| |
| |
| |
Tweede zang.
Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst,
Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst:
Eerst sluipt bij nietig voort, met ongewisse gangen,
Als een versmade beek, naauw waard' een' naam te ontvangen.
Allengskens aangegroeid, schiet hij, langs breeder boord,
Met jonglings vuur en kracht, zijn stoute golven voort,
En stort bij Laufen zich, met ongehoord gedonder,
In d' afgrond; schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder
De klippen zich hervoort; getergd door wederstand,
Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn' kant.
Een hel van water stort hij neêr met schriklijk klatren,
En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten watren!
Nu golft hij Duitschland door, met trotsche majesteit,
Langs rijke dorpen, aan zijn' vruchtbren boord verspreid,
Langs bergen, lagchende van Bacchus zegeningen,
En steden, trotsch gebouwd, die zijnen lof bezingen.
| |
| |
Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn' slangenloop,
En groet hem, van die hoogte, als bronaâr van Euroop'. -
Ach! zoek dien schoonen stroom nu weêr bij Katwijks stranden!
Wat vindt ge? een' vuilen poel, gesmoord in slijk en zanden.
Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort,
Eer zich zijn drabbig nat in 't zand der duinen smoort.
De vreemdeling, die hem langs Coblentz muur zag golven,
Herziet hem hier! maar ach! in ruigte en wier bedolven.
Hij mijmert aan zijn' zoom met waggelende treên,
Denkt aan het Oud Karthaag'! en gaat in weemoed heen.
Is, Neêrland! dit uw beeld? moet uit die flaauwe trekken
Mijn hart, dat voor u gloeit, uw nadrend lot ontdekken? -
Klein waart gij, als de Rijn, bij uw' geboortestond,
Naauw waardig, dat een volk zich vestigde op uw' grond.
Allengskens aangegroeid, zaagt gij uit uw moerassen,
Bij steden van arduin, en tucht, en welvaart wassen.
Ge ontwrongt, met jonglingsmoed, u 's Ibers overmagt,
En bliksemde op de zee in volle mannenkracht.
Aan 't hoofd der volken scheen uw luister elk in de oogen,
En hield, gelijk de Rijn, elk' vreemdling opgetogen!
Ach! zult gij, als die stroom, bezwijken in uw' loop?
De uitfluiting zijn der aard'? de schandvlek van Euroop'?
Neen, neen! der Vadren roem verspreidt te sterk een' luister;
En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister.
| |
| |
Gij, die der volken lot voor de eeuwigheid vermeldt,
Geschiedkunde! open mij uw groot, uw leerzaam veld.
o Vaderland! 'k zie daar uw' naam onsterflijk pralen,
En aller volken glans verduisterd door uw stralen;
Op de eeuwge zuil des roems staat Neêrlands naam gedrukt,
En wordt door vreemden trots daar nimmer uitgerukt.
Waar ben ik? op wat grond heb ik mij zelv' verloren?
Wat diepe stilte heerscht in dees gewijde koren,
Die mij bedwelmt, ontroert, mijn hart met siddring treft?
't Is hier, dat zich de mensch tot zijnen God verheft! -
Wat prachtig grafgesticht rijst ginds met hellen luister,
Omringd met helm en speer en losgerukte kluister?
Wat gouden lettren staan gebeiteld aan den wand?
‘Hier rust de redder van 't verdrukte Vaderland!’
Ja, Eerste Willem! ja, 'k wil, bij uw graf gezeten,
Al 't geen mijn hart gevoelt mijn' tijdgenoot doen weten!
De traan, dien ik hier wij' aan uw gedachtenis,
Is 't offer, dat gij eischt, en uwer waardig is.
Verheven Vrijheidszucht, dit Land als ingezworen,
Die, door alle eeuwen heen, alhier uw stem deedt hooren!
Gij, die uit d' afgrond, waar ons Spanje in had gedrukt,
Voor de oogen van 't Heelal, 's Lands Vadren hebt gerukt!
Gij, vlam der Godheid! gloeide, in nimmerleschbre stroomen,
Door 't hart des Bataviers: hij zwichtte nooit voor Romen.
| |
| |
Gelijk een waterval zich van de rotsen stort,
Daar alles in zijn' val verdelgd, vernietigd wordt,
Schoot Cesar met zijn heer van de Alpen op de Gallen!
En 't kroost van Brennus moest in 't stof voor Rome vallen.
