert tegen 't schip van zijnen vijand op:
Zij storten op het dek, als uitgevaste leeuwen
Zich storten op hun prooi, terwijl de welpen schreeuwen
En hongren naar den roof; het staal krast op het staal.
Het Staatsche volk behaalt in 't eind' de zegepraal:
Bossu, in keetnen, staaft den roem der Staatsche standers,
En de aarde hoort verheugd den moed der Nederlanders;
Elk vlootling, als hij 't oog op zijnen buit laat gaan,
Is zelf bedwelmd, verbaasd, om 't geen hij dorst bestaan.
Gelijk een' jongen leeuw, nog nooit ten strijd' getogen,
Voor 't eerst in 't diepst van 't bosch een tijger komt voor oogen:
Zijn manen rijzen, als hij 't schriklijk ondier ziet,
Dat uit het vlammend oog op hem zijn bliksems schiet;
| |
| |
De jonge Vorst van 't woud, onkundig van zijn krachten,
Gevoelt zich stout genoeg den tijger af te wachten,
Die oprijst, hem bespringt, en met zijn staal gebit
Hem woud bij wonden slaat; de leeuw, vol moed, verhit,
Ontwikkelt nu zijn kracht, slaat de onbeproefde tanden
Zijn' vijand in de borst, rijt, scheurt hem de ingewanden
Met ijzren klaauwen op: de tijger, dol van smart,
Wringt vruchteloos zich los; de leeuw slaat hem in 't hart,
En plast en woelt in 't bloed, heeft wond en smart vergeten,
En laat niet af, eer hij hem heeft vaneengereten.
Nu brult zijn forsche stem zijn zege rond door 't woud,
En als hij 't lillend rif van 't ongediert' beschouwt,
Deze eerste zege ziet aan zijnen moed beschoren,
Gevoelt hij zich tot Vorst der woestenij geboren: -
Zoo voelt ook Neêrlands volk op dezen schoonen dag,
Waarop het Spanjes magt, als kaf, verstuiven zag,
Zich voor de zee gevormd, gevormd om de aard' te toonen,
Dat nooit zijn waterleeuw zich straffeloos laat honen.
Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelv' bemint,
In 't sneuvlen voor zijne eer een' zuivren wellust vindt,
Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of loosheid,
Dien achtbren naam misbruikt tot dekking van zijn boosheid;
Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult,
Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn' pligt vervult!
Gelijk een diamant zijn stralen schiet in 't duister,
Schijnt ook altoos zijn roem met onverdoofbren luister.
| |
| |
Uw naam, o Claassens! wordt, bij 't laatste nageslacht,
Met heilgen eerbied en bewondering herdacht!
Trotsch zijn wij op den glans, die van u af komt dalen!
Zoo schenkt het goud meer gloed, verlicht door Phebus stralen.
't Was Neêrland niet genoeg, dat, aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand,
Aan 's aardrijks ander eind' ontving hij dieper wonden:
Naar 't Westerdeel der aard' werd Claassens afgezonden.
Zijn zinspreuk is: ‘Voor God! verwinnen of vergaan!’
Zijn naam heeft reeds den schrik verspreid langs d'Oceaan.
Wie durft dien dappren Zeeuw bestrijden? wie zal 't wagen?
't Is de overmagt alleen, die schriklijk op komt dagen.
Acht schepen, zwaar van bouw, omsinglen thans den held;
Hij staat alleen, maar vast. Gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen,
Schoon stormen aan haar' voet in wilde golven klotsen,
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op haar borst,
Verbrijzeld henenstuift, staat zij, met kracht omschorst,
Belacht het woeden van de orkanen en van de eeuwen:
Zoo staat ook Claassens nu; de dolle Spanjaards schreeuwen
En tieren, daar men hen in eenen kring besluit;
(Zoo brult het ongediert' der woestenij naar buit.)
Men tracht, schoon vruchtloos, hem tot de overgaaf te nopen;
Neen, duur wil hij de zege aan 's Lands tiran verkoopen.
Tot d'ongelijken strijd maakt hij zich straks gereed;
Hij denkt aan God, aan Spanje, aan Neêrland en zijn' eed.
| |
| |
Nu barst de dood eensslags uit duizend kopren monden;
Zijn masten, zeil en roer zijn ras in zee verslonden;
Het reddelooze schip geeft vreeslijk krak bij krak;
Twee dagen strijdt hij nog op 't halfgesloopte wrak.
