| |
| |
| |
Zesde zang.
Lof! Schoone Kunsten! lof! door duizenden van tongen
Wordt u, met dankbaarheid, het zegelied gezongen:
Gij zijt het, die ons hart veredelt en verheft. -
Wee, wee d' ellendige, wien gij de ziel niet treft!
Wat is hij? ach! een plant, die 't schoon, de wonderwerken
Der scheppende Natuur nooit voelt, nooit op kan merken.
Vergeefs, dat voor zijn oog, uit stroomen licht en vuur,
De goddelijke zon, beheerschter der Natuur,
De schepping overziet, den nacht verschopt in 't duister,
Hij ziet (de ellendling!) niets van al die pracht en luister;
Nooit heeft de lente voor zijn hart een bloem geteeld;
Geen schoone daad, geen maagd heeft ooit zijn ziel gestreeld;
Ach! nimmer kende hij den wellust van te weenen;
Als plant, als dier kruipt zoo zijn leven stervend henen;
Geen dichter nam voor hem ooit 't speeltuig in de hand.
Stijg met hem de Alpen op van 't godlijk Zwitserland!
| |
| |
Gij, door de onmeetlijkheid, de oneindigheid verwonnen,
Stort spraakloos u ter neêr voor d' Eeuwge, d' Onbegonnen'!
En hij, wat ziet zijn oog? - slechts hoogten, ja! niets meer.
Stort bij Antiparos u in zijn holen neêr!
Ach! hier aanschouwt hij niets dan zwarte rotsgewelven;
Hij, nutloos pak der aarde, onkenbaar aan zich zelven,
Ligt, als 't herkaauwend dier, daar uitgestrekt op de aard'!
Een onbezielde klomp, den naam van Mensch onwaard'!
Maar gij, van fijner vorm, uit eedler stof geweven,
Wier aanzijn zich verhoogt door voor de Kunst te leven,
Gelukkigen! voor u is 't, dat Natuur bestaat.
Voor u kleedt zich de lente in 't geurig bloemgewaad;
Den beker der Natuur drinkt ge aan haar frissche zoomen,
En 'k zie, bij Niobé, verrukt uw tranen stroomen!
De schoonheid, door een' lach der Goden voortgebragt,
Ontvonkt uw' boezem, en gij voelt haar tooverkracht!
Wanneer de Godheid, op haar' storm- en donderwagen.
Het menschdom en het vee doet krimpen voor haar slagen,
Bepeinst, bewondert gij de krachten der Natuur!
Elk polsslag baart genot! uw boezem staat in vuur!
Gij, fijn bewerktuigd, door den gloed der Kunst beschenen,
Kunt met Virgilius bij 't graf van Dido weenen!
Het schoone treft u, waar uw oog het ook ontmoet,
In filomeeles zang, en in der duiven gloed,
In d' onbedwongen' leeuw met bliksemschietende oogen,
En in den kolibri met goudfluweel omtogen;
| |
| |
In 't duister eikenbosch, en in het kunstgesticht,
Door schepper Angelo voor de eeuwen opgerigt!
Driewerf gelukkigen! o! mogten ook mijn zangen
(Vermetel is de wensch!) eenmaal uw hulde erlangen;
Dan trad ik stout in 't perk, gerust, dat, na mijn' dood,
Mijn naam niet sterven zou bij mijnen landgenoot.
Dat fijn gevoel voor Kunst, dat reiner, hooger leven,
Is, Nederlanders! u bij uw geboort' gegeven!
Geen Brit, geen Gauler, geen Germaan, geen Itaaljaan,
Zal in het worstelperk der Kunst u nederslaan.
Gij, vastgeworteld, en gevoed door eigen krachten,
Kunt vrij het kreupelhout van vreemden grond verachten.
Gij spreidt uw takken uit in vollen bladrendos,
Den heilgen eik gelijk in Wodans duister bosch!
'k Erken 't, er was één volk, dat, in der Kunsten koren,
Alle andre volken naar zijne achtbre wet deed hooren.
o Zalig Griekenland! wiens borst blijft koel en koud,
Als hij de scheppingen van uwen grond aanschouwt!
Gij hebt uw Goden ons verzinlijkt! waar wij dwalen,
Zien wij uw' Jupiter, zien wij uw' Phebus stralen!