De fiere en woeste Brit, omheind door rots en zee,
Voelde ook het snerpen van haar roede, en werd gedwee;
Maar 't onverwonnen volk, in 't Land der Batavieren
Gevestigd, zag van verr' wel Cesars aadlaars zwieren,
Maar boog zijn knieën niet voor 's vijands oppermagt!
Een luttel handvol volks weêrstond des aardrijks kracht!
't Kon nooit den vrijen hals aan 't juk van slaven wennen,
Het deed als bondgenoot van Rome zich erkennen!
En toen, in later tijd, dier roovren euvelmoed
Zich wilde mesten met der Batavieren bloed,
Was 't eiland eensslags in een vreeslijk teer herschapen!
En vrouwenrei, en kroost, en grijsheid vloog te wapen;
Ja! de aadlaar, voor wiens trots een wereld bleef geknield,
Zag, Neêrland! op uw' grond zijn legermagt vernield.
Met siddring vloog hij weg op halfverscheurde pennen,
Gedoemd de Vrijheid van den Batavier te erkennen.
Spreekt, Volkeren, die thans met zoo veel schittring praalt!
Waar is de luister, die bij Neêrlands luister haalt?
Gij allen hebt eenmaal u onder 't juk gebogen;
De fiere Zwitser zelfs moest Habsburgs woên gedoogen!
Maar zuiver, onverslaafd, en rein bleef Hollands grond,
Waar Vrijheid, deugd, geluk, altoos een schuilplaats vond.
| |
| |
Gij, die bij 't Voorgeslacht, in Wodans heilge dreven,
Den vrijen Bardenzang met klem hebt aangeheven,
Verhef u, Zangster! dat elks hart van Vrijheid gloeij',
Bezing 't verbrijzelen van Spanjes ijzren boei,
Den tachtigjaargen strijd! die nooitgehoorde slagen,
Waarvan het menschdom door alle eeuwen zal gewagen;
Wier weêrga de aard' nooit zag, en nimmer weêr zal zien,
Waar Griekenland voor zwicht, waar Rome voor moet vliên,
Waar Britsche roem voor zonk, der Gallen luister daalde,
Een nietig ondeel op een wereld zegepraalde.
Ja, wil het noodlot, dat eens Neêrland zal vergaan.
(Waar is het volk, dat blijft voor de eeuwigheid bestaan?)
Wanneer door d'Oceaan dit Land verdelgd zal wezen,
Zal 't twijflend nageslacht, wanneer 't de wondren lezen,
De daden hooren zal, op dezen grond verrigt,
Ze als fablen schatten, door der dichtren brein verdicht.
De Spaansche dwingland Phlips, trotsch op zijn reuzenkrachten,
Dorst zich vermeten 't volk van Neêrland te verachten.
‘Hoe! zal een schaamle hoop mijne almagt weêrstand biên!
Mij! die het Oost en West gebukt zie aan mijn knien?
Dweept dat verachtlijk volk van Vrijheid, Regt en Wetten,
En zet zich tegen mij! Welaan, ik zal 't verpletten:
't Verga, 't verga in bloed!’ - Dus spreekt hij, en die taal,
Gedonderd uit zijn' mond, vloog door 't Escuriaal!
Zelfs de afgrond hoort dien kreet, en braakt zijn helsche spoken!
Geweld, verraad, en list, heur kerkers uitgebroken,
| |
| |
Bezielden Alva's hart, die naar deze oorden snelt,
Door moord, gewetensdwang en dwinglandij verteld.
Hij komt! de bloedstroom bruist, de martelvuren blaken!
'k Hoor 't siddrend Nederland op zijne grondvest kraken.
Wie stuit het vloekgedrogt? Wie kan zijn magt weêrstaan?
Hij maait 's Lands Eedlen weg, gelijk een landman 't graan!
Wie kan, wie zal d'orkaan in zijne vaart beteuglen?
Wie redt thans Nederland, en dekt het met zijn vleuglen?
Gij waart het, heldenvolk, gij, edel Voorgeslacht,
Die 't vuige kroost der hel terugstortte in heur' nacht!
Oranje, als 't moedig hoofd der aangebeden Vadren,
Dorst d' ouden tijger in zijn aklig moordhol nadren:
Een klein, maar moedig tal van helden volgt zijn schreên!
Elk dringt door de ijzren spits van Alva's drommen heen! -
o Tijd van roem en eer! geduchte legertogten!