Nu roept hij 't volk bijeen, en zegt met fonklende oogen:
‘Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanjes dwangvermogen,
Die hem de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd,
Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd,
Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven?
Uw beulen danken voor een afgebedeld leven?
Of kiest gij, nevens mij, den dood voor 't Vaderland!
Beslist: dan steekt dees lont ons luttel kruid in brand!
Dan zal dit brandend wrak aan 's vijands vloot zich hechten,
En stervend zult gij dus uw beulen nog bevechten.’
Hij zwijgt; - hij grijpt de lont; 't volk roept met geestdrift uit:
‘Ja! sterven wij met roem; steek, steek den brand in 't kruid!’
Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niet meer gestreden,
Maar knielend storten zij hunne allerlaatste beden;
En Claassens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God,
Smeekt voor zijn gade en kroost in hun ondraaglijk lot;
Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen, hoort haar klagen,
Zijn' zoon de moeder naar de komst des vaders vragen!
Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht,
En werpt de lont in 't kruid, en 't schip barst in de lucht!
Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren.
Schoon gij uw Vaderland, uw erf niet weêr mogt zien,
Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal biên,
| |
| |
De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven,
Uw namen sterven niet; uw roem blijft onbedolven;
Ja vlamt, en schittert hel, en weêrkaatst in 't verschiet,
Der vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet!
Wij blijven op uw' moed met dankbre aanbidding staren!
Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!
Zweef, Zangster! zweef mij voor, zing Neêrlands watermagt!
En gij, mijn landgenoot! herken uw Voorgeslacht!
Ziet gij die korenzee daar golven op de velden?
Haast zal een gunstige oogst des bouwmans vlijt vergelden.
In de opgedolven voor wierp hij slechts weinig graan,
En ziet thans duizenden van halmen om zich staan,
Die ruischen op den wind, het loon van zweet en zorgen.
Hij, aan den stal ontvlugt, vóór 't lichten van den morgen,
Baadt zich in dauw en mist, van 't ploegpaard vergezeld,
En staat de stormen door op 't halfdoorweekte veld.
Vergeefs, dat hem het zweet gudst langs verschroeide kaken,
Zijn schedel zich verkalkt door 't roostend zonneblaken;
Vergeefs, dat geest, en kracht, en 't hijgend ploegvee zwicht,
Hij denkt slechts aan den oogst, - en de arbeid is hem ligt:
Zoo, Nederlanders! zijn uwe onverwinbre vloten
Uit schepen, rank van bouw, uit hulken voortgesproten!
Maar 't Voorgeslacht zag ras, tot loon der heldendaân,
Zijn vloten, wijd en zijd, de onmeetbre zee beslaan,
| |
| |
Als halmen 't vruchtbaar veld des nijvren landbeploegers:
Niets wederhield den moed van Hollands waterzwoegers!
Ze ontzagen geen gevaar, geen koude of zonnegloed!
Zij dachten aan den oogst! - en de arbeid was verzoet.
De Noordpool school vergeefs in nare schemeringen,
's Lands vloot wist door dien mist en nevel heen te dringen.
o Gij, wiens Neêrlandsch hart voor Neêrlands heil blijft slaan!
Plaats u met mij aan 't strand van d'eeuwgen Oceaan!
Beklim met mij dit duin, zie van zijn hoogte neder,
En roep daar, nevens mij, de vorige eeuwen weder.
Ja! 'k hoor de baren hier zich brijzlen op het strand,
Maar ach! geen golfje voert een schip naar 't Vaderland.
Thans zwerft één eenzaam hulkje op de onbevolkte baren,
Waar eertijds 't loflied klonk van onze waterscharen!
Thans schetst één nietig pinkje aan mijn' verscheurden geest
De honderd schepen, die hier eertijds zijn geweest! -
Verbeelding! voer mij in die goddelijke tijden!
'k Mag, heilig Voorgeslacht! u hier mijn tranen wijden,
Hier in uw grootheid mij verliezen! mijn gezigt
Blijft op de onmeetlijkheid van d'Oceaan gerigt.
Verbeelding! toover mij in de eeuwen, die vervlogen!
(Ja, gij verhoort me, 'k voel aan 't heden mij onttogen!)
'k Leef in der Vadren tijd! - Een vloot daagt uit den vloed!
