| |
| |
| |
Eerste zang.
| |
| |
De Hollandsche natie.
Eerste zang.
Ik juich, schoon thans geen zon van welvaart ons meer streelt,
Dat ik, o Nederland! ben op uw' grond geteeld;
Dat, van den glans, die eens mogt op uw velden stralen,
Een nietig sprankjen op mijn' schedel af mag dalen;
Dat ik ook deel in de eer, den roem, die 't Voorgeslacht,
't Verbaasd Euroop' ten trots, aan ons ten erfgoed bragt!
'k Zweer bij dat erfdeel, bij de trouw en deugd der Vadren.
Dat steeds de dankbaarheid zal gloeijen in mijne adren;
Ja! 'k blijf, o Vaderland! tot aan het uur des doods,
Als Nederlander, op dien schoonen eernaam grootsch.
| |
| |
'k Wil thans, o Vaderland! mijn hulde u doen erlangen!
Versma mijne onmagt niet, mijn nederige zangen!
Der Vadren deugden zal ik schildren; hun verstand,
Hun nooit bezweken trouw voor 't heilig Vaderland;
Hun stoute zeevaart, die gewesten op dorst sporen,
Op de onafmeetlijkheid der wateren verloren;
Hun grootheid van gemoed, in voorspoed nimmer trotsch,
Fier in 't gevaar, in nood onwrikbaar als een rots;
Hun wijsheid in den Raad, door 't wereldrond bewonderd;
Hunn' moed, die van de zee elk' vijand heeft gedonderd;
Hun scheppend oog, dat door het ruim der heemlen zag;
Hun brein, waardoor de orkaan aan hunne voeten lag;
De palmen, die hun kruin omschaduwen en sieren,
Met Themis, Phebus en Minerva's eerlaurieren.
Gij, die mijn zangen hoort, gij, die, bij 't kil gebeent'
Der Vadren, nog een' traan van dankbre liefde weent;
Die voelt, dat ge alles aan hun wijsheid dank moet weten,
Wiens eerlijk Neêrlandsch hart hun deugd niet heeft vergeten!
Voor u zing ik alleen! voor u! o waardig kroost
Dier Oudren, die met mij om Hollands schande bloost!
Gij, waardig nog het bloed, waaruit gij zijt ontsproten,
U, u alleen erkent mijn hart voor landgenooten;
U, die, met gade en kroost, in nacht en eenzaamheid,
Het ongelukkig lot van 't Vaderland beschreit.
Verheft u! - Kunt gij thans niet heerschen op de baren,
Gij kunt de wrakken van der Vadren roem bewaren!
| |
| |
Ja! toonen wij, in 't wee, dat onzen hals bezwaart,
Ons nog den schoonen naam van Nederlander waard'!
Ja! kweekt uw kindren op tot zeden, tucht en orden!
Bewaakt het jong plantsoen; 't zal tot een bosch eens worden,
Dat vaste takken schiet, en vorst en stormen tergt,
En 't ons ontvlugt geluk in zijne schaduw bergt:
't Zal dan in d'ouderdom u troost en wellust geven,
En bij zijn lommer slaapt gij in tot beter leven.
U roep ik geenszins aan, Verbeelding! ik eisch niet,
Dat ge op mijn dichttafreel uw heldre stralen schiet.
Schoon gij het doode kunt bezielen, 't hart verovert,
Aan Ariosto's zijde ons luchtkasteelen toovert;
'k Versma uw gunsten thans: - de Waarheid is 't alleen,
Wier fakkel 't spoor mij toont, daar 'k moedig in zal treên;
Uw' dos behoef ik niet in mijn bespiegelingen;
Gij, strenge Waarheid! gij alléén spoort me aan tot zingen.
o Nooit verdoofbre zucht voor mijn Geboorteland!
o Grondtrek, in mijn ziel voor eeuwig ingeplant,
Die overal uw stem, de stem eens Gods, doet hooren!
Door wien de Kamschatdaal, in nacht en ijs verloren,
Bij walvischtraan en vet, van hut en kleed beroofd,
Zich in een' hemel op zijn barre kust gelooft,
En zijn' verstaalden grond, nooit door de zonnestralen
Gekoesterd, hooger schat dan 't zoet van Enna's dalen,
| |
| |
Beziel me! laat uw vuur, dat blaakt in mijn gemoed,
Ook vlammen in mijn' zang, met nimmer bluschbren gloed.
Zweef, als een genius, mij voor; laat mijn gezangen,
Geheiligd aan mijn Land, het waardigst loon ontvangen!
Dat loon zij, dat elk een voor 't heil van Holland blaak'!
Door schoone daden zich dien eernaam waardig maak'!
'k Heb dan niet vruchteloos mijn' lofzang aangeheven,
Den tol betaald, dien elk zijn Vaderland moet geven;
'k Sta grooter dichter dan gewillig d'eerpalm af;
'k Heb aan den pligt voldaan, en daal gerust in 't graf.
Gelijk een jonge vrouw, ter slaapzaal ingetreden,
Met maagdelijke schaamte, en weigerende schreden,
Met halfgeloken oog, den aangebeden' man
't Verborgen schoon bedekt, maar niet verbergen kan:
Zoo ook onttrok aan ons het Voorgeslacht zijn daden:
Genoeg was 't wel te doen! het kon den lof versmaden.
