| |
| |
| |
Vergane werelden
I
Bijna iedereen die zowel rechtstreeks als zijdelings met de Parícutin te maken had, vervloekte de nieuwe vulkaan, die onvoorspelbare onheilbrenger! Maar er waren uitzonderingen en deze vielen in twee categorieën te verdelen: de krantemensen wier bestaan afhing van sensationele nieuwtjes, ongeacht ten koste van wie of wat ook, en de vulkanologen: een onderklasse van de over het algemeen nogal avontuurlijk aangelegde geologen. Al kort na zijn onverhoedse geboorte stortte een kleine groep van deze geleerden zich, soms met veel waaghalzerij, op het fenomeen dat al of niet hun vroegere theorieën bevestigde, dan wel aanleiding gaf tot het opstellen van geheel nieuwe. Met meer aandacht dan aan welk kind ter wereld ook besteed werd, volgden zij de groei en gedragingen van de jonge vulkaan, trachtten hem zo dicht mogelijk te benaderen om toch maar niets te missen van de geheimen uit het binnenste der aarde, die hij met angstwekkende roekeloosheid van dag tot dag prijs gaf.
Zij waren maar met weinigen - enkele Mexicanen en een handjevol Amerikanen - meer niet. Want de Europese geleerden zaten vast, geboeid door die andere, veel grotere vulkaan die maar al te vaak, telkens grimmiger en met steeds grotere verwoestingen uitbarstte; eerst in de kanselarijen en de generale staven, daarop snel genoeg overal waar mensenlevens te vernietigen, onschuldige vrouwen en kinderen te doden of te verminken vielen, en gehele volken op de vlucht gejaagd werden. Met déze, uitgestrekte continenten teisterende vulkaan hadden de wetenschapsmannen van daarginds meer dan genoeg te stellen, al bleek het onmogelijk daarover welke theorieën dan ook op te stellen, laat staan voorspellingen te doen die zinvol waren, aangezien niemand in staat is te spieden in het menselijk hart, waaruit het gloeiend magma van haat en nijd opwelt dat de collectieve uitbarsting veroorzaakt, die ‘oorlog’ genoemd wordt.
Intussen waren het de naar Michoacán toegesnelde geleerden die op grond van hun observaties al meteen de meest betrouwbare gegevens over de Parícutin bekendmaakten en hun berichten voorspelden weinig goeds voor de naaste toekomst. Weliswaar was dikwijls de vulkaankegel niet eens meer te zien door de dicht neervallende | |
| |
emissie waarbij grote brokken lava, soms van wel honderd ton zwaarte uit de krater omhooggeslingerd werden om een eindweegs verder met een doffe donderslag neer te vallen, en waren er frequente zachtere ontploffingen te horen, afgewisseld door nu en dan heel harde, als schoten uit gigantische kanonnen - maar wanneer de kegel zich dan weer eens liet zien, leek hij weinig of niet gegroeid, veeleer afgebrokkeld aan zijn kartelige top.
Een bedrieglijke schijn wisten de experts te vertellen, want de vulkaan, zich meer dan driehonderd meter boven de omringende woestenij verheffend, werd wel degelijk hoger en hoger, al was dit niet direct merkbaar zonder verfijnde meetinstrumenten en veel wetenschappelijke waaghalzerij, daar het veld rondom ook van dag tot dag hoger werd door de neervallende steenblokken - volgens de vulkanologen ‘nieuw magma vermengd met oud andesiet en plutonisch gesteente’, wat dat ook zijn mocht - en de uitstromende zachtere lava die nu, erg vloeibaar en heter dan eerst, te voorschijn gulpte uit een reeks boca's, dicht bijeenliggende gaten aan alle zijden van de kegelvoet.
Log eerst voortkruipend met een snelheid van ongeveer twaalf meter per minuut, dan geleidelijk vertragend tot zowat een meter per uur, stuwde de lava zich voort in twee op een woeste bergbeek gelijkende stromen die hun aanvankelijke kronkelwegen overstuwend, samenvloeiden tot een ware wervelpoel alvorens de rand van het onherkenbaar geworden plateau te bereiken, waar de donkergrijze taaie massa omlaagstortte in het ravijn. Een ravijn dat helaas de nauwe stroomvallei was van hetzelfde water waaraan slechts enkele kilometers verder Parangaricutiro gelegen was. Zodat ook dit grote dorp, voor zover niet reeds verwoest door de aardbevingen, evenals voordien de omringende gehuchten werd opgeslokt door de onverbiddelijke hete brij die tot een drietal kilometers voorbij de hoofdplaats der gemeente San Juan doordrong, niets en niemand ontziend.