Een wolk van zielen stroomt de schepen te gemoet!
Ik hoor het zegelied! ik hoor den vlootling schatren,
En 't dondren van 't kanon, dat dreunt langs 't vlak der watren!
| |
| |
De Nederlandsche vlag, fier op haar zegepraal,
Golft onverlet en vrij bij 't buldren van 't metaal!
Een sleep van kielen volgt, ontredderd en doorschoten,
Met neêrgerukte vlag, een buit op 's vijands vloten:
'k Zie d'overwinnaar! ja, de Ruijter stapt aan land;
Hij klemt een' waterstaf in zijn gevreesde hand!
Vier dagen streed 's Lands held om de oppermagt der golven;
Vier dagen was de zee in rook en vlam bedolven;
Vier dagen beefde de aarde en zee van 't krijgsgerucht;
Ja, 't scheen, dat de Etna, aan Sicieljes strand ontvlugt,
En, vlottende op de zee, zijn sulfervlammen slaakte,
En stroomen vloeibaar vuur uit zijnen afgrond braakte;
Maar uit die hel van vuur, dien schrikbren zwavelgloed,
Rees Neêrlands waterleeuw met onverzwakten moed:
De zee, door Ruijters arm ontslagen van haar boeijen,
Scheen meerder zacht en kalm naar Hollands strand te vloeijen;
Ja, 't scheen of in 't geruisch, dat ieder golfje gaf,
Een loflied werd gehoord op Neêrlands waterstaf.
o! Had ik woorden, had ik krachten, had ik zangen,
Hoe zoudt ge, o Vaderen! mijn dankbre hulde ontvangen!
Hoe zou ik, met het vuur mijns boezems toegerust,
Uw' lof weêrgalmen doen van Oost- naar Westerkust,
Ja, vreemde volken vour uw grootheid neêr doen knielen,
En 't diep gevallen kroost weêr met uw kracht bezielen!
Maar wie schetst Heemskerk ons, die naar de Noordpool streeft,
Door vuur en ijsschots boort, en bij Gibraltar sneeft!
| |
| |
Van Goens, die Koningen zijn ketens heeft doen dragen,
En 't Oosten heeft geklemd aan Neêrlands zegewagen!
Wie Kortenaar, wiens vuist voor ons de Sont ontsloot;
Piet Hein, den winnaar van des Ibers zilvren vloot,
Die aan Brazieljes kust op Spanje zegepraalde,
Een' oogst van lauwren won, en met zijn bloed betaalde!
Wie schetst de Brakels; wie van Nes, die, in het vuur,
Naast een' de Ruijter stond, als een onwinbre muur!
Wie huldigt Wassenaar, die 't Vorstlijk Koppenhagen,
Door Zwedens vuist beklemd, heeft van 't beleg ontslagen,
(Wat tijden! toen was de eer, de onschendbaarheid ons deel!)
En opvloog in de vlam van 't barstend zeekasteel!
Wie voelt zijne onmagt niet, wanneer hij in zijn zangen
Den lauwer bij het graf der Trompen op zal hangen!
Wat godlijk heldenvolk! - neen, 't vrije Griekenland
Zag nooit een' eedler drom verzameld aan zijn strand.
Hier nadert Evertsen! - verheft u, landgenooten!
Voelt d'adeldom des stams, waaruit gij zijt gesproten! -
Hier nadert Evertsen! In 's Lands vergaderzaal,
Alom omhangen met der Britten wapenpraal,
Spreekt hij: ‘o! Laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven,
Om voor de Vrijheid van mijn Vaderland te sterven!
Vier mijner broedren, en mijn vader, met mijn' zoon,
Zijn, strijdend voor 's Lands regt, gesneuveld! ook dat loon
Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden!
'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neêrland wijden!’
| |
| |
Hij gaat: - beklimt de vloot! knot Englands dwinglandij, -
En als zijn broedren, zoon, en vader sneuvelt hij!
o! Wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar zijn tombe snelt, dáár niet een' traan laat vloeijen,
Dáár niet, met bloote kruin, het koude marmer kust,
Waaronder 't overschot dier martelaren rust;
Dáár God niet knielend dankt met zaamgeklemde handen,
Verdient des mijnslaafs lot, in 's aardrijks ingewanden!