Maar even als die man zijn gade in de armen drukt,
De zwakke windsels aan haar borst en heup ontrukt,
En in haar liefde zwelgt met niet verzaadbre teugen;
Zoo willen we in den roem der Vadren ons verheugen,
Ons baden in den glans, die op hun deugden straalt,
En juichen in den roem, met zooveel bloeds betaald!
Wat volk heeft meerder regt zijn Voorgeslacht te roemen?
Den grond, dien 't kroost betreedt, moet elk hen werkstuk noemen.
| |
| |
Beschouw een moeder, die, door kindermin verrukt,
Het afgebeden wicht voor 't eerst aan 't harte drukt!
De teedre traantjes kust en indrinkt van de wangen!
Zie 't gloeijend moederoog aan 't oog des zuiglings hangen,
Daar zij in 't zacht gelaat van 't lief onnoozel wicht
De trekjes waant te zien van 's vaders aangezigt!
Zij schijnt niet voor zich zelv', maar voor haar' zoon te leven!
Geen vreemde hand mag haar den kleinsten bijstand geven!
Zij voedt, zij kweekt het zelv'! zij waakt als 't kindje rust,
En kust het in den slaap met moederlijken lust!
Wat hemelwellust ziet gij in hare oogen gloeijen,
Als zij allengs de kracht van 't wichtjen aan ziet groeijen!
Als zij voor de eerste maal den kinderlijken lach,
Daar 's vaders trek in zweemt, verrukt aanschouwen mag!
Wanneer ze, staamlend, flaauw, met halfgevormde klanken,
Door 't lief onnoozel zoontje, als moeder, zich hoort danken;
Haar nooit vermeldbre zorg vindt eindelijk het loon
Der heilge kinderliefde in 't harte van haar' zoon.
Door zulk een zorg en vlijt is Neêrlands grond voordezen,
Door onzer Oudren hand, uit diep moeras gerezen.
Natuur deed niets voor ons, ontroofde ons zelfs haar gunst:
Al wat dit Land ons toont, is arbeid, vlijt en kunst.
Snelt met mij d'aardbol rond; ziet, hoe, met milde handen,
Natuur haar schatten schonk aan Noord- en Zuiderlanden!
Hier roemt de Noorman op zijn eeuwig eikenbosch;
t Wild schenkt hem voedsel, en zijn vacht strekt hem ten dos.
| |
| |
Ginds roemt de Galliër, in meer gewenschte luchten,
Op Bacchus heilig nat; dáár de Iber op zijn vruchten;
Ziet hoe de vette olijf het schoon Itaalje siert,
De blonde Ceres langs Sicieljes dalen zwiert!
Zelfs dààr, waar 't Kreeftgestarnte, in Afrika's woestijnen,
Der Mooren schedel roost, en d'Arabier doet kwijnen,
Rigt zich de kemel op, die, spottend met den dorst,
Hun vriend en leidsman is, hen kleedt en voedt en torscht;
Gij, Paradijs der aarde! o Indus, Gangus zoomen!
Natuur deed op uw' grond zijne eêlste gaven stroomen;
U schonk ze, 't geen ze op de aard' het schoonst', het edelst' vond,
Een' heldren hemel, en een' eeuwig vruchtbren grond;
Daar bij Iäcchus schat ook Ceres garven pronken!
Dus heeft Natuur elk Land met hare gunst beschonken!
Slechts Neêrland is alleen, als 't pasgeboren wicht,
Het all' der Oudren vlijt - niets aan Natuur verpligt.
Asteria gelijk, toen ze, op de Egesche golven,
Half water, aarde en slik, in wier en kroos bedolven,
Het drassig hoofd verhief, ter prooi aan 't golfgebots,
En dobbrend, als een plant in 't buldrend zeegeklots,
Ongangbaar, onbetreên, het dor verblijf der meeuwen,
Die, hongrend naar den buit, op riet of plompen schreeuwen;
Maar toen Latone daar haar telgen had gebaard,
(Het kroost van Jupiter!) veredelde zich de aard'!
't Onvaste slik werd land, het riet verkeerde in bosschen,
De vruchtbre wijngaard zwol van Bacchus rijke trossen!
| |
| |
De lauwer schoot omhoog, en Delos zag haar' naam
(Niet meer Asteria) verheerlijkt door de faam!
En 't dankbaar Grieksche volk bleef op haar' luister staren,
Als Phebus bakermat, verheerlijkt met altaren.
Zoo was ook, Nederland! in vroeger tijd, uw grond;
Eerst zwalpte 't nat der zee uw bosch en weiden rond!
Geen dijk bedwong den vloed, daar hij, zijn bed ontzwollen,
Zijn breede baren over de akkers voort deed rollen!
En 't volk op terpen week; maar toen, in later tijd,
De Vrijheid zich dit oord ten tempel had gewijd,
Rees 't nieuwe Delos op! uit slijk en wiermoerassen,
Zag 't menschdom, hoogst verbaasd, een nieuwe schepping wassen!
De Maas, de Waal en Lek, in ketenen gekneld,
Ontwrongen zich vergeefs het perk, haar vastgesteld!
De ontzaggelijke Rijn, die hoofdvorst onzer stroomen,
Zag zijn onbandig nat met reuzenkracht betoomen;
De Zeegod stortte toen, met donderend geluid,
In storm en nacht gehuld, vergeefs zijn watren uit!