Triomfen, dag op dag op d'avondvorst bevochten!
Ge ontgloeide altoos mijn hart, als ik de plaats betrad,
Eertijds door 't eerlijk bloed dier Godenteelt bespat.
Roemt, Grieken! roemt thans vrij op Marathonsche helden,
Den strijd bij Salamis, Platea's, Elis velden!
De magt van Azië, gestoven op uw' grond,
Dreeft gij, 't is waar, verdund, weêr naar den Hellespont;
Maar was de Perzer niet in weelde en pracht begraven?
Gij triomfeerdet! ja, maar op een horde slaven.
| |
| |
Ons Voorgeslacht bedwong het strijdbaarst volk der aard'!
Elk Land, slechts Neêrland niet, boog voor het Spaansche zwaard.
o Dagen van triomf, voor eeuwig ons ontvlogen!
't Herdenken aan uw' glans versterkt mijn denkvermogen!
Nu wordt elk stroom of meer voor mij de Egesche plas!
Elk vlek Thermopilé - elk held Leonidas! -
Hoe zou ik melden al de onsterfelijke daden,
Voor de eeuwigheid gegrift in 's Lands Historiebladen?
Waar zou 'k beginnen, waar zou 'k eindigen? mijn taal
Waar' te arm, mijn tong te zwak voor 't goddelijk verhaal.
Waartoe ook 't koud verslag dier wonderdaân gegeven?
Zijn ze onuitwischbaar niet in elks gemoed geschreven? -
Waar is hij, die ooit dwaalde in Haarlems loofrijk hout,
Wie heeft ooit Alkmaars muur, ooit Naardens wal aanschouwd,
En voelde niet zijn hart van dankbre erkentnis blaken,
En zonk niet neêr voor God, met tranen op de kaken?
Wiens hart is zoo verstaald, wiens ziel is zoo versteend,
Die van bewondring niet bij 't zien van Leyden weent?
't Was groot, toen Brennus heer Itaalje in vlammen zette,
De stad van Romulus met zijne knods verplette,
Dat, in 't noodlottig uur, de fiere Roomsche Raad,
Op d'elpenbeenen stoel, in 't purper praalgewaad,
Op 't ledig marktveld, voor 't gezigt der Vadren Goden,
Stout, onverwrikt, en koel, als offer zich liet dooden;
| |
| |
Maar (Nederlanders! voelt uw' adel!) 't was meer groot,
Toen Leydens burgerschaar, ter prooi aan hongersnood,
Besloot, niet om den dood voor 't Vaderland te lijden,
Maar, om voor 't Vaderland tot aan den dood te strijden.
Tot schimmen uitgeteerd, weêrstond elk, op den wal,
Den honger, list, verraad, en Romen, en 't Heelal!
En liever eigen vleesch ten gorgel ingedreven,
Dan zich der Spaanschen wraak ten wissen buit te geven.
Snelt, Nederlanders! snelt met mij naar Nieuwpoort heen,
Nog klam van 't Spaansche bloed; aanschouwt daar de eertrofeen,
Mendoza's kruin ontrukt; bepeinst daar Neêrlands wondren!
Hoort Maurits daar in 't duin op Spaansche benden dondren,
Die, als een engel, door een straffend God bezield,
In heur slagorden breekt, heur oorlogstuig vernielt,
Mendoze in ketens sleept voor Hollands zegewagen,
En Phlips doet siddren voor der Vadren donderslagen.
Ja! snelt ter bedevaart met mij naar Nieuwpoorts duin,
Getuige van uw zege! ontbloot, verheft uw kruin!
Vervult u met den geest der aangebeden Vadren!
Durft dáár de Godheid, uit uw' afgrond, smeekend nadren;
Zweert dáár bij 't heilig bloed, gevloten op dat strand,
Eene onverzetbre trouw aan 't dierbaar Vaderland!
Smeekt dáár, het biddend oog tot God omhoog geheven,
Erbarming, redding af in 't wee u toegedreven!
| |
| |
Dat u zijn arm verhooge en treff' der boozen kop,
Knielt neêr, aanbidt, gelooft, en staat gezegend op!
Zoo verr' gelouterd goud het koper gaat te boven,
De gloed van 't eêlgesteent' den glans van glas kan dooven,
In geur zich de ananas op bes of noot verheft,
Het maagdlijk zilver 't lood in aanzien overtreft;
Zoo verre ook overtreft in luister, gloed en waarde,
Der Vadren heldendaân die van elk volk der aarde!