Vanaf de nabije heuvels rondom viel - anders dan met het verdwenen dorpje Parícutin het geval was - nog te ontdekken waar het eens zo bloeiende stadje moest zijn geweest. Want boven het brokkelige, zich aan de oppervlakte al verhardende lavaveld, bezaaid met kleine gasschoorsteentjes waaruit nu eens een zwavelbruine gasbel sissend omhoogbarstte, dan weer met brullend geweld als was het de stoomuitlaat van een enorme locomotief een stinkend gas werd uitgeblazen, dat tot in de verte de lucht verpestte, boven heel die ontreddering uit verhief zich nog de ene kerktoren van Parangaricutiro onnozel en onbeschadigd naast de stomp van zijn tweeling, die een | |
| |
paar meters boven het lavaveld was afgebroken, al vroeg bezweken vóór de voleinding van de catastrofe. Als naar een afzichtelijk grafmonument kwamen de nieuwsgierigen, horden toeristen vooral, er naar kijken, met op hun gezicht een mengsel van deernis, meewarigheid en opgewekte sensatielust, anders dan bij de eigenlijke inwoners van Uruapán die soms ook de woestenij kwamen bezichtigen, angstig en sprakeloos van ontzag voor het dreigende noodlot, als opgejaagd uit hun stad waar nu bij tijden rijkelijk veel as viel, zodat hij omhuld werd door een fijn grijs gordijn, terwijl nu en dan de daverende ontploffingsslagen er heel goed te horen waren.
Inderdaad, de voorspellingen van de geleerden kwamen uit: de vulkaan bleef werkzaam en dit maakte ontruimingen in een veel wijdere periferie dringender dan men gehoopt had. Zonder Uruapán met al haar faciliteiten prijs te geven zolang deze stad geen direct gevaar liep, besloot de regering tot massale overplaatsing van de geëvacueerden naar Ario de los Rosales en omgeving, waar nog land genoeg was om de berooide vluchtelingen weer aan een menswaardig bestaan te helpen. In het overvolle Uruapán hadden zij werkelijk niets te zoeken, zag men ontevredenheid en criminaliteit alleen maar toenemen en diende elke vorm van opstandigheid te worden voorkomen. Weg dus met allen die er niet vanzelfsprekend thuishoorden.
Dat voor de massale overplaatsing juist de vruchtbare streek rondom de Jorullo met zijn naar het zuiden gerichte dalen het geschiktst geacht werd, had veel weg van een omkering der historie. Hector tenminste scheen het toe alsof alles wat hij eens over de uitbarsting van de Jorullo en de gebeurtenissen daarna gelezen had, hier bewaarheid werd door de Parícutin. Waarbij het echter de grote vraag was, wanneer (indien ooit?) ook deze tot rust zou komen zodat het landschap zich kon herstellen - wat op zijn best ook meer dan een eeuw zou duren. Het deed hem terugdenken aan de oorlogsuitbarsting in Europa, waar volgens de berichten de Russen al in Oost-Pruisen en Tsjecho-Slowakije, en de Geallieerden al in de richting van de Rijn begonnen door te dringen. Zou het ook een eeuw moeten duren voordat het oude werelddeel zich weer herstelde van alle verwoestingen? En zou er ook zoveel tijd voorbij moeten gaan eer zijn eigen geboorteland, Spanje, alle tirannie van zich zou hebben afgeschud?