Uw taal, zoo krachtig, rein, zoo smeltend, buigzaam, rijk,
En in welluidendheid Apollo's luit gelijk;
Uw grond, waarop de lente, omstuwd met haar gespelen,
Aan zilvren bron en beek, niet ophield u te streelen;
| |
| |
Uw lucht, wier ambergeur vervulde en bosch en dal;
Uw heuvelen, verfrischt door beek en waterval;
De welstand, aan uw leest, de kracht, uw hart geschonken:
Dit alles moest voor 't schoone uw vlammend oog ontvonken.
Vandaar die scheppingen, waarop het menschdom staart.
Wij, telgen van het Noord, door dikker lucht bezwaard,
Wij kunnen (ik erken 't) niet aan uw zijde treden;
Maar Neêrland zet, na u, in 't Kunstenkoor de schreden;
En schoon der Kunsten zon u schenkt een hooger gloed,
't Is slechts voor Attika, dat Holland zwichten moet.
Zoo blijft de Maan steeds schoon, en 't voorwerp onzer zangen,
Schoon zij haar zilverlicht heeft van de Zon ontvangen;
Zoo blijft ook Juno steeds de gemalin eens Gods,
Schoon zij den appel derft in Ida's lauwerbosch;
Zij ziet de mindre Goôn aan hare voeten weemlen;
Schoon zij voor Venus zwicht, blijft zij Vorstin der heemlen.
Hadt gij, o Dichtkunst! met uw kracht mij toegerust,
Hoe klonk dan Neêrlands roem aan Oost- en Westerkust!
o! Had ik thans die lier, die tooverlier! wier snaren
Den bosschen ooren gaf, en d'afgrond deed bedaren,
Toen Orfeus in het Rijk van wrevlen Pluto drong,
En daar Euridicé schier aan dien God ontwrong,
Hoe zou ik galmen! hoe zou Holland naar mij luistren,
En ik der vreemden glans door Neêrlands gloed verduistren!
Maar neen, ons hart behoeft die stoute zangen niet;
Dat vreemde dichters vrij, in 't huichlend logenlied,
| |
| |
Door dorre lastertaal heur kleinheid op ons wreken;
Waartoe die woordenpraal, daar onze daden spreken?
't Is niet genoeg, dat, in het Rijk der Wetenschap,
De roem van Holland staat op d'allerhoogsten trap:
Dat moed, dat dapperheid en deugd deez' grond versieren,
Ook wij, wij pralen met Apollo's eerlaurieren.
Hier was het heiligdom dier Godheid! op deez' grond
Klonk, reeds vóór eeuwen, 't lied der Barden in het rond.
Als ik in 't duister van een bosch mij heb verloren,
Waan ik het godlijk lied dier zangren nog te hooren;
Ik vind mij in heur bosch, heur donker woud verplaatst!
'k Voel Wodans invloed, die door heilige eiken blaast!
'k Hoor d'Opperpriester; ja! ik zie de Barden nadren,
En knielen onder 't wulft der levendige bladren!
Daar rijst er een; hij treedt voor Wodans ruw altaar,
De lof van 't Godendom stroomt uit zijn harpesnaar,
Bij 't rookend outerbloed van ram en offerstieren,
En 't klettren van de spies der strijdbre Batavieren.
Verr' boven de aarde, in een verfijnde en zuivre stof,
Rijst, Schoone Kunsten! uw geheiligd tempelhof:
Al wat op de aarde schoon en edel is te noemen,
Zinkt weg bij dit gesticht, als 't wier bij lentebloemen;
| |
| |
Een geurige amberlucht dringt hier elks boezem door!
Verbeelding, jong en vlug, omzweeft het heilig koor;
Een' gouden sleutel draagt ze in haar sneeuwwitte handen,
En sluit den tempel op voor hen, die de outers branden,
In 't midden van dit koor heeft, in een' gloed van licht,
't Onsterfelijke schoon een' gouden troon gesticht.
't Is niet dat aardsche schoon, zoo vlugtig als verganklijk,
Van luim, en mode, en smaak, gewest of tijd afhanklijk,
Neen! 't is die hemelsche, die goddelijke maagd,
Die 't scheppend ideaal op 't vlammend voorhoofd draagt,
Voor wie Homerus, voor wie Phidias eens knielde,
Die Tasso, Rafaël, Voltaire en Hooft bezielde;
Die d'ingewijden slechts haar hoog geheim ontvouwt,
Wie nooit Ostade zag, Jan Steen nooit heeft aanschouwd.
Ik waag het, huiverend, haar' tempel in te treden:
Verbeeldings tooverhand geleidt en sterkt mijn schreden.