Het edel Voorgeslacht dorst, moedig op zijn krachten
Het woeden teugelen, den God der zee verachten!
Verbrak zijn' waterstaf, en heeft, met forsche hand,
Een' ondoordringbren muur hem voor de borst geplant;
Ja! als 't Noordwesten waagt dien ringmuur aan te randen,
En zich een' doortogt knaagt met zijn verstaalde tanden,
En storm en oceaan met zich naar binnen sleept,
Wordt hij, met mannenkracht, in 't oude wed gezweept.
| |
| |
Dit, Voorgeslacht! deedt gij; thans lacht ons allerwegen
De maagdelijke roos, de blanke lelie tegen!
Thans siert der nimfen rei zich met den bruiloftskrans,
En voert den herdrenstoet ten herderlijken dans
Op 't juichend veld, verguld door rijpe graangewassen,
Waar eertijds raaf en meeuw, uit ontoegangbre plassen,
Rondschreeuwden naar den roof op d'eeuwig dooden plas,
En de aarde naauwlijks aarde en onbewoonbaar was.
Wanneer de lente mij, in de altijdwerksche dreven,
In mijmrende eenzaamheid, met Vondel, rond ziet zweven,
Als ik der voglen zang daar hoor in 't hoog geboomt',
Het zilvren beekje volg, door klaver rijk omzoomd,
In 't nedrig boschje dwaal, en, onder eik of linden,
Mij zelv' en de aard' vergeet, en eindlijk weêr mag vinden,
Stort zich, vol dankbaarheid, mijn geest in d'ouden tijd!
Een plegtig eenzaam uur is 't Voorgeslacht gewijd;
'k Zink in aanbidding weg, en, 't oog in 't rond geslagen,
Herdenkt mijn geest, hoe hier, in de afgeronnen dagen,
Het schubbig kroost der zee, door 's visschers net bespied,
Hem 't schaamle kostje schonk, of wegplofte in het riet.
Stijg, Beemster! Purmer! stijg! meldt, welige valleijen,
Op wier beklaverd veld thans vette kudden weijen,
Vermeldt den voorspoed, aan der Oudren vlijt verpligt!
Uw welvaart zegt ons meer dan 't schoonste lofgedicht. -
o Grond! in vroeger eeuw in schuimend nat bedolven!
o Grond! door 't Voorgeslacht gewoekerd uit de golven,
| |
| |
Gij dondert ons in 't oor met ouweêrstaanbre kracht:
Bemint uw Vaderland, aanbidt uw Voorgeslacht!
Hun brein, dat tot uw nut heel d'aardbol had omvademd,
Schiep 't Land, dat gij bewoont, den luchtstroom, dien gij ademt.
o Ja! zoo lang één dijk nog Neêrlands stranden hoedt,
Eén schaamle visschershut haar kruin beurt uit den vloed,
Zal Hollands volk de deugd der Vadren steeds herdenken,
En dankbre tranen aan hun nagedachtnis schenken.
o Ja! veeleer vergeet mijn regterhand zich zelv';
Eer stijg' het visschenheer naar 't blaauwe stargewelf;
Eer zal de Gele Zee langs Neêrlands vlakte zwalpen;
Eer stort de schoone Rijn, die fiere telg der Alpen,
Zijn stroomkruik met geweld naar 't Adriatisch strand;
Eer zij door 't Kreeftgestarnt' de Samojeed verbrand;
Eer zal in 't dienstbaar juk de dolle tijger zweeten,
Eer Neêrlands volk uw vlijt, o Vadren! zal vergeten.
Rijs thans, mijn Zangster! rijs! 't geldt de eer van 't Voorgeslacht!
Schiet, denkbeeld! schiet in 't licht! stroomt verzen, stroomt met kracht!
'k Wil 't vuur, dat mij bezielt, doen in elks borst ontgloeijen,
En 't hart der kindren aan der Vadren deugden boeijen.
Door dapperheid alleen maakt zich geen volk vermaard,
Neen! 't Godlijk schoon der deugd is eedler zangen waard'.
Vergeefs, o Pindarus! deedt gij 't Heelal gewagen
Van hem, die 't heilig loof bij Elis weg mogt dragen,
| |
| |
In 't zweetend worstelperk, of stuivend wagenkrijt,
Zich zelv' verwrichtend, in dien dorren, woesten strijd!
'k Zing andre helden, die meer nut aan 't menschdom schonken
Dan bij een snuivend ros voor 't Grieksche volk te pronken.
En gij, o eeuwge stad! waarlangs de Tiber speelt,
Roem op de helden niet op uwen grond geteeld!
Groot waren zij! 't is waar; maar 't was om de aard' te ontvolken;
Hun aadlaar was een gier, die neêrschoot uit de wolken,
Zijn' scherpen snavel in der volken hartaâr sloeg,
Den landman met zijn kroost verscheurde bij den ploeg!
'k Veracht die roovrenteelt, die, met verschroeide longen,
Zich zelv', op 't puin der aarde, een schandlijk loflied zongen!
In eedler werkingkreits bewoog zich 't Voorgeslacht;
't Was groot door wijs beleid, meer groot door deugd en kracht.
o Adel van de ziel, o Deugd! door wier vermogen
De mensch alleen zich kan verheffen naar den hoogen!