Het was hem somber te moede; het meest nog omdat Uruapán bij alle drukte een akelige stad geworden was, met al die gaanden en komenden, ongelukkige stakkers, brutale helpers, niet minder brutale journalisten, nieuwsgierigen en misdadige profiteurs van dit alles.
| |
| |
Een stad vol onrust die zich ook van hem meester maakte, zodat hij zich herhaaldelijk afvroeg of het wel zin had hier nog langer te blijven hangen. Met Ena om zich heen, die stilletjes haar gang ging en hem zo weinig mogelijk stoorde - dat moest hij haar nageven - was hij tot zijn ergernis toch niet in staat zijn schilderwerk binnenshuis te hervatten, waar niets hem inspireerde. Van het atelier waarin zij, hoe bescheiden ook, haar tenten had opgeslagen, wilde hij ook zo min mogelijk gebruik maken, bang dat hij door grotere toenadering haar zielevrede - zo noemde hij het bij zichzelf - zou verstoren en haar tot weggaan nopen. Banger nog voor een herhaling, en ditmaal nog wel een onvruchtbare herhaling, van zijn ‘binding’ aan een vrouw - iets wat hij zich in de omstandigheden waarin hij verkeerde onmogelijk kon, noch mocht veroorloven. Niet dat hij zijn geste tegenover Ena, zijn gastvrijheid in deze noodtoestand betreurde, integendeel. Zij scheen heel tevreden met haar primitieve slaapplaats in dezelfde atelierhoek waar zij van het begin af gelegen had, zonder de minste aandacht te gunnen aan het brede bed waarin hijzelf sliep. Wat hem toch eigenlijk ook wel speet, want ondanks al zijn esthetische vooringenomenheid bleek het meisje op den duur een eigenaardige aantrekkelijkheid uit te stralen.
In de sfeer van ramp en opgejaagdheid die hem en alles om hem heen omringde, leek zij met haar schuw en ingetogen wezen op de verpersoonlijking van het lijden, de lijdzame verscholenheid van al die ontheemde Indito's hier, voortgedrongen in een meedogenloze volksverhuizing, als weerloos gesteente in de lavastroom. Steeds scherper zag hij haar; mooi door ingehouden smartelijkheid, met grote ogen, niet van schrik, maar van verbazing dat zóveel ellende zo plotseling kon worden uitgestort over een nog kort tevoren bloeiende en lieflijke wereld. Nu een uitzichtloze woestenij. En zoals hij eens Leocadia geschilderd had als samenvatting van al wat hem eens in deze stad verrukt had, zo zou hij Ena wel willen schilderen als deerniswekkende synthese van wat hij - vooral sedert de verdwijning van zijn aanbeden model - om zich heen had waargenomen en dagelijks in verhevigde mate onderging. Ena vooral zoals hij haar daar in het hospitaal had zien staan bij het bed van de arme Schoolmeester, en ook hier, dag aan dag nu, in zijn naaste omgeving; als het ware bij hem binnengedrongen, niet alleen in zijn huis, maar tot zelfs in zijn kunstenaarsbewustzijn.
Hij zag het schilderij al vóór zich - kribbig wetend dat hij het nu toch niet kon schilderen. Ooit misschien? Wel was hij zich ervan bewust dat aan deze toestand van afwachten en onzekerheid nu maar | |
| |
eens een eind moest komen, opdat hij ergens, waar ook, weer aan de slag kon gaan. Nu was hij alleen bezig zijn tijd te verdoen, af en toe nog buiten schetsend en blij als hij de een of andere vreemdeling een van zijn krabbels verkocht. Uit noodzaak, daar een brief die hij kort na de dood van de maestro gedwongen was aan Isidro te zenden, evenals een tweede onbeantwoord bleef. Ellende die hij had kunnen verwachten omdat de post in deze chaotisch geworden stad nog slechter functioneerde dan in zogenaamd ‘normale’ tijden, zo die al bestonden in Mexico.
Door dit alles voelde hij zich enigszins ten einde raad, met allerlei dwaze zich in zijn hoofd verdringende wanhoopsplannen, speculaties over weggaan of blijven, een bruusk besluit nemen of liever kalm afwachten, toen op een morgen Laurette weer voor zijn neus stond. Zij was opengedaan door Ena die zodra hij uit de keuken te voorschijn kwam zich in het atelier terugtrok, waar zij ongezien toch Hectors gesprek met de bezoekster kon volgen. Deze, naar zijn zeggen gekomen om het werk van de schilder bij daglicht te zien - hij voelde zich gevleid door haar hardnekkige belangstelling - sprak echter in hoofdzaak over zichzelf, de vele vondsten die men haar getoond had en die haar verblijf hier erg belangrijk maakten; wat echter nauwelijks opwoog tegen het ongemak van haar hotelkamer waarvoor zij door de volte in de stad een idioot hoog bedrag moest betalen terwijl door diezelfde volte de dure fonda en heel de buurt ervan bijna onbewoonbaar was door onrust en lawaai, zowel 's nachts als overdag. ‘Het is hier bij jou werkelijk een oase in deze woestijn,’ zei Laurette. ‘Ik wou dat ik zoiets als dit appartement kon vinden, ook voor het werk; maar ik heb er vergeefs naar gezocht, bij iedereen nagevraagd.’