Een trotsche zuilenrij omringt het grootsch gesticht,
Van marmer, van agaat en jaspis opgerigt;
De onmeetbre koepel rust op onverzwakte bogen;
Met levend beeldwerk zijn de wanden overtogen;
Een' heilgen eerbied, een verplettring van mij zelv',
Voel ik bij ieder trede in 't stoute kunstgewelf.
Hier staat dat Godenkroost, hier vlammen die bezielers
Van ons, ons, doode stof! - die scheppers! die vernielers
Van domheid, dweepzucht, van geweld en bastaardij!
Onsterflijk staan zij daar! hoe gloeijen, schittren zij!
| |
| |
Hòmerus, thans niet meer beroofd van 't licht der oogen,
Vlamt aan het hoofd der rij, zich zelv' en de aarde onttogen!
't Verleden, 't heden, en de toekomst staan gelijk
Voor 't godlijk scheppend brein; d'Olimp, het schimmenrijk
Doorziet hij als het hart van menschen en van Goden!
En hoofdstof en Natuur erkennen zijn geboden.
Hij wenkt! - een tranenvloed gudst langs mijn wangen neêr!
Hij spreekt! - en als een' stroom doorwaad ik 't Grieksche heer!
En, magtloos, zwichtend voor den God, in hem gevaren,
Ben ik zijn speeltuig slechts, niet anders dan de snaren
Der citer leven door des kunstnaars vingrenklem;
En 'k sidder, vlugt, verwin, ik haat, en min met hem.
Hij, onuitputbre stroom, doet trotsch zijn golven zwellen,
En de eeuwen putten uit zijn nooit verdroogbre wellen;
En door geen' dam of dijk beperkt of afgeleid,
Stort hij zijn levend vocht in 't meer der eeuwigheid.
Juicht, landgenooten! juicht! hoe zie ik, in dees zalen,
Uw Vadren in de rij dier fiere scheppers pralen!
De Dichtkunst eischt, dat ik haar 't eerst mijn hulde breng',
En d'offerwijn op haar geheiligd outer pleng'.
Onsterfelijke! ja! sinds mijne kindsche dagen,
Heb ik uw heilig vuur in mijne borst gedragen!
Gij hebt mij opgekweekt! Geleid aan uwe hand,
Wreek ik op vreemden trots den roem van 't Vaderland!
| |
| |
Der Oudren deugden breng ik hulde en offerande.
Den beker van den roem, de drinkschaal van de schande
Draagt gij, o Zangeres! gij vat ze, gij stort ze uit,
En de ondeugd siddert voor het stemsel van uw luit.
Hoe thans 't gevoel geschetst, dat ombruist door mijne âren,
Den echten greep gezet op half verstramde snaren?
Hoe hulde aan u gedaan, mijn Meester? ja, 'k erken,
Dat ik mijn kunst, mijn' roem, u, Vondel! schuldig ben!
Mij, doode stof, hebt gij bezield! de vonk geslagen,
En in mijn' chaos 't licht, dat u omstraalt, doen dagen!
Wat ware ik zonder u, ik, nietig Bard, geweest!
'k Ontstak mijn dor vernuft aan uw' verheven' geest!
En wil thans Neêrland naar mijn zwakke zangen hooren,
Aan u zij al mijn roem, zij al mijn dank beschoren.
Toen Vondel 't licht aanschouwde, in d'Agrippijnschen wal,
Verscheen, op 't onvoorziens, op 't zilvren Rijnkristal
Een blanke zwanendrift met uitgespreide vlerken,
En deed het zalig oord van zijn geboort' bemerken.
Die zwanen, wonderschoon, aan Leda's zwaan gelijk,
Verkondigden zijn komst op 't schuimend waterrijk,
En deden de aarde toen haar' tweeden lofzang hooren;
Want d'eersten zongen zij, toen Phebus werd geboren.
De dag was nevelig, eer hij het licht genoot;
Maar toen het wonderkind ontgleed den moederschoot,
| |
| |
Schoot eensslags uit de lucht een dubble bundel stralen,
En scheen in starrengloed om 't godlijk hoofd te pralen.
Geen blanke moedermelk gaf aan het wichtje kracht;
Neen, nektar, van den disch der Goden aangebragt,
En door een' geestenrei onzigtbaar ingeschonken,
Gaf veêrkracht aan den geest, en deed het vuur ontvonken,
De wingerds, aan den boord des Rijnstrooms uitgestrekt,
Vertoonden zich alom met trossen overdekt;
En toen hij, fiere zwaan, den landstroom af kwam dalen,
Weêrgalmde 't strand alom het lied der nachtegalen.