Zijn waarde en grootheid kent, zijn' eedlen aanleg voelt,
De zinlijkheid beheerscht, die in zijn' boezem woelt.
Alom, waar menschen zijn, wordt gij, o Deugd! gevonden;
Gij, noch aan Godsdienst, stand of luchtstreek ooit gebonden!
Gij, door den booswicht zelv' bewonderd! gij, van 't lot
Steeds onafhanklijk! gij, die eeuwig zijt, als God!
Zaagt u ('k erken dit, ja,) alom in vreemde Landen,
Bij Romer, Gauler, Brit en Iber, outers branden;
| |
| |
Maar Neêrland was 't vooral, waar gij, bij d'eersten dag
Der Vrijheid, u door 't volk verrukt aanbidden zag.
Met wellust stort mijn geest zich in die glorieëeuwen,
Toen gij het kenmerk waart dier kloeke waterleeuwen.
Gij, goddelijke Deugd! zaagt, reeds in d'oudsten tijd,
Het hart des Bataviers aan uwe dienst gewijd!
Dat volk, eenvoudig, kuisch, zoo rein van hart als zeden,
Versmaadde uitheemsche pracht en vreemde dartelheden!
De Godsdienst in 't gemoed, de waarheid in den mond,
Verstrekte 't woord ten eed, dat nooit Bataver schond!
Zoo zacht als fier van aard, en vreeslijk in zijn wapen,
Was hij voor huislijk heil, voor stil geluk geschapen.
De Vrijheid was zijn ziel, hem boven 't leven waard',
Een kuische en rappe ga zijn hoogst geluk op aard',
En, op zijn terp, naast haar en 't spelend kroost gezeten,
Kon hij, trotsch op dien schat, Rome en 't Heelal vergeten.
De Marser in het Noord aan Hollands kust gevest,
En de Usipeter van het Groningsche gewest,
De Vriezen, waardig 't bloed, waaruit zij zijn gesproten,
Aan wie de Vrijheid, met de melk, is ingegoten,
En 't fier Sicambrisch volk van 't boschrijk Gelderland,
Zijn waard' den Batavier als loten van één plant.
Het godlijk zaad der Deugd, geworteld in dees luchten,
Schoot weelge takken uit, droeg bladren, bloesems, vruchten,
| |
| |
Ja! in den heilgen strijd der Vrijheid, tachtig jaar
Triomfelijk gevoerd voor haardstede en altaar,
Zag de aarde een school der Deugd op onzen grond verheven.
o Gij, Verdraagzaamheid! alom vervolgd, verdreven,
Die overal niets zaagt, dan een geopend graf,
't Was Neêrlands volk, dat u het eerst een wijkplaats gaf.
Gij, droeve balling! vloodt, gedrukt door duizend zorgen
(Door duivlen, in het kleed van priesteren verborgen,
Ter houtmijt heen gesleurd), met sidderenden tred;
Maar Neêrland wenkte u toe; gij kwaamt, en waart gered.
Het kroost van Abram vlugt van Taag en Iberboorden. -
Ontmenschte Christnen! durft gij dus uw Vadren moorden!
Hoe! is uw Godsdienst niet ontloken op hunn' grond?
Heeft de achtbre Leeraar van de volken niet den mond
Gekust, de borst gezoogd, niet aan de knien gedarteld
Van een Jodinne? en gij, gij knevelt, vloekt en martelt
Het schuldloos overschot van 't eerst verkoren volk,
En geeft het over als een prooi aan vuur en dolk!
Waarheen, o Jacobs kroost! waarheen zult gij thans vlugten?
Heel de aarde spuwt u uit! Neen, Neêrlands vrije luchten
Omvangen u met vreugd: hier dreigt u geen schavot.
Volg hier der Oudren wet, dien hier der Vadren God;
En de aard' leer', daar 't u ziet op Hollands grond gezeten,
Het onuitroeibaar regt der vrijheid van geweten.
| |
| |
o Telg van hemelsch zaad, behoefte en lust van 't hart,
Weldadigheid! die leeft in 't zalven van de smart!
Die honderdvoud uw' schat verdubbelt, door te geven!
Uitvloeisel van God zelv', o wellust van het leven,
Die 't dorstend weesken laaft, den naakten grijsaard kleedt,
En in der armen nood uw' eigen' nood vergeet;
Waar ge immer schuilplaats hadt, waar ooit uwe outers stonden,
Uw schoonste tempels hebt ge in Nederland gevonden.
Ja, heilge Vadren! ja, gij, die van 't eind' der aard',
Door nijverheid en vlijt, u schatten hadt vergaard;
Gij bragt uw schatten niet den wellust wuft ten offer,
Geen vrekheid sloot die weg, verloren in den koffer:
Neen, onbekrompen gaaft ge een deel den armen af,
En dankte God, die u de vreugd van 't schenken gaf!
Uw huizen waren klein; maar om den wees te spijzen,
Om d'ouden stok te voên, deedt gij paleizen rijzen!
De vreemdling stond verbaasd, daar hij op uwen grond
Alom de merken van uw liefde en weldaân vond!
Alom de nooddruft zag voorkomen, of beschermen.
Arm waart gij voor u zelv', maar mild en rijk voor de armen.