Hector, weinig op haar woordenvloed reagerend, zat onderwijl in diep nadenken verzonken. Nog altijd speelden hem de meest tegenstrijdige plannen door het hoofd, en pas toen Laurette haar klachtenrelaas eindigde met: ‘Zo, laat mij nu maar eens je schilderijen zien, mijn waarde!’ scheen hij op te schrikken en vroeg hij: ‘Zou je graag hier willen wonen, waar ik nu ben?’
‘Dolgraag. Maar ik neem aan dat je hier geen plaats hebt voor nog iemand.’ Zij zei het met een zijdelingse blik naar het atelier waarin zij Ena had zien verdwijnen.
‘Ik bedoel: zou je dit appartement tijdelijk van mij willen overnemen? Ik zou namelijk voor een poos naar die vluchtelingentroep in Ario de los Rosales willen gaan, voor mijn werk, zie je. Maar ik durf met het oog op al de evacuaties en inkwartieringen hier het huis niet | |
| |
alleen te laten. Bovendien, de kosten...’ Het ontviel Hector voor hij het zelf goed besefte wat hij zei.
Laurette ging er grif op in, bood hem een niet te versmaden bedrag aan voor haar tijdelijke overname, en ze kwamen overeen dat zij zijn woning al over een paar dagen zou mogen betrekken, voor drie maanden om te beginnen, met een maand opzeggen wederzijds. In haar vreugde over deze onverwachte regeling merkte de archeologe niet hoe verrast Hector zelf was over zijn plotseling besluit, en zij vroeg, opnieuw met een blik op het atelier: ‘Moet je niet eerst nog overleggen met iemand?’
‘Ik behoef niemand rekenschap te geven van wat ik doe,’ antwoordde de schilder geprikkeld. Waarop Laurette, alsof zij hem begreep en zich excuseerde: ‘Kun je mij het werkstertje van je daar dan misschien overdoen? Dat zou mij buitengewoon van pas komen, want dan weet ik dat alles in orde blijft, net zoals jij het achterlaat, en ík kan rustig mijn gang gaan.’
‘Het is niet mijn werkster, het is een kleine vriendin,’ zei Hector, ietwat verlegen erbij bedenkend dat hij Ena voor een voldongen feit geplaatst had. ‘Ze gaat met mij mee naar Ario,’ voegde hij er aan toe, met opzet luider dan eerst.
Over zijn schilderijen werd niet meer gesproken, nu er zoveel zakelijke regelingen aan de orde waren.
‘Wel gek,’ merkte Laurette op, ‘dat Lino nu mijn flat in Mexico heeft en ik nu in jouw appartement in Uruapán kom te zitten. Het is alsof wij allemaal elkanders wezen bewonen; tijdelijk weliswaar, nooit definitief, en tegelijkertijd bij elkaar thuis zijn en niet thuis.’
‘Mensen die elkaar zoeken en ontvluchten in één beweging. Zeg dat wel,’ beaamde Hector.
Zodra Laurette vertrokken was met de afspraak dat zij twee dagen later over de woning beschikken kon, ging de schilder het atelier binnen om Ena op de hoogte te stellen van zijn overhaast besluit.
‘Ik heb alles gehoord, je hoeft mij niets te vertellen. Maar hoe moet het met die portretten van je liefje,’ zei ze, wijzend naar de schilderijen die daar nog steeds tegen de wand gekeerd stonden. ‘Laat je die hier of neem je ze overal met je mee?’
‘Ik weet het nog niet, heb er nog niet aan gedacht. Heb je ze dan bekeken?’ vroeg Hector verbaasd.
‘Urenlang, wanneer je weg was. Laat ze hier. Het is een slechte vrouw! Ze hebben haar als zuigeling niet behoorlijk ingewikkeld en zo kon zij later haar dijen niet goed bij elkaar houden. Neen, het is een slechte vrouw, een echte Malinche!’
| |
| |
‘Waarom zeg je dat?’