Als jongling zong hij, en 't gebloemt' bloeide om hem heen!
Als man wist hij het hart als buigzaam was te kneên!
Ja, schepper van de Taal en Dichtkunst dezer Landen!
Mijn hart blijft eeuwig voor uw outer wierook branden.
De jonge dageraad, ter oostkimme opgevoerd,
Het zuiver bronkristal, door herdren onberoerd,
De zielversmeltbre toon van filomeeles klagten,
En 't zilverlicht der maan in stille zomernachten,
Ja, 't stroomend zonnegoud, dat Phebus kruin omsluit,
Zijn niet meer zuiver dan de toon van Vondels luit.
Wie bad zoo schoon als hij? - Hoort gij dien rei van Englen,
Verloren in hunn' God, de galmen zamenmenglen,
Daar 't driemaal heilig! klinkt door 't ruim der vlotte stof?
Volgt jeugdige Eva na, in Edens bloemenhof,
| |
| |
Daar zij met haar' gemaal in dankbaarheid verzonken,
Meer schoon dan al 't gebloemt' der jonge schepping blonken!
Hoort hier de dondertaal van trotschen Lucifer,
Ziet hem aan 't hoofd van 't heer! gezonken morgenster!
Aanschouwt hem met zijn rot, door 't bliksemlicht verbrijzeld,
En met dat vloekgespan in 's afgronds nacht gegijzeld;
En knielt bewondrend neêr voor 't schoone kunstgewrocht,
Dat geen Germaan, geen Brit ooit overtreffen mogt!
Sinds achttien eeuwen deed zich Melpomeen niet hooren;
Maar Vondel vond haar' dolk, en 't treurspel was herboren.
Wie greep met vaster hand de lier van Flakkus aan?
Wie wist meer 't menschlijk hart in zijne boei te slaan?
En wij, wij wagen 't nog dien aadlaar na te stijgen,
Kunstbroeders! - ik kan slechts bewonderen en zwijgen.
Ja, u, Corneille! zij mijn hulde ook toegebragt;
Gij hebt Romeinen ons geschilderd in hun kracht;
Maar eer uw fiere Cid aan Frankrijk kon bekoren,
Had Vondels stem zich reeds aan Amstels boord doen hooren;
Dáár had reeds Badeloch haar hartverscheurbre klagt
Op 't gloeijend Amsterdam welsprekend uitgebragt.
En gij, die met uw taal steeds zoo verruklijk toovert,
Racine! en ons gemoed met zacht geweld verovert,
Ja, onweêrstaanbaar volgt mijn hart uw zangen na;
'k Beef om Brittannicus, gruw van Athalia;
| |
| |
En, zuiver, als het blad der jonge lenterozen,
Verrukt me uw woordenpracht, bevallig uitgekozen.
Natuur en Kunst vereent ge in uw voortreflijk dicht;
Maar hoe veel zijt gij niet Euripides verpligt!
En gij, die aan Euroop' den blinddoek af dorst rukken,
Voltaire! o ja, 'k aanbid uw stoute meesterstukken.
De Wijsbegeerte, van den Hemel afgedaald,
Hebt gij het eerst, met Pope, ons zinlijk afgemaald;
Maar hoe veel zijt gij niet uwe eeuw; uw volk verschuldigd!
Doch Vondel stond alleen. Wie wordt het meest gehuldigd,
Hij, die aan 't hoofd van 't heer d'onwinbren wal bespringt,
Of hij, die door de bres met andren binnendringt?
Toen de Agrippijnsche zwaan zong in Bataafsche plassen,
Was 't naar gerikkekik der vorschen uit moerassen
Alleen het wildgezang van Hermans nageslacht!
Ja, Duitschland had geen kunst, geen taal, geen' smaak: 't was nacht,
Germanje! ja, 't was nacht! en op uw barre gronden
Werd toen geen Haller, Kleist, geen Hagedorn gevonden.
Europa hoorde toen geen Wielands tooverlied,
En Schiller, Göthe, Gleim en Klopstock zongen niet.
Toen de Agrippijnsche zwaan op dous van zilvren pluimen
In d'Amstel dartelde, dáár deed zijn watren schuimen,
| |
| |
Was Shakspears wansmaak in het oor der Britten schoon,
En Johnsons ruwe taal de taal der Hemelgoôn.