Geen Brit, geen Gauler streefde u in die deugd voorbij,
Wat zeg ik! neen, geen volk kwam ooit u hier op zij'!
Gij hebt het voorbeeld aan die volkeren gegeven;
Genoeg was 't voor hunn' roem, van verre u na te streven.
| |
| |
Ja, Vadren! ja, die deugd, die u onsterflijk maakt,
Is door ons, schuldig kroost, nog niet geheel verzaakt!
Het echte Neêrlandsch hart kan bij de ellend' nog weenen;
Ja, schoon uw schatten met uw deugden zijn verdwenen,
Deze ééne deugd rest ons in 't midden van den nood,
En de armoê schreit ons nog niet vruchtloos aan om brood.
Zaagt ge ooit de ratelslang aan de Afrikaansche stranden,
Op wier gevlekte huid de zonnestralen branden,
Die, door haar schittrend schoon, d'onnoozlen vogel lokt,
Maar 't argloos starend dier ras in haar' gorgel slokt?
Zaagt ge ooit den wreeden boom, op Java's grond ontsproten,
Wiens hartaanlokkend blad en breedgespreide loten
Een koele schaduw werpt op 't dorgeblakerd strand?
Maar wee den reiziger, die, magtloos, op het zand,
In 't lommer van dien boom, bij 't ruischen van zijn bladren,
De matte kniën buigt! de dood schiet hem in de adren;
Hij rilt, de ellendige! hij duizelt, stort ter neêr!
Rijst op! denkt aan zijn kroost, stort weêr, en leeft niet meer!
Zoo zaagt gij ook de weelde in haar' bedriegbren luister;
Wee, wee het volk, dat ze eens geklemd heeft in haar kluister!
't Stort magt- en reddingloos in d'afgrond van het niet,
Daar geestkracht, eer en deugd dien wuften grond ontvliedt.
| |
| |
Gij, Godlijk Voorgeslacht! schoon gij des aardrijks schatten,
Het loon der nijverheid, mogt in uw' arm omvatten,
Geen dartle weelde braste of rinkinkte op uw grond;
Neen, matig, en opregt, en kuisch aan 't trouwverbond,
Gaaft gij het voorbeeld van de vlekkelooste zeden:
't Was wellust voor uw kroost uw voetspoor in te treden.
Wat Curiussen zag toen Neêrlands vrije Staat!
Wat Scipio's in 't veld, wat Cato's in den Raad!
Ja! zilverblanke deugd was 't kenmerk onzer Vadren.
Hoe! 'k spreek van deugd, en zou hier, Cats! uw schim niet nadren!
Een hulde u weigren, daar zich Holland in verheugt!
Gij, groot in Staatszorg, zang, geleerdheid, godsvrucht, deugd!
Ja 'k wil uw schepping, 'k wil uw Zorgvliet weêr aanschouwen;
'k Wil dáár, o heilge schim! met u mij onderheuën;
'k Wil, priester van de deugd! dáár schreijen om 's volks val!
Mijn hart rigt dáár voor u, in een vergeten dal,
Een zoden outer op, waarbij mijn Hollandsch harte
Dees lettren grifflen zal, verzwolgen door de smarte:
‘Zoo lang de deugd van Cats nog leefde in ons gemoed,
Hield Neèrlands Vrijheid stand, bij rust en overvloed;
Maar toen 't ondankbaar kroost zijn deugden had verloren,
Moest Neêrland naar de stem van vreemde volken hooren!’
En gij, wien de Oudheid wis in tempels had vergood,
Als vader, vriend, gemaal en vlootvoogd even groot!
| |
| |
De Ruijter! ja, uw deugd doet u niet minder pralen,
Dan al de lauwren, die ge in strijd op strijd mogt halen.
o Gij! voor wien ons hart in dankbre aanbidding gloeit,
Die de overwinning aan uw wimpels hieldt geboeid,
Zie, zie ons, knielend op uw graf, in tranen smoren!
't Volk, dat uw deugd erkent, is niet geheel verloren.
Dat vrij het Krijtgebergte op deugd en grootheid roem'!
Dat, in der volken rij, de Gauler 't eerst zich noem'!
'k Versma zijn deugden niet! 'k eer groote stervelingen,
Hetzij ze aan Seine, of Theems, of Donau 't licht ontvingen!
Haar toon me, o Gauler, Brit of Duitscher! toon me één' held,
Daar Neêrland niet terstond een' ander' tegen stelt!
Knaag aan der Vadren roem, versma hun heldenstukken!
Dien roem, een' Atlas! zult ge uit zijnen stand nooit rukken.
Zoo smaadt het zwart gebroed, het Lybiaansche rot,
In magtelooze spijt, den blonden zonnegod,
Als hij de oneindigheid verheerlijkt door zijn stralen,
En stroomen vloeibaar goud op Ammons grond doet dalen!
Het woest misvormd geslacht bast, in zijn' dollen waan,
Met lasterend getier, den God van 't leven aan!
Vergeefsch, onnut geschreeuw! op zijne kar verheven,
Blijft Phebus door het ruim des reinen ethers zweven;
Schoon wrok het grimmig hart van 't vuig geboeft' verslindt,
Schiet hen de God van 't licht door zijne stralen blind.
| |
| |
'k Breng hulde toe aan 't volk, dat roemt op heldenscharen,
Die de Alexanders, die de Cesars evenaren!