‘De maestro heeft mij verteld wat zij je heeft aangedaan. Na alles waarvan ik niets zeg. Ze weet niet wat liefde is. Het is een dier. Of niet eens een dier, want sommige dieren zoals honden of vogels kunnen wel degelijk liefhebben. Misschien zelfs meer dan mensen, quién sabe.’
‘Wat is liefde?’ riep Hector uit, zich meteen bezinnend dat hij dit even pathetisch en ietwat huichelachtig deed als Pilatus met zijn vraag ‘Wat is waarheid?’ Hij drong dan ook niet verder aan toen Ena hem geen ander antwoord gaf dan: ‘Ik weet het niet. Alleen dat het iets is wat zichzelf toont terwijl het groeit. Zoals de Parícutin.’
Hij vroeg haar ook niet of zij met hem meeging zoals hij tegenover Laurette beweerd had om haar de mond te snoeren, of liever in Uruapán wilde achterblijven, maar zag zichzelf al onderweg met zo min mogelijk bagage, wel natuurlijk al zijn schildergerei, wat kleine doeken misschien. Het voltooide werk... wat hinderde het eigenlijk dat Laurette het zou zien, nu Ena er ook naar gekeken had en geoordeeld op háár manier... en nu met hem mee zou gaan, of niet...
Pas de volgende morgen vroeg hij haar met even zoveel woorden of zij hem wilde vergezellen naar Ario, de volksverhuizing achterna, om te weten wat er van de stakkers terechtkwam, het zo mogelijk vast te leggen voor later - veel beter dan een fotograaf het zou kunnen of een journalist. Al wist hij zelf niet hoe zij daar terecht zouden komen en werd hij alleen meegesleept door de honderden die er óók heen trokken, waar hij slechts één echtpaar kende...
‘Je hebt mij toch je vriendin genoemd tegen die dame, en niet je werkster,’ sprak Ena eenvoudig. ‘Als je mij mee wilt hebben...’
‘Dat heb ik toch al gezegd. Ook tegen haar.’
‘Dan is het in orde. Ik zou ook niet weten wat ik hier verder in Uruapán of in Xarahuén zou moeten doen. We zullen zien...’
Met een gedachtenmengsel van ‘arme zwerfster’ en ‘lief aanhankelijk kind’ stelde Hector zich al voor, hoe zij hem vergezellen zou op een avontuur waarvan hij nog niet de flauwste voorstelling had, instinctief voortgedreven als hij werd. Maar wat hem ook te wachten stond, hij zou het voorlopig niet alleen hebben te doorstaan, Ena zou in zijn nabijheid zijn. Hij was er lichtelijk blij om en zelfs opgetogen bij de terugkomst van Laurette, vroeg al, om de woning over te nemen.
In deze opgetogenheid, nadat zij hem een groter bedrag overhandigd had dan zij hadden bedongen, wilde hij zich niet de mindere in gulheid tegenover haar betonen en viel het hem in dat hij haar een ge- | |
| |
schenk kon geven dat zij stellig op prijs zou stellen. Uit de kastlade haalde hij het barnstenen hangertje voor de dag, dat Ena hem had toegestopt en gaf het aan Laurette met de woorden: ‘Hier, dit is geloof ik net iets voor een archeologe als u!’
Amper had zij het sieraad goed bekeken, het insektje daarin gezien of een ‘Ongelooflijk!’ ontsnapte haar en: ‘Weet je wel wat dit is, Hector? Dit is ouder dan welke artefacten die men ooit op dit continent gevonden heeft! Het kan nog uit het cenozoïsch tijdperk dateren, van zo'n vijftig miljoen jaar geleden, een niet met tienduizenden, maar met miljoenen jaren te tellen periode. Wie weet. En kijk eens hoe prachtig dat zó oude vliegje in de fossiele amber bewaard gebleven is! Waar is het gevonden?’
‘Niet meer na te gaan, en misschien jammer voor u dat men er een sieraad van gemaakt heeft en het niet intact gelaten. Ik kreeg het van iemand die het zelf ook kreeg van een man die dood is en dus niets meer van de herkomst vertellen kan, en persoonlijk heb ik er niets aan. Maar u kunt het dragen, het is nu van u.’