Ja, aller glans verdwijnt in nevlen, mist en nacht,
Bij de onverdoofbre zon van Hollands Voorgeslacht.
Gelijk op 's bouwmans veld, of kaalgeweide landen
Des melkers, dor geroost door 't gloeijend zonnebranden,
Eensslags de graanhalm rijpt, het gras te voorschijn schiet,
Wanneer een zomerwolk haar vruchtbre paarlen giet
En uitspreidt over 't land, en aan de hoop des zaaijers
Gevulde halmen biedt, en gras de zeis des maaijers:
Zoo schoot (de Vrijheid was die zwangre zomerwolk,
Wier heilaanbrengend vocht zich uitgoot over 't volk)
Eensslags op Neêrlands grond hervoort een teelt van helden,
In aantal 't gras gelijk, dat voortschiet op de velden.
Hoe! 'k handhaaf Neêrlands roem! ik zing bij Willems graf,
En dankbre erkentnis perst mijn oog geen tranen af?
| |
| |
'k Zou de eer van 't Voorgeslacht op trotsche nabuurs wreken,
En niet van Neêrlands roem, van d' Eersten Willem spreken?
Hoe! ik zou zwijgen van 't sieraad van 't aardsch geslacht,
Wiens weêrga schaars een volk te voorschijn heeft gebragt!
De menschheid bloost: ik zucht! 'k voel mijn geslacht verlagen,
Als ik een' Attila zie op zijn' zegewagen!
Maar 'k voel mijn waarde als mensch! 'k verhef me; 'k voel mij groot,
Als ik een' Willem groet als mijn' natuurgenoot!
Als mensch deel ik in de eer, die afstraalt van zijn' luister.
Maar hoe bezing ik u; u, breker van 's Lands kluister?
Hoe schets ik u, uw deugd, uw' moed, uw wijs beleid,
Uw kracht, uw' gullen aard, geduld, standvastigheid,
Uw trouw, die u, en Rome, en Spanje deed verachten,
Uw' dood voor 't Vaderland? neen! 't overtreft mijn krachten!
Ik voel mijne onmagt: ach! ik staar uw grootheid aan,
'k Wil, weenend bij uw graf, mijn hand aan 't speeltuig slaan,
'k Wil 't geen mijn hart gevoelt in verzen uit doen stroomen;
Maar, 'k voel mijn tong haar klem, mijn lier de kracht ontnomen!
'k Zoek woorden! 'k vind ze niet; 'k blijf staren op den steen,
Die uw gebeente dekt! ik kniel, aanbid! en ween;
Maar 't geen mijn hart gevoelt, 't geen ombruist in mijne adren,
De grootheid van uw ziel in trekken zaam te gadren,
Is mij te hoog! te groot! 'k zink, Willem! op uw graf,
En dank de Godheid, die u 't zuchtend Neêrland gaf.
| |
| |
Doorluchte zonen van dien redder dezer Landen,
Die 't ranke schip van Staat beveiligd hebt voor 't stranden,
U, Mavors Maurits! in den strijd een jonge leeuw,
Gij, grootste Veldheer in der Vadren gulden eeuw!
En u, meer zacht van aard, maar niet min stout in 't strijden,
U, Fredrik Hendrik! 'k wil u beiden de offers wijden,
Die onze erkentnis op 't altaar der Vrijheid biedt,
Het offer van ons hart; versmaadt die hulde niet.
Klein, nietig was de magt, waarmede, in de eerste dagen,
's Lands Vaderen den strijd met Spanje dorsten wagen.
Gelijk, bij 't kleppen van een' reiger in den wind,
Één nietig vlokje sneeuw zich van het ijs ontbindt,
Dat de Alpen overschorst, maar spoedig meerder vlokken,
In d' eerst naauw zigtbren val, om zich heeft zaamgetrokken,
Zich tot een' klomp vergroot, en ras een sneeuwberg wordt,
Die, bonzend, dommelend en dondrend neêrgestort,
De rotsen kneust en breekt, van 's aardrijks eeuwge bergen
Het ijs, dat eeuwen lang den zonnegloed dorst tergen,
Verbrijzelt, rotsen splijt, de zuilen van graniet,
En bosschen, oud als de aard', verbreekt als siddrend riet,
En, als een waterval in d' afgrond neêrgeschoten,
Het klein beginsel toont, daar 't all' uit is gesproten:
Zoo zwak, zoo nietig was de Nederlandsche leeuw,
Toen hij in 't strijdperk trad met Spanje, in vroeger eeuw!