De glans, die van hen straalt, schiet ook op 't Vaderland,
En zonder moed blijft nooit een maatschappij in stand;
Maar, zal een volk alléén om moed geprezen worden,
Zwaai dan uw hulde ook toe aan die barbaarsche horden,
Door 't Noorden uitgebraakt, en door wier ijzren voet
De kunsten sneuvelden, en de aarde kermde in 't bloed.
Hoe schoon de lauwren ook in 't oog eens Cesars blaken,
Nooit zullen zij een volk gelukkig, bloeijend maken.
Neen! Godsdienst, deugd en trouw, orde en standvastigheid,
En eerbied voor de wet, in tegenspoed beleid,
Zijn paarlen, die een volk met meerder luister sieren,
Dan gouden wapendos, en Mavors eerlaurieren,
Zingt, Neêrlands dichters! zingt! waar vindt ge ooit schooner stof?
Europa stemt met u in onzer Vadren lof.
o Godsdienst! door geen bij- of ongeloof verduisterd,
o Zuivre zeden! aan geen' vreemden band gekluisterd,
o Heiligheid der wet! o orde, en deugd, en tucht,
Zachtmoedigheid en trouw, zijt ge allen ons ontvlugt?
Zwerft gij, als ballingen, verlaten en verstooten?
Neen, neen! ik laster niet mijn land- en tijdgenooten!
De Nederlandsche trouw wordt nog alom erkend;
Nog kermt hier de onschuld niet, vergeten in ellend'!
Nog is de deugd geen spot, de Godsdienst pligtenschennis!
Het misdrijf kracht van ziel, en de ondeugd wereldkennis!
| |
| |
Van waar de kracht, waardoor dit volk eens werd vermaard?
Een volk, naauw zigtbaar op de grootste wereldkaart!
Van waar die luister, die der Vadren hoofd omhulde;
Die voorspoed, die het Land met 's werelds schatten vulde?
Van waar die tempelen, die 't oog verbaasd aanschouwt;
Het Kapitool aan 't IJ, voor de eeuwigheid gebouwd?
Van waar die grachten, die hier stad aan stad verbinden;
Die dijken, spottend' bij 't gebrul van zee en winden;
Die welvaart, dat geluk, weleer alom verspreid;
Die wijze inzettingen, die tucht, verdraagzaamheid;
Die wondren, die hier 't oog des vreemdlings tot zich troonen,
En hem in Nederland een nieuwe schepping toonen?
Van waar? - Van deugd, van kracht, van zucht voor 't Vaderland,
In 't zilverblank gemoed van 't Voorgeslacht geplant!
Ja! deugd was 't, die alhier die wonderdaân bewerkte,
't Land schiep, rivieren dwong, en d' Oceaan beperkte.
Waarom, o dichters! steeds in de Oudheid omgewroet,
Wanneer ge iets edels, iets verhevens schildren moet?
Steeds Griek of Romer, als ge iets heerlijks zult vermelden?
'k Verwerp dien vreemden tooi; 'k zing Vaderlandsche helden;
Bewonder Regulus, als hij uit Rome snelt!
Maar waarom ook de deugd van Hambroek niet vermeld?
Zoo lang de Gele Zee zal om Formosa vloeijen,
Zal Hambroeks deugd ons hart in eedle drift ontgloeijen.
| |
| |
Wat zeg ik? neen! al stort Formose in d' Oceaan,
De deugd van Hambroek blijft voor de eeuwigheid bestaan!
Waarom vereert geen zuil dien groeten volksbeschermer?
Maar neen! zijn deugd is verr' verheven boven marmer!
De deugd der braven is het woên des tijds te sterk!
Zijn stalen zeis sloop' vrij der Phidiassen werk,
Maaij' steden, volken neêr, de deugd blijft altoos leven!
Ze is eeuwig, als God zelf, die ze ons heeft ingedreven.
Ziet gij die torenspits door 't woedend volk omringd,
En d' eedlen Schaffelaar, die zich te bersten springt?
Ziet gij dit, Neêrlands volk! kunt gij die wondren lezen,
En juicht gij niet in de eer, van de eigen teelt te wezen? -
Hoe dierbaar zijt gij mij, o stilte van den nacht!
Als in uw duister ik herdenk aan 't Voorgeslacht;
Als ik de schimmen waan dier halve goôn te aanschouwen;
Als, dweepend, zich mijn geest met hen durft onderhouën!
o Dan, dan wordt de grond, waarop ik 't licht genoot,
Dees grond geheiligd en onsterflijk door hunn' dood;
Dan worden gade en kroost, en vriend en landgenooten
Meer dierbaar aan mijn hart, als uit dien stam gesproten.
Verhef u, Zangster! voel al 't eedle van uw taak,
Dat Beijlings heldendood ook in uw zangen blaak'.
Dat Roomsche grootheid zwicht' voor Vaderlandsche zangen,
En Neêrland juiche in de eer, door Beijlings dood ontvangen.
| |
| |
Nog woedde de oude veete! en Kabeljaauwsche twist
En Hoeksche weêrwraak had al 't volk ten strijd gehitst.
Do haat gloeide in elks hart, on fonkelde in elks oogen!
(Zoo bijt een vlam in 't rond, door fellen wind bewogen!)