Zaagt gij ooit d'adelaar, op onverzwakte pennen,
Van 't hooge rotsgevaart' door 't ruim der wolken rennen,
Daar hij zijn prooi, met klem, in d'ijzren klaauw besluit,
En, Oppervorst der lucht, de hemelen vrijbuit?
Maar als hij onverwacht in 't net zich voelt gevangen,
Bezwijkt zijn kracht en moed, hij laat zijn slagpen hangen;
Het vuur van 't oog bezwijkt, het minder voglenheer
(Weleer zijn prooi!) ziet nu beschimpend op hem neêr;
Doch als het ijzer breekt, waaraan hij was gesloten,
Herneemt hij moed en kracht en spot met donderklooten,
En stijgt verschriklijk op, als aller voglen Vorst,
Die d'oppersten Jupijn en zijnen bliksem torscht;
Zoo, Dichtkunst! was uw staat, in de eeuw toen Vondel leefde;
Ja, hij was de adelaar, die in het zonlicht zweefde,
Door de onbegrensdheid heen zijn scheppende oogen sloeg,
En 't menschlijk hart, zijn prooi, met zich ten hemel droeg.
Maar toen de Monens, toen de Sewels, door heur wetten,
(Uit rag gevormd) uw rijk heur perken dorsten zetten,
Laagt ge in heur kooi geklemd, der rijmren hoop ten buit;
Maar thans hereischt ge uw regt, en zendt uwe aadlaars uit.
Stijgt, Godenvogels! met uw borst in de ethertransen!
Wij, klein gevogelt', zien u in de zonneglansen
U domplen, spelen in het ongeschapen licht!
Ik wil u volgen. - 'k Voel mijne onmagt! 'k zwijg, en zwicht.
| |
| |
Ja, Nederlanders! laat u nooit uwe eer ontrooven!
In 't worstelperk der Kunst streeft ge andren ver te boven.
Zweert, keurgenooten van Apollo! zweert met mij,
Dat ge in 't gebied der Kunst den staf der heerschappij,
Waarvoor, in blijder eeuw, de nagebuur moest bukken,
Door vreemden trots, u nooit laat uit de handen rukken!
Wie praalt aan Vondels zij' met ridderorde en band?
't Is Hooft, de Tacitus, de roem van Nederland!
Kortspreukig, krachtig, stout, spreekt hij zijn gouden lessen,
Gevoedsterd in den schoot der Roomsche Zanggodessen.
o! Waar is 't hart, dat niet ontvlamt in eedlen gloed,
Als hij de gruweldaân van Spanje ons hooren doet?
Hij, telg des bestevaars, brengt ons dien grijsaard nader!
In hem erkennen wij den grooten Burgervader,
Die, toen de heerschzucht hier en wet en orde brak,
Tot Maurits in den Raad gelijk een Cato sprak!
Men zegt, dat de achtbre schim des grijsaards om bleef zweven
Twee eeuwen, in de zaal, waar hij het regt deed leven;
Waar toen, in later tijd, een telg des achtbren mans
Het Burgermeesterschap beroofde van zijn' glans,
En op het Kapitool de rol van Gracchus speelde,
En, wagglende op een bank, het graauw met klanken streelde,
En bundelbijl en eer ter prooi gaf aan 't gemeen,
Vlood de aangebeden schim voor eeuwig, eeuwig heen;
Ja! 'k zag die heilge schim het hoofd met floers bedekken,
En, blozende om den zoon, van 't Kapitool vertrekken.
| |
| |
Maar gij, gij, Drossaard Hooft, die niet uw' glans ontleent
Van Henriks ordeband, maar glans schenkt aan 't gesteent'!
Gij praalt naast Tacitus in deze heilge koren,
Waar Montesquieu, Gibbon en Hume uw spreuken hooren;
Zoo staat gij, als de muur van China's rijksgebied,
Die twintig eeuwen aan zijn voeten sneuvlen ziet.
'k Zie 't eind' van 't renperk reeds! hoe gloeijen as en radren!
Het brieschend hengstgespan brandt om het doel te nadren:
De teugels vastgeklemd! het rookende gebit
Moet schuimen in den bek, door zegedorst verhit:
Mijn zweepslag klieft de lucht! het zand stuift voor den wagen!
Elk' mededinger fier den zegepalm ontdragen!
Ja, 'k grijp den lauwer reeds in de uitgestrekte hand:
Wie overtreft me in zucht voor 't heilig Vaderland?
Hij kome, die meer drift voelt in den boezem blaken
Voor d'aangebeden' grond, waarop hij 't licht mogt smaken!