Zoo spoedig wies zijn kracht, zoo ras zijne ijzren tanden,
Zijn scherpgewette klaauw, nooit strafloos aan te randen!
| |
| |
Zijn forsch gebrul drong door tot aan het verste strand,
Van Hekla's sneeuwgebergt' tot Java's gloeijend zand;
Zijne oogen schoten vuur, als de avondstar bij duister,
En de aarde knielde in 't stof voor Neêrlands heldren luister.
Toen stondt ge, o Vaderland! ten toppunt van uw kracht!
Den cederboom gelijk, die met de orkanen lacht;
Toen staakt ge uw fiere kruin vrijmagtig naar de wolken,
En tradt in de achtbre rij der vrijgestreden volken!
Niet zwak, niet àfgemat, met halfverwrikte leên,
Maar, als een jonge held, omhuld met krijgstrofeen!
o Tijd van eer en roem! o luistervolle dagen!
Ik zie voor mij het boek der eeuwen opgeslagen;
Zweef, waarheid! zweef mij voor, verlicht mij, en zet gij,
o Liefde tot mijn Land! mijn Zangster veêrkracht bij!
Zie, Neêrland! thans Euroop' geknield voor uwe stranden,
Gij draagt haar' evenaar met onverwrikte handen.
Wat volk is thans zoo dwaas, zoo hongrend naar zijn' val,
Dat hij, op Mavors veld, uw' leeuw beschimpen zal? -
Het kroost van Attila valt, met zijn sterke benden,
Op Denemarken aan, en trapt het op de lenden,
En zet het Noord in vlam, bestookt, verwint de Sont,
En legt haar kluisters aan en breidels in den mond;
Maar Neêrland duldt niet, dat een Zweed het Noord zal sloopen,
Het rukt, met reuzenkracht, de Sont haar' muil weêr open,
| |
| |
Schudt haar de kluisters af, en stort op Nijborg neêr,
Hergeeft der Denen Vorst zijne oude hoofdstad weêr,
Verschopt Gustavus heer weêr naar zijn koperbergen,
En leert hem, tot zijn scha, nooit Neêrlands leeuw te tergen.
Gij! door der Muzen zang voor de eeuwigheid beroemd,
Gij! beurtlings aangebeên, miskend, gevleid, gedoemd,
Gij, Lodewijk! die 't eerste, in Frankrijks vruchtbre dreven,
Der schoone kunsten rei een schuilplaats hebt gegeven,
Gij zaagt Euroop' geknield, elk bad uw' luister aan!
Slechts Neêrland dorst alleen uwe almagt wederstaan.
's Lands Vadren, sterk door deugd, bewust van eigen waarde,
Bedwongen in zijn' loop den dwingeland der aarde!
Hij spreekt! - maar Neêrland wenkt! - de Staatsvlam is gebluscht! -
Wie waagt het thans den leeuw te storen in zijn rust?
Wie is zoo dwaas, dat hij geen' bliksem zal ontvlieden,
Als 't ouderlijk verblijf hem veiligheid kan bieden?
Zoo dol, dat, als zijn ga hem toelonkt met haar kind,
Hij in den storm zich waagt, die 't krakend schip verslindt?
Gij waagt het, Lodewijk! en zweert, in euvlen moede,
Het volk, dat u weêrstond, op te offren aan uw woede!
Brittanje biedt u hulp, tracht, op zijn zeemagt trotsch,
Te ontwringen Neêrlands vuist den staf des Watergods:
Vergeefs! de noodstorm huilt; maar uit dit aklig duister
Herrijst het Vaderland met nieuwherboren' luister.
| |
| |
Schoon Brit en Gauler, in het harnas zaamgeprest,
Reeds juichen bij hun prooi, reeds deelen dit gewest,
Bezielt geen lage vrees het hart van Neêrlands dappren!
Schoon de Amstel 's Gaulers vlag bij Muidens Slot ziet wappren,
Staat nog zijn grijze Raad tot heil der stad gereed,
En kent geene andre vrees dan 't schenden van zijn' eed:
De marmren wanden, die het Kapitool omkleeden,
Zijn niet meer zuiver dan de ziel dier Overheden!