Slechts Beijling, aan de zij' van Hertog Jan geschaard,
Paarde aan zijn' leeuwenmoed een hart der menschheid waard'.
Niet verr' van Vlissings wal, in Zeelands vruchtbre streken,
Was 't nedrig landverblijf, waar, 't stadsgewoel ontweken,
Thans Beijling met zijn gâ de rust van 't land genoot;
Een zoontje was de vrucht van d' echtelijken schoot.
Dáár, aan zijne egâ's zijde, in 't lommer neârgezeten,
Kan hij 't gewoel van 't Hof en 's Hertogs gunst vergeten.
Voor stil, voor huislijk heil geschapen, kent zijn hart
Geen vreugde of weedom, dan zijne egâ's vreugde of smart.
Zijn ziel is zacht en teêr, maar tevens fier, vol stoutheid!
Hij heeft zijn hart gevoed in de oefenschool der Oudheid.
Nu grijpt hij voor zijn gâ de citer van den wand,
Of zweeft met zijnen geest naar 't vrije Griekenland:
In 't strijdperk sloeg zijn arm geheele drommen neder,
Maar na den strijd was hij de vriend zijns vijands weder:
Hij vloekt een' burgertwist, die 't Land ten puinhoop maakt,
's Volks deugden uitroeit, en 't gevoel van 't hart verzaakt.
Zijn gade en zoon zijn al zijn wellust, ziel en leven!
Zij zijn hem eindloos meer dan ooit een Vorst kan geven.
Hoe reikhalst hij naar 't uur, dat hij, op 't zalig veld,
Zijn gade aan 't hart geperst, en van zijn' zoon verzeld,
Zich aan de vorming van zijn jeugdig hart zal wijden,
En ras zijn gâ hem weêr zal met een telg verblijden!
| |
| |
Maar 't lot bestemt dit niet: ter heervaart opgedaagd,
Verlaat hij gade en kroost, daar elk wanhopig klaagt.
Aan de oevers van de Lek, omkronkeld van de baren,
Verheft zich een kasteel, en Beijling zal 't bewaren;
Maar ach! de bende is klein, die naast hem strijden zal.
Jacoba's heer daagt op, en sluit zich om den wal.
Zal dan die kleine hoop, in 't ranke slot besloten,
Alléén een heer weêrstaan van strijdbre keurgenooten?
Kan dan één zwakke dam, in haast bijeengehoopt,
Een' springvloed wederstaan, die veld en steden sloopt? -
Maar Beijling kent zijn' pligt, ja, hij durft weêrstand bieden!
Zijn heldenmoed ontvlamt den moed der oorlogslieden! -
Hij geldt alleen een heer; de vijand vormt zijn schans.
En hagelt pijlen op den dunbezetten trans!
De stormram beukt den muur met onverpoosde slagen;
Men rigt de ladders op, en durft een' aanval wagen,
Daar steen en pijl en knods op helm en schilden stuit!
Vergeefs! de storm mislukt! nu valt held Beijling uit,
En plast en waadt in 't bloed; de wraak holt onbeteugeld;
Maar ach! de kleine hoop wordt eindlijk overvleugeld.
Schoon Beijling keeren moet, hij keert in zegepraal,
En 't vijandlijke bloed druipt van zijn glinstrend staal.
Nu tast de honger toe met zijne ontvleeschde klaauwen,
En spookt door 't holle slot, en doet de kracht verflaauweu.
In 't eind', door zwakte en pest en honger overmand,
Ontzinkt aan 't volk de kracht tot verdren tegenstand:
De vijand barst in 't slot, en Beijling wordt gegrepen.
Ik zie die tijgers hem ter slagting henenslepen;
| |
| |
De wreedheid spitst het brein op de ongehoordste straf,
En levend moet 's Lands held hier dalen in het graf.
Hij hoort zijn vonnis, treedt Jacoba's slaven nader.
‘Vergun me een luttel tijds; 'k ben echtgenoot en vader;
Dat ik mijn gade en kroost nog eens voor 't laatst aanschouw'!
'k Zal keeren in één maand, mijn woord borgt u mijn trouw.’
Dus spreekt hij, wacht zijn lot! de wreedheid stemt zijn bede;
Zijn ketens vallen neêr. Hij snelt naar Vlissings reede,
Daar hem zijn dierbre gâ vol hoop en angst verbeidt.
Hij komt! hij meldt haar niets van 't lot voor hem bereid!
Wat smart doorvlijmt zijn ziel, wat gier blijft hem doorknagen,
Als de argelooze gâ hem dweept van schoone dagen,
Hem vrede en welvaart in het blij verschiet doet zien!
Als ze, aan zijn borst geklemd, haar zoontje aan hare knien,
In moederlijk gevoel verloren en verzonken,
Hem van den zegen spreekt, aan haren schoot geschonken.
Met wellust, angst en dank hem spreekt van 't nadrend uur,
Waarop zij slaken zal de banden der Natuur,
En weêr haars egâ's beeld aan hare borst zal pralen!
Wat taal heeft woorden om zijn' zielangst dan te malen?
Hij moet haar hooren, God! en juichen bij zijn smart!