Hij kome, die me in zucht voor 't Land te boven streeft,
Die in elk' polsslag meer voor 't heil van Holland leeft!
Hij kome! maar ik voel 't, die drift, mij ingezworen,
Doet in geen ander hart zich met meer veêrkracht hooren.
Ja, ik bedrieg mij niet, ik had me in vroeger tijd
Gelijk een Decius aan 't Vaderland gewijd.
'k Had ook, ontdekt van hoofd, den vloekzang aangeheven,
En de eerkroon door mijn' dood aan 't Vaderland hergeven.
Ja, eer die heilge vlam wordt in mijn hart gebluscht,
Zwerf ik verlaten, arm, aan een vergeten kust;
Ja, zoo die zuivre zucht gaat in mijn hart verloren,
Zij mijn gezang versmaad, mijn naam een vloek in de ooren!
| |
| |
Waartoe den Bardenrei, waarop mijn Holland roemt,
Hier in het licht gesteld, en allen opgenoemd?
Waar is hij, die niet denkt aan Neêrlands minnezanger,
Die 't zoet van 't land bezong, van liefde en teêrheid zwanger,
Die door Natuur en Hooft gekweekt aan Abtswouds vliet,
Theocritus! uw luit den Rijngod hooren liet?
Ja, de IJgod jaagt meer fier zijn golven voor zich henen,
Nu hem Antonides, zijn lievling, is verschenen;
De blanke zwanendrift, die, golvende op het nat
Der Rotte, haren boord met zilvren schuim bespat,
En pluim en wieken net in reine vochtkristallen,
Herhaalt den Godenzang, dien Smits aldaar deed schallen.
Wie denkt aan Abraham, en denkt aan Hoogvliet niet?
Wiens borst is zoo versteend, die niet in vlammen schiet,
Als 't edel broederpaar, de Harens, opgevaren
In 't spoor van Pindarus, door de almagt van heur snaren
Ons overmeesteren, ons, dwergend nageslacht!
Doen blozen bij 't besef der Geuzen heldenkracht?
Wie kent van Winter niet, die Thompson op dorst dagen,
De fiere Melpomeen aan zijne lier dorst wagen,
En d'Amstelstroom bezong? wie denkt niet aan zijn' zoon,
Die Flakkus heeft gevolgd op onnavolgbren toon?
Die, als van Winter, dwaalde in Voorlands stille dreven,
Hem dáár, in Hollands taal, zijn' zang heeft ingegeven,
| |
| |
Ja, om hem zwevende op een purpren zomerwolk,
Tot zijnen geest dáár sprak, niet hoorbaar aan het volk.
Schreit, Nederlanders! schreit! plant treur- en lijkcipressen
Om 't graf van Bellamij, te vroeg der Zanggodessen
Ontrukt! o ziet hem, daar zijn vrije ziel, verhit,
De bliksems van zijn' zang ter neêrschiet op den Brit:
Tyrteus van mijn Land! nog blijft me uw zang bezielen;
En ik zweer op uw graf, nooit voor den dwang te knielen.
Als Bato's heldenschaar, gewijd aan 't Vaderland,
Der Roomren Adelaar deed vlugten van hun strand,
Werd door der Barden lied niet slechts hun moed gesteven,
Neen! door de vrouwen werd de zang ook aangeheven:
Van uit den Wagenburg verhief zich 't godlijk lied.
Vellede, in 't wit gedost, wier oog de toekomst ziet
Als 't heden! Wodans stem! verhief zich op haar' wagen,
Door witte runderen in 't blank gareel geslagen,
Ter heerbaan heengeleid! de strijdzang klonk door 't bosch,
En neêrgebliksemd lag in 't stof der Roomren trots.
Zoo, Nederlanders! hebt gij ook uw zangeressen
Gevoedsterd, opgekweekt, in schut der Zanggodessen!
Wie denkt aan Schuurmans niet, dien roem van haar geslacht!
Wie heeft aan Hoofman, aan Lannoy, niet toegebragt
Een hulde harer waard'! Wie zal u ooit vergeten,
Van Merken! flonkerstar der heilige poëten!
| |
| |
Zacht als een lentelucht, die door de bloemen zweeft;
Bevallig als de zwaan, die door de vlieten streeft,
Voor de uitgezette borst de watren heen ziet schuimen,
En vloeibre parels spat op zilverblanke pluimen;
Ja, zielverheffend: als 't bewustzijn van een' pligt,
Ten koste van ons bloed, voor 't Vaderland verrigt,
Betoovrend, als het lied der jonge nachtegalen,
En rein, als de uchtenddauw en gloed van zonnestralen,
Is 't lied, dat uit uw ziel, van Merken! zuiver vloeit
En eeuwig Nederland aan uw gezangen boeit.