Schoon 't raauw gemeen hen vloekt met opgesperden bek,
Zij traden 't oproer en den Gauler op den nek,
Verachtten 't volksgeschreeuw, hoe dol ook en vermeten,
Sterk door hun deugd, en pligt, en Godsdienst, en geweten.
Zoo zaagt ge, o Amstelaar! maar ach! in banger eeuw,
Toen oproer, toen geweld, met gillend moordgeschreeuw,
Toen Kannibalenwoede afschuwlijk raasde en tierde,
En dolle plonderzucht langs Amstels grachten zwierde,
Uw' Dedel onverwrikt uit uwe Raadzaal treên,
En moedig stappen door 't gebrul der tijgers heen,
Zoo kalm alsof de kreet, dien helsche moordlust braakte,
Een blij triomflied was, 't welk dankbre erkentnis slaakte.
Atheners! roemt niet meer op 't groenend lauwerblad!
Gij vloodt, toen Xerxes heer verscheen voor uwe stad,
De plaats, daar gij uw ga tot wederliefde wekte,
't Oord, daar gij 't eerste lachje in 't oog uws kinds ontdekte;
| |
| |
De tempels uwer Goôn, der oudren heilig graf,
Stondt ge, in uw blinde vlugt, den woesten Xerxes af!
De bevende ouderdom zwierf door de ontvolkte straten,
En doolde uw tempels door, nu eenzaam en verlaten;
De Perzen stoven aan, en, van 't naburig strand,
Zaagt gij uw graven, stad en outers in den brand,
Der Vadren asch verstrooid, de tempels leeggeplonderd,
En 't geen de vlam ontzag, door 't krijgsvolk neêrgedonderd!
Maar toen, in vroeger eeuw, in 't hart van dit gewest,
De fiere Lodewijk zijn standaards had gevest;
Toen hij 's Lands ringmuur voor zijn donders deed bezwijken,
Wist Neêrlands achtbre Raad van wankelen noch wijken;
Hij stuurde, op God gerust, door de opgeruide zee
Van oproer en verraad, de Staatshulk naar de reê,
Ontwikkelde zijn kracht, wierp 's Gaulers vlaggen neder,
En Lodewijk, verschrikt, vlood naar Versailles weder.
o Vaderland! o roem, die allen roem verslindt!
Uw luister straalt den glans van alle volken blind!
Wat streken zijn zoo woest, wat oorden zoo verloren,
Waar Neêrlands heldennaam niet klinkt in ieders ooren?
De onschendbaarheid en de eer, geketend aan dien naam,
Verkonden dien alom op wieken van de faam!
Het eeuwig Noord ziet haar op 't ijsgebergte schijnen!
En de Afrikaan leest ze in zijn gloeijende woestijnen!
| |
| |
Het Krijtgebergte knielt voor Hollands duinen neêr
En 't krijgt uit onze hand een' andren Opperheer.
Zaagt ge ooit d'Orion aan d'onmeetbren hemel blinken,
Het minder starrenheer voor hem in 't niet verzinken,
Als hij, zijn wolkenspoor opstijgende met kracht,
Diane stout betwist den schepter van den nacht;
De schepping overziet, en, met ondoofbren luister,
Des hemels wachters velt, of wegschopt in het duister,
En hen het eeuwig spoor, betreden door zijn' voet,
Verbleekt en siddrend, als zijn slaven, volgen doet?
Dan zaagt gij Neêrlands beeld, maar ach! in blijder dagen,
Toen 't volken kluisterde aan zijn' trotschen zegewagen,
Vol jeugdelijken moed Europa wetten gaf,
En d'Oceaan beroerde of stilde met zijn' staf.
De Tweede Karel sterft: de heerschzucht, losgebroken,
Zet gansch Europe in vlam en doet den bloedstroom rooken!
Maait volk bij volken weg door 't schriklijk krijgsgeweer!
Het Noord stort op het Zuid, het Oost op 't Westen neêr!
Hoe! moet Europa weêr een prooi der heerschzucht worden?
Gewis niet! - Neêrlands Raad waakt voor de rust en orden!
Wee hem, die zijn ontwerp tot vreê te ontwringen tracht;
De grijze Lodewijk herrijst in de oude kracht,
Hij zendt zijn heren af! vergeefs; zijn benden sneuvlen!