En gij, gij, die alleen een volk onsterflijk maakt,
Voor wien in 't Neêrlandsch hart de erkentnis eeuwig blaakt,
o Schoonste flonkerstar in Hollands praalgesteente,
Gij, afgod van de vloot, en lievling der gemeente,
De Ruijter! ideaal van deugd, beleid en magt,
En trouw en Vrijheidsmin, tot één geheel gebragt!
Zou ik u zingen? neen: 't ontbreekt mijn hart aan woorden! -
Mijn zoon! zoo ge eenmaal zwerft in vergelegene oorden,
Dáár hoort een' onverlaat, die, bassend uit zijn niet,
Op Hollands grootheid schimpt, op ons zijn' zwadder schiet!
Uw ziel zij op den worm niet straks in toorn ontstoken!
Noem slechts de Ruijters naam! en Neêrland is gewroken. -
Waar is de dichter, waar die lieveling van 't lot,
Die Neêrlands redder en beschermer onder God
Naar waarde zingen kan, en zijn triomfen melden?
Wie telt de vlokken sneeuw, die glinstren op de velden?
o Schepper van u zelv'! de Ruijter! neen, geen zang
Klimt ooit zoo hoog, dat ooit uw roem zijn regt erlang'!
| |
| |
Wie schetst u, daar ge Algiers doet voor uw magt bezwijken?
Den Britschen Luipaard dwongt zijn havens in te wijken,
Den schrik in Londen voert, Sheernesse in vlam doet staan?
Wie zingt uw strijden, nooit gezien op d'Oceaan,
U, daar ge, in lauwren rijk, in d'avond van uw leven,
Niet weigert, voor uw Land, aan Etna's voet te sneven?
Geen zee zag ooit uw vlag, of heeft voor u gebeefd!
Geen volk, waar niet uw naam op aller tongen zweeft!
Maar neen! ik waag het niet, na Feith, uw' lof te zingen,
Beschermgod van ons Land! ja, 'k voel mijn snaren springen. -
Gij zijt het, Ruijter! die in 't wee, dat op ons drukt,
Ons de achting voor ons zelv' nog niet geheel ontrukt;
Ik wil, bij 't marmer, dat uwe asch omsluit, gezeten,
Verstommen bij uw deugd, mij zelv' en de aard' vergeten.
Men zegt, dat, toen de Brit, stout op zijne overmagt,
In de afgeloopene eeuw ons aanviel onverwacht,
Bij Doggersbank 's Lands vloot dacht weerloos te verrassen,
De Ruijters schim met kracht opdonderde uit de plassen,
En, als een sterke God, rondwarend' door de vloot,
De kracht van Zoutman sterkte, en ons zijn' bijstand bood!
't Zien van de Ruijters schim gaf veêrkracht onder 't vechten,
En deed den zegepalm aan onze wimpels hechten.
Europa zag verbaasd, dat nog op Neêrlands grond
Een onverbasterd teelt van helden zich bevond,
Dat, aangesard ten strijd', het spoor der Vadren drukte,
En, dwars door staal en vuur, den Brit zijn zege ontrukte,
| |
| |
Den Luipaard, die zoo dol 's volks krachten had getergd,
Bebloed en magtloos joeg naar 't rotsig Krijtgebergt'.
Dit was de laatste straal van Neêrlands ouden luister!
De zon neeg nu ter kim, ras zonk ze in 't aklig duister!
Maar eenmaal rijst zij weêr, door nevlen niet bezwaard,
En wij, wij worden weêr de Ruijters deugden waard'.
Zoo zien wij d' adelaar, op onverzwakte pennen,
Van 't hooge rotsgevaart' door 't ruim des hemels rennen,
En storten op zijn prooi, en scheuren 't met zich voort,
Tot hij, door wolken heen, de zon in 't aanzigt boort;
Maar als hij onverwacht in 't net zich voelt gevangen,
Bezwijkt zijn kracht en moed, hij laat zijn slagpen hangen;
Het vuur van 't oog bezwijkt, het minder voglenheer
(Weleer zijn prooi!) ziet nu beschimpend op hem neêr;
Doch als het ijzer breekt, waaraan hij was gesloten,
Herneemt hij moed en kracht en spot met donderklooten,
En stijgt verschriklijk op, als aller voglen Vorst,
Die d' oppersten Jupijn en zijnen bliksem torscht.
|
|