Een moeder heeft haar ziel, haar eenigst kind verloren;
Zij kermt in wanhoop om; gij doet uw zangen hooren,
En 't Nut des Tegenspoeds giet balsem in 't gemoed,
En zoo zij tranen stort, die tranen zijn haar zoet.
De dolk van, Sophocles grijpt gij met vaste vingren,
Om weedom, hoop en schrik in 't menschlijk hart te slingren,
Als de almagt van de kunst, door Melpomeen-Wattier,
Bij Gelonides klagt, ons hart versmelt in wee.
Ja, zoo lang Hollands taal bij 't menschdom blijft in wezen,
Zal 't nageslacht, verrukt, uw gouden verzen lezen.
Herrijst Athene hier in Neêrland? hoor ik 't lied
Der Roomsche Zanggodes aan Rijn- en Amstelvliet?
Ja! 'k zie Europa op de Douza's, Valckenaren,
De Burmans, Heinsius, de Bosch, met wellust staren!
Voert Plato-Hemsterhuis alhier de wijsheid heen?
Ja, ja, mijn Vaderland is 't nieuw hersticht Atheen!
| |
| |
Zoo praalt ge, o Neêrland! in Apollo's heiligdommen,
Voor de oogen van 't heelal, en doet den nijd verstommen,
Onschokbaar, als een eik in Wodans heilig bosch,
En onverwrikbaar, als de vuist des Dondergods.
Het schoon Itaalje roemt op marmren tempelhoven;
De Bouwkunst heft dáár fier 't gelauwerd hoofd naar boven;
Bramante en Angelo verheffen naar het zwerk
't Ontzaglijk kerkgevaarte, Itaaljes wonderwerk.
't Is schoon; maar 's aardrijks zweet, het goud van de Iberzoomen,
Moest, voor dit meesterstuk, naar Leo's wallen stroomen:
Maar door den handel, door de welvaart, heeft één stad
Haar Kapitool gesticht in Gijsbrechts bakermat,
Waarop het nageslacht zal met verrukking staren,
Zoo lang één visschershulkje op d' Amstelstroom zal varen;
En in het heilig koor der kunsten ingewijd,
Weêrstaat van Kampens naam het woeden van den tijd.
Der Grieken grootste Bard, wiens hartverheffend zingen
Voor eeuwig 't voorbeeld blijft van al zijn volgelingen,
Toont ons zijn' Jupiter, op zijnen wolkentroon
Verheven, magtig, sterk, als 't Opperhoofd der Goôn:
De Krijgsgod buigt zijn speer voor de almagt van zijne oogen;
De Zeegod zijnen staf, wiens nooit geknot vermogen
De winden voor zich drijft, de zee beroert en stilt;
De glans verdooft en sterft op Pallas godlijk schild.
| |
| |
En gij, wiens vlammend hoofd we in eeuwge jeugd zien pralen,
o Phebus! zonnestroom! gij matigt dáár uw stralen;
En de urn des noodlots ligt dáár Themis aan den voet
Des grooten Donderaars, verzwolgen door zijn' gloed;
Terwijl de lachjes, die de Mingodes omgeven,
Op purperwolken om den gouden zetel zweven,
Daar hij, hij, Jupiter! beslisser van het lot
Der aard', zijn wenkbraauw fronst, als aller Goden God.
Zoo praalt ook Neêrlands Maagd in de achtbre rij der kunsten;
Zij is gevoedsterd, zij gezaligd door de gunsten
Des hoogen Dichtrengods! wie durft in 't worstelperk
Haar heup ontwrichten? wie haar nadren? neen! aan 't zwerk
Zal eer de gordelriem der eeuwge zonnelichten
Verdooven, eer uw roem, o Nederland! zal zwichten.
Hier rijst de Schilderkunst! en 't menschdom ziet, verbaasd,
Het leven der Natuur op doek of hout geplaatst.
Zal ik mijn hulde hier dien wonderwerkers brengen!
Den wierook van mijn' dank in gouden schalen plengen!
Hun offren op 't altaar! het godgeheiligd vuur
Ontsteken! u ter eer, bezielers der Natuur?