En Neêrlands donder dreunt langs Vlaandrens vruchtbre heuvlen!
| |
| |
Versailles gevelspits, die nimmer vijand zag,
Ziet, siddrend, nu voor 't eerst de Nederlandsche vlag! -
Nu daalt, na dit gezigt, de vreê tot heil der volken,
En voert met Hollands roem 's Lands welvaart tot de wolken.
o Scheppers, onder God, van Neêrlands roem en kracht!
o Wondren van uw' tijd! geheiligd Voorgeslacht!
Hoe zal mijn Zangster al uw godendaden melden?
Wie telt de vlokken sneeuw, die glinstren op de velden?
Wie telt al de eeuwen op, voordezen heengevlugt,
Of noemt het aantal, daar de tijd van is bevrucht?
Een zelfde grondtrek was, met onuitwischbre trekken,
Wat Staatsleer ge ook omhelsde, in uw gemoed te ontdekken:
Die grondtrek was de zucht voor 't Vaderland alleen!
Die zucht deed u den dood kloekmoedig tegentreên,
't Zij gij de Spanjaards moest aan Maurits zij' bestrijden,
Of op de watren u het Vaderland gingt wijden;
Met Oldenbarneveld onschuldig 't leven derft,
Of d'eêlsten marteldood met d'Eersten Willem sterft.
Die zucht, die helige zucht, uw zielen ingedreven,
Deed hen slechts Neêrland zien, alleen voor Neêrland leven!
Thans, Vadren! smaakt gij 't loon, niet door den pronk van 't graf,
't Welk u de erkentenis van 't dankbaar nakroost gaf;
Maar door 't besef, dat ge u hebt van uw' pligt gekweten,
In onverstoorbre rust, de kalmte van 't geweten,
Die gij thans zeker smaakt in 't zalig zielenveld,
Door al wat edel dacht bij de Oudheid vergezeld. -
| |
| |
Waar ben ik? in wat oord? mag ik mijn oog betrouwen?
Ben ik gewaardigd om het zielenveld te aanschouwen?
Schenk gij, Verbeelding! aan mijn zinnen hooger kracht!
En voer gij me in den rei van 't heilig Voorgeslacht!
o Ja! ik zie van verr' reeds d' achtbren rei dier helden.
Een zuivre lucht kleedt hier met purperglans de velden,
Een zachte rozegeur golft over 't jeugdig land,
Met lauwerbosschen en gewijden mirt beplant.
Hier groeit onsterflijk ooft aan dikgezwollen trossen,
Het zilver beekje golft door eeuwig groene bosschen,
Omzoomd met bloemen, die zich spieglen in 't kristal:
Eene andre zon beschijnt dit zalig zielendal,
Wier zachte stralen door de olijvenbladren zweven,
En, ongevergd, aan de aard' haar schatten op doen geven!
Der jaargetijden loop is nimmer hier bekend;
Elk drinkt hier in de vreugd der altijd schoone lent';
Ja, de aard van alles is hier eeuwig, onverderflijk;
't Is alles hier genot, en dat genot onsterflijk!
't Is in het lommer van dit zalig zielenwoud,
Dat zich de heldenrei van 't Voorgeslacht onthoudt!
't Is hier, dat elk, den mist der sterflijkheid onttogen,
Meer redekracht verkrijgt, en hooger denkvermogen!
Wat Staatsleer elk omhelsde, in dit gelukkig oord
Wordt schaars zijn wellust door een aardsch begrip gestoord!
| |
| |
Hier zijn zij allen, die, door eerelijke wonden,
In 't strijden voor hun Land een roemrijk sterven vonden,
En zij, wier helder brein en hoogverlichte geest
Tot wijze orakels in 's Lands Raadzaal zijn geweest.
Van wijsgeers, dichters en van kunstnaars steeds omgeven,
Ziet haar mijn oog in schaaûw der hooge bosschen zweven.
Wat rustige oorlogsheld, in zilvren wapendos,
Treedt, aan eens grijsaards zij', naar 't gindsche lauwerbosch?
't Is Maurits, die zijn' haat, aan Spanje toegezworen,
Zijn' diergestaafden eed aan Hannibal doet hooren!
De Witten naderen met Oldenbarneveld,
Van Beverning, van Hooft, van Fagel vergezeld!
U zoek ik niet vergeefs, verbreker van 's volks kluister,
o Willem! Spanjes schrik! onze eer, en roem, en luister!
