De Hollandsche natie
(1849)–Jan Frederik Helmers– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.Het is met schroom, dat ik u, waarde Landgenooten! dit dichtstuk ter hand stel. Indien het genoeg ware, geheel vervuld te zijn met het onderwerp, dat men behandelt, zou het volgende Werk niet geheel onwaardig zijn, u aangeboden te worden: ik gevoel echter maar al te wel, hoe ver ik beneden mijn onderwerp gebleven ben. Zelden was ik over mij zelven voldaan.
Hoe dikwerf heb ik mij koel uitgedrukt, waar mijne ziel moest ontvlammen, en in gevoel en bewondering wegzinken! En waar is hij, die koud, die onverschillig blijven kan bij de herinnering van al het edele, het voortreffelijke, door onze Voorvaderen verrigt? Indien er zulke lieden gevonden worden, ik begeer ze niet te kennen, ik verlang niet, dat zij het volgende dichtstuk lezen. | |
[pagina II]
| |
Dit onderwerp is rijk, ja te rijk voor de poëzij. Men houde dit voor geene wonderspreuk. Ieder, die weet, wat Dichtkunst is, zal mij dit gereedelijk toestemmen. Er is geen onderwerp, hoe arm, hoe klein, hoe nietig ook in zich zelf, dat voor den dichter niet rijk, groot, belangrijk zijn kan, wanneer hij waarlijk dichter is. Zijn gevoel, zijne gloeijende verbeelding zetten zijne geheele ziel in vlam, en hij weet het gevoel, dat hem bezielt, in het hart zijner lezers en hoorders uit te storten. 't Is dáár, waar zijn onderwerp bijna geene stof aanbiedt, dat zijn scheppend vermogen zich ontwikkelt: dan is het, dat hij waarlijk dichter, dat is schepper, zijn kan. Maar is zijn onderwerp in zich zelf groot, rijk in zaken, en belangrijk door verscheidenheid, dan wordt de dichter, als 't ware, door de stof, die hij behandelt, overweldigd en er aan geboeid. Waartoe dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden, wanneer de eenvoudige voorstelling der zaak allen lof in zich besluit?
Denkt gij, Lezers! dat het schoonste dichtstuk op Leonidas en zijne drie honderd Spartanen zoo veel aan het gevoel, aan het hart der Grieken kon gezegd hebben, als het eenvoudige grafschrift bij de landengte van Thermopyle? Hoe vurig wenschte ik, dat elk, met waarheid, kon zeggen, dat het volgende dichtstuk geheel nutteloos is; dat elk, met waarheid, mij kon toeroepen: ‘Wat dwaasheid vermeet gij u, dichter! wilt gij ons de daden onzer Voorvaderen in het geheugen herroepen, die voor onze verbeelding schilderen? weet, dat zij met on- | |
[pagina III]
| |
eindig sterker trekken, dan uw koud penseel in staat is af te malen, in ons hart en ons geheugen gegraveerd staan! weg met uw dichtstuk!’ - Maar ik ken mijne tijdgenooten, en ik geloof, dat de lof der Hollandsche Natie niet onverschillig is, en niet zonder nut kan gelezen worden.
Het was hoogachting voor mijne Voorvaderen, liefde voor het Land mijner geboorte, die mij de dichtpen in handen stelden. Ik riep uit: o Grond, waarop, in blijde dagen,
Een moeder me onder 't hart gedragen,
Mijn wieg en rinkelstoel met bloemen heeft bestrooid!
o Grond, waarop, in reine weelde,
Ik aan haar' dierbren boezem speelde,
o Aangebeden grond! neen, ik vergeet u nooit.
Neen! eeuwig blijft gij mij bekoren!
Ik sta u voor geen schatten af!
Mijn gade is in uw' kreits geboren,
En heilig blijft gij mij door mijner kindren graf!
Hier zal, welligt na weinig dagen,
Mijn zoon mij naar den grafkuil dragen,
| |
[pagina IV]
| |
En sluiten mijn gebeente in d' ouderlijken grond:
En ik zou, zinloos en vermeten,
Dien goddelijken grond vergeten!
Neen! 'k heilig hem mijn lier tot aan mijn' laatsten stond.
Hier staan de graven mijner Vadren,
'k Ontving hier d' eersten kus der min;
'k Zie hier mijn' zoon mij dankend nadren,
En drinken uit mijn' mond de les der wijsheid in!
Hier hoorde ik eerst zijn teedre lippen
Den heilgen vadernaam ontglippen!
Nog dartlend speelt hij aan mijn hand:
En 'k zou dien dierbren grond miskennen!
Der Oudren deugd, hun graven schennen!
Neen! onvergeetbaar blijft mij 't heilig Vaderland.