Ja, lagchen aan haar zij', met een verbrijzeld hart,
Wanneer zijn lieveling, zoo jeugdig en onnoozel,
Hem de uren vlugten doet in kinderlijk gekozel,
Of streelend vergt van hem 't verhaal van d' ouden tijd,
En blij de vordring toont der kinderlijke vlijt.
| |
| |
Maar, heilge banden der Natuur! zal hij u breken?
Is Beijling thans niet vrij! der Hoekschen magt ontweken?
Wie houdt aan roovers, aan verraders ooit zijn woord?
Weet hij niet, dat zijn dood zijn gade en kroost vermoordt?
Hij weet dit; - maar zijn woord blijft heilig, ongeschonden.
De maand krimpt in, verkort tot dagen, smelt tot stonden;
De dag, het uur breekt aan, waarop de wraak hem wacht,
Waarop hij sterven moet in d' opgedolven' nacht.
Maar hoe zich afgescheurd? zijn gâ berigt gegeven,
Eer zij verpletterd zinkt, eer haar de schrik doet sneven?
Hij zet zich aan haar zij', daar zij hem vurig kust,
Terwijl haar gloeijend hoofd op zijnen schouder rust,
En 't wichtje, beider beeld, aan hare borst blijft hangen,
En met zijn handjes koost des vaders bleeke wangen.
‘Ach, lieve!’ zegt ze, daar een traan haar oog ontsnelt,
‘Keer spoedig; 'k weet het niet, mijn hart is zoo bekneld!
Gij kent mijn' staat! ach keer! keer, dierbre! spoedig weder!’
En op haar' zwangren schoot slaat zij hare oogen neder.
God! hoe haar nu gemeld het vonnis van zijn' dood!
Hij stamelt: ‘Zoo eens God, mijn dierbare echtgenoot!....
‘Zoo God eens had begeerd.... dat ik in 's vijands banden....
(Hij klemt, daar hij dit snikt, zijn sidderende handen
Om de aangebeden vrouw) een' eed gezworen had...’
‘Wat taal!’ gilt zij, ‘mijn God!’ en siddert als een blad. -
Hij barst in tranen los, verstomt, versmoort in snikken;
Hervat zijn' moed in die verscheurende oogenblikken.
| |
| |
Ach! siddrend meldt hij haar 't geen ze eenmaal weten moet:
Zij ziet, zij hoort hem, ach! verstaat hem niet! haar bloed.
Haar levenskracht verstijft! gewis, het zijn slechts droomen!
Zij lacht haar' Beijling aan! neen! zij heeft niets vernomen.
Hoe! hij zou gade en kind vrijwillig dus ontgaan,
En levend in een graf!... o God! 't is droom! 't is waan!
In 't eind', verzekerd van haar noodlot, staart ze in 't ronde;
Omklemt haar' gâ, bezweert hem bij haar huwlijkssponde,
Bij zijne liefde en zoon, haar' zwangren schoot, bij God,
Dat hij zijn dierbaar hoofd onttrekke aan 't schriklijk lot!
Ach! 't is vergeefs! vergeefs, dat ze aan zijn borst blijft hangen
In sprakeloozen rouw, de doodverw op de wangen;
Vergeefs, dat zij haar' zoon van haren boezem rukt,
En, dol van wanhoop, aan het hart des vaders drukt;
Vergeefs, dat zij hem schetst de vreugd van vroeger dagen;
Hem smeekt, bij 't heilig pand, dat ze onder 't hart blijft dragen.
Vergeefs! 't is all' vergeefs! hij hoort alleen zijn' pligt.
‘Erbarming!’ snikt ze, ‘o God!’ en stort op 't aangezigt;
‘Erbarming! groote God! erbarming, mededoogen!
'k Verga! 'k verzink!’ - Helaas! - haar denkkracht is vervlogen:
Een marmerbeeld gelijk, verstijft de dierbre vrouw!
Haar Beijling rigt haar op in d' afgrond van den rouw:
Hij smeekt haar bij zijn liefde, om voor haar kroost te waken!
Zij hoort hem niet. - Hij kust haar witbestorven kaken!
Helaas! zij voelt het niet. - Hij dankt haar, daar hij schreit.
Voor al de blijken van haar liefde en teederheid!
Zij hoort hem niet. - Hij klemt zijne armen om haar henen!
Maar schepping, gade en zoon, 't is all' voor haar verdwenen.
| |
| |
Hij tilt zijn zoontje omhoog, dat haar zijne armpjes biedt,
En ‘Moeder! moeder!’ snikt! zij hoort, zij ziet hem niet. -
Ach! hij bezweert haar hij het kind, nog ongeboren,
Te leven voor haar kroost. - Helaas! zij kan niet hooren.
God! nu herkomt ze, en slaat hare oogen wild in 't rond!
Hij drukt zijn' zoon aan 't hart, en kust haar' bleeken mond,
En vlugt, maar keert, om nog, op d' oever van het leven,
Den allerlaatsten kus aan gade en zoon te geven,
Ontscheurt zich aan haar oog, snelt naar zijn beulen heen;
Ziet kalm het open graf, ontsloten voor zijn schreên;
Ziet de opgedolven aard', die haast zijn hoofd zal dekken!
Aanschouwt voor 't laatst de zon, die nooit hem weêr zal wekken;
En biddend' voor zijn Land, zijn' zoon en echtgenoot',
Omsluijert hij zich 't hoofd, en stapt in 's aardrijks schoot!
|
|