Ik zie u, 't godlijk hoofd omkranst met lauwerblaân,
Met Fredrik Hendrik aan Camillus zijde staan!
Gij, die den God der Zee zijn' drietand dorst ontwringen,
De Ruijter! roem der aard', sieraad der stervelingen!
'k Herken u, nevens Tromp en Evertse aan uw zij'!
Die helden, allen groot, maar minder groot dan gij,
Zijn met u in het loof der bosschen neêrgezeten.
Hier is 't geliefd verblijf der heilige poëten;
Bij gindschen heuvel zingt het achtbaar dichtrenkoor,
Van daar klinkt hun gezang de lauwerdreven door.
| |
| |
Maar ach! een wolk van rouw, een mist omhult het wezen
Dier heldenschimmen! 't lot van Neêrland doet hen vreezen:
De reine vreugd, de rust van dit gezaligd oord,
Wordt door het droef besef van 's aardrijks ramp gestoord;
Een stille weemoed heerscht in d' achtbren kring der Vadren.
Nu zien ze een' dichter uit de lauwerbosschen nadren:
't Is Vondel! 't is alleen den dichter toegestaan,
Het boek van 't noodlot voor de toekomst op te slaan!
Hij leest er in! en spreekt, van heilige aandrift zwanger:
‘Verheft u, helden! rijst! omwolkt uw hoofd niet langer!
De lach herleve in 't oog, de rust keere in uw ziel.
Ja, Neêrlands grootheid zonk; uw werk, uw schepping viel;
Maar 'k zie, een nieuwe zon rijst uit de onstuime watren!
Zij schiet haar stralen af op Neêrland! donders klatren,
En bliksems schieten neêr! de welvaart wordt hersteld;
De gouden korenaar golft op het jeugdig veld!
't Land wordt gezuiverd van het ongediert'! de stralen
Der nieuwgeboren zon bezielen veld en dalen!
Ja, de afgemartelde aard' schept adem, en 't heelal
Herkent weêr Nederland, gelouterd door zijn' val.
De handel komt, de vreê ontsluit weêr Hollands stranden!
Zijn vlag snelt onverlet naar Oost- en Westerlanden!
Elk durft weêr denken! durft weêr spreken, en 's Lands leeuw
Herneemt zijne oude kracht, als in der Vadren eeuw!’
Hij zwijgt! vol van den God, die hem heeft aangedreven,
En 't heilig Voorgeslacht ziet weêr zijn vreugd herleven. -
Verbeelding, gij verlaat me! ik stort op aarde neêr!
En 'k vind me, o Nederland! in uwen omtrek weêr.
| |
| |
o Luister van ons Land! sieraad van beter dagen,
Op wien 't verrukt Euroop' nog de oogen heeft geslagen,
Onsterflijke De Groot! gij gingt mij moedig voor!
Ik druk, schoon bevende, 't door u betreden spoor.
Gij hebt vóór mij reeds de eer van 't Voorgeslacht gewroken,
En in mijn Zangster 't vuur, dat u bezielde, ontstoken!
Maar wie, wie waagt het u te volgen in uw vlugt,
En is niet voor het lot van Icarus beducht?
Wie vliegt met d'adelaar, langs onnaspeurbre wegen,
Zijn prooi in d' ijzren klaauw, de zon in 't aanzigt tegen?
Wie is 't, die Hercules zijn stalen knods ontwringt?
De Groot! 'k volg u van verr', ik stamel, daar gij zingt.
Zoo toovert, als de lente in purpren feestgewaden
Door 't ruim der schepping zweeft, en de aarde in vreugd doet baden,
De teedre nachtegaal in 't statig eikenbosch.
Zijn zang bezielt Natuur, op zulk een' zanger trotsch!
De grijsaard, met zijn kroost in 't lommer neêrgezeten,
Heeft bij dien zang zijn zorg en zwakte een poos vergeten;
't Hart der gelieven voelt het sterkst die melodij,
En smelt eenstemmig weg in zoete mijmerij;
Elk schijnt, schoon hij reeds zwijgt, nog zijn gezang te hooren;
Nu is aan 't nedrig vinkje al roems genoeg beschoren,
Wanneer 't, na 't rein genot, dat Filomeel verwekt,
Een' oogwenk 't luistrend oor des wandlaars tot zich trekt.
|
|