De Hollandsche natie
(1849)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| |
Voorzang. | |
[pagina XI]
| |
[pagina XII]
| |
Twee barden.Dat hij verga, die, diep verbasterd,
Den Vaderlandschen grond miskent,
Den grond van zijn geboorte lastert,
En 't heilig graf der Vadren schendt!
Hij leev', maar leve een slaaf der slaven!
Zijn rif, verworpen, onbegraven,
Zij 't aas, waarop 't gevogelt' brast!
Zijn naam zij elk een vloek in de ooren,
En 't kroost, den onverlaat geboren,
Zij eeuwig met dien vloek belast!
*
Wat oorden, in zijn kronklend zwieren,
De Rijngod met zijne urn bespat,
Het schoon gewest der Batavieren
Schenkt hij een' dubblen waterschat.
Waar wrocht Natuur ooit schooner weiland,
Dan hier, op dit gelukkig eiland?
De grond biedt hier een zee van graan;
't Wild springt in schaauw der eikenkruinen,
En 't strand schenkt ons zijne eeuwge duinen
Tot borstweer tegen d' Oceaan.
| |
[pagina XIII]
| |
Roemt, Romers! op uw lauwerbosschen!
Onze eik staat als der boomen vorst.
Wat pocht ge op purpren druiventrossen!
Het nat des Rijns lescht ook den dorst.
Wat stoft ge op marmren schouwtooneelen!
Daar moet gij, slaven! zelve op spelen,
Bevallig sneven naar de kunst!
Gelukkig, zoo gij, in uw sterven,
Een nietig oogmerk moogt verwerven,
Een schandlijk blijk van 's dwinglands gunst.
*
Ook wij, wij hebben spelen, dansen,
Maar spelen van een eedler aard.
Wij hupplen om door scherpe lansen,
Ons speeltuig is het schild en zwaard.
Wij roemen op geen praalgebouwen,
Op graven, uit arduin gehouwen;
Een zode dekt hier 't Oudrengraf.
Maar eeuwig leven ze in ons midden,
Ja! eeuwig blijven wij aanbidden
Den schoot, die ons het aanzijn gaf.
| |
[pagina XIV]
| |
Wij sluiten in geen tempelwanden
De Godheid op, haar magt ten spot!
Een' tempel, niet gevormd met handen,
Verheffen wij den eeuwgen God.
't Is onder 't weefsel van 't gebladert'
Der eiken, dat elk Wodan nadert,
En dankbaar dáár zijn beden uit:
Wij, trotsch op de eer der Batavieren,
Wij blijven dezen grond versieren,
En 't Vaderlijk gebeent' wordt nooit der Roomren buit.
*
't Is wellust, voor den grond te sneven,
Waaronder de asch der Oudren rust,
Waarop uw kroost ontving het leven,
Waarop gij 't eerst uw gade, als moeder, hebt gekust.
Op welk gewest ge uw eeuwge stralen,
o God des dags! ooit af laat dalen,
Op geen gewest ziet ge, in 't heelal,
Zoo schoon als Bato's vrije velden,
De wieg en bakermat van helden,
Waar 't Roomsch gebroed voor vlugten zal.
| |
[pagina XV]
| |
Koor.Barst los! bezielt u, heilge snaren!
De lofzang ruisch' deze eiken rond!
't Gevoel stroome uit uw hart, gewijde Priestrenscharen!
Heft aan, o Wodans harpenaren!
't Geldt de eer van d' ouderlijken grond.
De lof stijge als een vlam naar boven!
Hoe! zou de wolventeelt van uit het Roomsche nest
't Bataafsche volk en roem en adel rooven?
Een mistwalm zou de zon verdooven,
Waarop Germanje de oogen vest?
Neen, welpen van den broederslagter!
Vergeefs verheft ge uw zwakke Goôn.
Waar, waar bleeft gij, Saturnus zoon,
(Versteende, magtelooze wachter!)
Toen Brennus toorts de vlam in 't ledig Rome ontstak,
En d' ijzren arm, als nietig riet, verbrak?
| |
Koor van barden.Barst los! bezielt u, heilge snaren!
De lofzang ruisch' deze eiken rond!
't Gevoel stroome uit uw hart, gewijde Priestrenscharen!
Heft aan, o Wodans harpenaren!
't Geldt de eer van d' ouderlijken grond.
| |
[pagina XVI]
| |
Twee barden.Gij, Rijngod! ziet ras aan uw strand,
Bij 't bruisen van uw vloeden,
De Roomsche beulen, in den band,
Ons vee als slaven hoeden.
Strek dáár, o eervergeten rot!
Ons kroost ten dartelenden spot,
In schande en wee begraven!
Voel dáár den scherpen geeselslag,
Leer dáár, vóór de aanbraak van den dag,
Op kinderwenken draven!
*
Op 't Kapitool durft gij, vol trots,
U 's aardrijks Goden achten!
Maar onze heerbijl, spies en knods
Zal, vuige Goôn! u slagten.
Wat vloek voerde u van de Alpen af?
Maar nadert! nadert! ziet uw graf
In Wodans bosch gedolven!
Ziet 't roofgevogelt', reeds vereend,
Hier knagen aan uw wit gebeent',
Uw vleesch een aas der wolven!
| |
[pagina XVII]
| |
Ziet d'eik! hij leeft in Wodans bosch,
Schiet uit voor Bato's zonen!
Hij siert zich met een' bladrendos,
Om 't heldenhoofd te kroonen!
Gordt, maagden! u in 't heilig kleed,
Maakt, jongelingen! u gereed
Om 't lansenspel te dansen;
Versiert u met des vijands roof!
De eik trilt, hij biedt zijn statig loof,
Om uwe kruin te omkransen.
| |
Koor van barden.Barst los! bezielt u, heilge snaren!
De lofzang ruisch' deze eiken rond!
't Gevoel stroome uit uw hart, gewijde Priestrenscharen!
Heft aan, o Wodans harpenaren!
't Geldt de eer van d'ouderlijken grond.
Ja wij, wij doen den lofzang klimmen,
Hier, waar de Rijn zijne urn in Flevo's golven giet,
Hier daagt een eiland aan de kimmen,
Waar de onbevlekte zon haar' reinsten glans op schiet.
| |
[pagina XVIII]
| |
Twee barden.Ja, ja, wij hebben stof tot roemen!
't Is hier, in 't beilig eikenwoud,
Dat, ongezien van 't volk, op geur van jonge bloemen,
De schoone Hertha zich onthoudt.
Hier praalt haar goddelijke wagen;
Hier staan haar runderen in 't wit gareel geslagen;
Hier durven wij haar de offers bièn,
Wanneer ze, in maagdelijke plassen,
Haar schoone leden blank gaat wasschen,
Nooit strafloos door het oog eens stervlings aangezien.
*
Wel hem, die 't daglicht mag ontvangen,
Bataven! op deez' heilgen grond!
Meer zoet zijn hier de voglenzangen!
Meer schoon is hier de morgenstond!
Meer zacht lonkt hier een zoontje u tegen,
In moederlijken arm gelegen;
Do traan zelfs, hier door u geweend,
Baart minder smart in Bato's dalen!
Meer kalm ziet gij hier 't licht der Oudren graf bestralen!
Meer vreedzaam rust hier uw gebeent'!
|
|