Gewis niet! 'k hoor alreeds, door duizenden van monden,
Den lof van Hollands kunst door Oost en West verkonden:
Hoe vlamt de trotsche Brit op Neêrlands schilderschat!
Wat magt van kunst de Seine ook in haar' arm omvatt',
| |
| |
Op Hollands Schilders is zij moedig! 'k zie ze pralen,
Zij doen alle andre kunst de schedels onderhalen:
De vreemdling knielt daar voor da Vinci, Titiaan,
Bewondert Rafaël, en bidt zijn godheid aan;
Maar 't oog, het hart, voelt zich aan Hollands kunst gekluisterd,
En door ons koloriet het vreemd penseel verduisterd.
Zal ik die scheppers hier vermelden? mijn gevoel
Doen stroomen in mijn' zang? o neen! wie is hier koel!
Wiens borst staat niet in vlam! waartoe hunn' roem te melden!
De zon behoeft geen' lof, daar ze afstraalt op de velden.
Wat Zangster duizelt niet bij de onuitputbre stof!
'k Heb elders reeds mijn hart ontlast in dankbren lof.
Neen, van der Velde! schoon 'k uw' waterval hoor klatren;
Ostade! uw jaarmarkt zie, en hoor uw landjeugd schatren;
Van Huizum! schoon uw kunst en vrucht en bloem bezielt,
En Holland, nevens mij, voor Douw en Mieris knielt,
Metzu, en Bot, en Hals, en Slingeland hier toovert,
Lairesse en van der Werf op 't graf zijn' buit herovert,
En ik met Ruijsdaal dweep, bij 't murmlen van een' vliet,
o, Goden in de kunst! u, scheppers! zing ik niet.
En gij, o Rembrandt! gij, Prometheus, die de stralen
Der zon, als magtig God, op uw paneel deedt dalen,
| |
| |
En 't gloeijend zonnevuur rooft van den hemelboog,
U allen zing ik niet; gij zijt mijn' zang te hoog.
Voel, Neêrland! voel u zelf! zijt trotsch op eigen waarde!
Blijf, blijf oorspronklijk! zwicht in kunst voor niets op aarde,
En kniel, kniel nevens mij, voor 't godlijk Voorgeslacht,
Ja! eeuwig blijv' hunne asch ons wierook toegebragt!
'k Heb thans mijn hart voldaan! mijn' boezem uitgegoten!
Der Vadren deugd vermeld; voor u, mijn landgenooten!
Mijn' zang doen ruischen! Zwak en nietig was mijn taal,
En stamelend mijn klank, en flaauw en doodsch 't verhaal
Der Godendaden onzer Vadren! maar mijn pogen
Versmaadt ge, o Neêrland! niet, is roemrijk in uwe oogen:
Ja, 't pogen zelfs is grootsch in 't worstelperk der eer,
En 'k leg mijn speeltuig voor 't altaar der dichtkunst neêr.
Gelukkig, zoo mijn zang, als ik niet meer zal wezen,
Slechts door mijn kindren wordt, in eenzaamheid, gelezen;
Zoo, mijmrend, dan mijn kroost nog aan den vader denkt,
En, dankbaar voor deez' zang, mijne asch zijn tranen schenkt.
o Gij! in wie ik leef en adem! o mijn zonen!
Dit denkbeeld is mij meer dan lof en lauwerkroonen!
Voor mij zijt ge alles, ja, veel meer dan lofgeschal,
En pracht, en schat, en rang, ja meerder dan 't heelal.
o, Als gij schreijende mijne assche zult vergadren,
En mijn gebeente rust bij 't overschot der Vadren,
| |
| |
Zegt dan, als gij uw ziel in mijn gezang hervindt:
‘Mijn vader heeft met vuur zijn Vaderland bemind.’
En gij, mijn landgenoot! o, zoo ik 't lot mogt danken,
Dat ik één harte slechts bezield heb door mijn klanken,
Één ziel ontgloeid heb tot der Vadren moed en kracht,
o, Dan is niet vergeefs mijn zang u toegebragt.
Één graankorl, achtloos in een' vruchtbren grond bedolven,
Zien we, als een' zwangren halm, ras op den luchtstroom golven,
Zij schudt haar vruchten af, die, rijpende in den grond,
In halmen opslaan, waar eerst ruigte en heester stond:
Dan duizendvoud herteeld en duizendwerf herboren,
Doorgolft een gansch gewest een gouden zee van koren:
En 't land, eerst naakt en woest, nu rijk en mild gevoed,
Dankt blij aan de eerste korl zijn vrucht en overvloed.
|
|