Gij verwacht niet, Landgenooten! dat ik u, in het volgende dichtstuk, alles in het geheugen terugroepen zal, wat door onze Voorvaderen, in alle vakken van Wetenschappen en Fraaije Kunsten, voortreffelijks verrigt is; dat ik u uwe geschiedenissen zal herinneren. Dit is de taak van den geschiedschrijver, niet van den dichter. Neen! het is alleen de uitboezeming | |
[pagina V]
| |
van het hart, het is alleen het gevoel, door de herdenking aan hen, Wier weêrga de aard' nooit zag, ligt nimmer weêr zal zien!
in mij verwekt, hetwelk ik in het gemoed mijner Landgenooten heb willen uitstorten. Gelukkig zou ik zijn, had ik dat oogmerk bereikt! Nog gelukkiger zou ik mij rekenen, indien ik, met waarheid, mogt onderstellen, dat al mijne Lezers mijne uitdrukkingen te flaauw, mijne geestvervoering te zwak, mijne denkbeelden beneden hunne verwachting, mijne verzen te nietig mogten oordeelen! Als dichter zou ik zeker hierbij oneindig veel verliezen; maar, wat nood! hoe verheven, hoe grootsch zou ik dan over u, mijne Landgenooten! moeten denken! Hoe waardig zoudt gij dan niet uwen Voorvaderen zijn! Hoe gaarne zou ik dan niet mijnen roem als dichter opofferen aan de overtuiging, dat gij nog onzen Voorouderen waardig zijt!
Ieder weet, met welk een' lof reeds Tacitus van de oude bewoners dezer gewesten gesproken heeft, daar hij ze het dapperste van de Germaansche volken noemt. Zeker hadden deze aanspraak op mijnen lof; dan mijn onderwerp liet mij dit niet toe, daar ik alleen voorhad, den lof der Hollandsche Natie te bezingen. Ik mogt er echter niet geheel en al van zwijgen. Ik heb dus, om de eenheid van mijn dichtstuk niet te breken, in een' Lierzang (in den vorm van een Bardenlied), | |
[pagina VI]
| |
mijne hulde aan dezen grond, en aan deszelfs oudste bewoners, toegebragt, en aan het hoofd van dit dichtwerk, als een' Voorzang geplaatst.
Sommige Lezers, die met de geschiedenis van ons Vaderland gemeenzaam zijn, zullen misschien zich zeer vele groote Mannen herinneren, die zich, zoo in het Rijk der Wetenschappen en Fraaije Kunsten, als ín het veld, of in den Raad, beroemd hebben gemaakt, welke ik niet heb vermeld; men schrijve dit niet toe aan onkunde, of aan miskenning dier voortreffelijke Mannen. Neen! maar een dichter kan, mag en moet niet alles zeggen, vooral zijn onderwerp niet uitputten. Dat men mij dus niet al te ligtzinnig veroordeele, wanneer ik, naar het oordeel van sommigen, hier te veel, daar te weinig mogt gezegd hebbenGa naar voetnoot(*). Men herinnere zich de volgende woorden van Middleton, in zijne Voorrede van het Leven van Cicero: ‘There is an other reflection likewise very obvious, which yet seldom has its due weight: that a writer on any part of History, or poetry, which he has made his particular study, may be presumed to be better acquainted with it, than the generality of his readers; and when he asserts a fact, that does not seem to be well grounded, it may fairly be imputed, till a good reason appears to the contrary, to a | |
[pagina VII]
| |
more extensive view of his subject: which, by making it clear to himself, is apt to persuade him, that it is equally clear to every body else; and that a fuller explication of it would consequently be unnecessaryGa naar voetnoot(*).’ Wanneer men dit wel overweegt, vlei ik mij, dat men mij zal regt doen. Bescheidene aanmerkingen zullen mij echter altoos welkom zijn.
Nimmer is onze Vaderlandsche Dichtkunst tot zulk eene hoogte opgevoerd, als waarop wij haar thans beschouwen. Is dit zoo, gelijk ik geloof, dat niet moeijelijk zou zijn te bewijzen, hoe schroomvallig moet dan niet ieder zijn, die het wagen durft als dichter op te treden. Het zeggen van den koelen, maar oordeelkundigen, wetgever op den Franschen Zangberg: Il n'est poin de milieu du médiocre au pire,
zal altoos waar blijven, in het gebied van het Schoone.
Dit zou mij misschien van het uitgeven van dit dichtstuk hebben moeten terughouden; ik heb het echter gewaagd. Mijne verzen zijn door u, waarde Landgenooten! niet ongunstig ontvangen. Maar het is geheel iets anders, eenige losse verzen, voortbrengselen van een gelukkig uur, te vervaardigen, dan een uitgebreid dichtstuk op te stellen, waarin al de deelen evenredig aan elkander moeten zijn, en één gevoel het geheel | |
[pagina VIII]
| |
moet doorzweven. Hoe het zij, mogt gij, bij het lezen van dit Werk, zooveel genoegen smaken, als ik bij het vervaardigen genoten heb, dan zou ik mij dubbel beloond rekenen. En nu niets meer, dan een hartelijke wensch voor uwe welvaart en voorspoed! |
|