‘Het is een bijzonder kostbaar geschenk, ik dank je van harte,’ zei Laurette en viel Hector om de hals, kuste hem op beide wangen terwijl Ena, al bepakt, uit de verte toekeek. ‘Ik weet niet hoe dankbaar ik je moet zijn voor alles. Heb maar een goede reis, een goed verblijf in Ario en kom niet te gauw terug zodat ik hier weer weg moet. Ik zal goed voor alles zorgen,’ voegde zij er nog aan toe.
Buiten gekomen, met hun weinig omvangrijke bagage op weg naar een van de vele autobussen die nu Uruapán met Ario verbonden, zag Hector een wonderlijke glimlach op Ena's gezicht en vroeg: ‘Wat amuseert je zo, nu wij weggaan?’
‘De gringa-dame. Je houdt niet van haar, hè?’
‘Waarom denk je dat? Ik mag haar wel.’
‘Anders had je haar dat hangertje niet gegeven.’
‘Maar jij gaf het mij, dus...’
‘Ik gaf het je om weer weg te geven. Omdat je het toch niet gebruiken kon.’
‘En nu?’
‘Het zal haar ongeluk brengen,’ voorspelde Ena met een geheimzinnige blik naar hem opziend. Hetgeen Hector de opmerking ontlokte: ‘Ik had niet gedacht dat zelfs jij zo bijgelovig was.’
‘Soms weten we dingen die we zelf niet kunnen verklaren,’ ging de jonge vrouw voort. ‘Wij gaan nu ook naar Ario de los Rosales zonder iets anders te weten dan dat we moeten gaan.’
En wie weet wat ons daar te wachten staat, bedacht Hector, maar | |
| |
hij sprak het niet uit. Hij zag alleen het vertrouwvolle gezichtje waarmee Ena nu en dan haar hem opkeek, ook toen zij naast elkaar geperst een plaatsje gevonden hadden in de bus die binnen enkele ogenblikken zo vol liep dat een aantal Indio's zelfs moest staan tijdens de lange rit.
| |
II
De gebeurtenissen, hoe schokkend ook in het jongste verleden, kwamen na de algehele verwoesting van het deel van Michoacán rondom de Parícutin in een stroomversnelling die zich massaal naar de vruchtbare, westelijk gerichte valleien beneden de Jorullo bewoog, met het opeens uit zijn dromerigheid opgeschrikte stadje Ario de los Rosales als middelpunt. Want daarheen werden in eerste instantie de talloze berooide vluchtelingen en zelfs de lichter gewonden en langdurig zieken gedirigeerd, in haastig ingerichte kampementen even buiten de bebouwde kom ondergebracht en van lieverlede geselecteerd voor verdere verzending. Zij kregen dan na veel bureaucratisch gerommel gezinsgewijze ergens een lap grond toegewezen, waar zij zich konden uitsloven om een nieuw, nauwelijks menswaardig bestaan te beginnen. De alleenstaanden moesten dan maar bij anderen in dienstbetrekking gaan; de overheid, toch al voor onoverkomelijke moeilijkheden geplaatst, kon immers niet voor alles en iedereen zorg dragen bij deze onverhoedse overval door de grillige natuur.
Het lag echter voor de hand dat dit alles met grote ontevredenheid, menigmaal zelfs met kwalijk onderdrukte opstandigheid onder het merendeel van de vluchtelingen gepaard ging. En niet alleen onder hen. De vrije boertjes die daar reeds in de streek gevestigd waren, er sinds jaar en dag hun kleine milpa's en gaarden bebouwden met het vooruitzicht deze langzamerhand te kunnen uitbreiden, en vooral de ejidatario's die met hardnekkige strijd tegen de grootgrondbezitters hun gemeenschappelijke landerijen hadden verkregen, meer grond nodig hadden voor mechanisatie daar zij ook in aantal toenamen en dus tuk waren op naasting van nieuwe aangrenzende grond, voelden zich ernstig bedreigd door de goedgeefsheid der autoriteiten tegenover de binnenstromende ‘vreemdelingen’, zoals zij de vluchtelingen noemden. De regering deed maar aan, zonder rekening te houden met reeds half gevestigde belangen van de werkelijke inwoners. Waarom de nieuwelingen niet ergens anders naar toe gebracht - alsof er geen andere, zelfs beter geschikte ruimte was in de onafzienbare republiek? De ejido's hadden in hun beperktheid toch | |
| |
al zo'n precair bestaan, en nu dit... De hachelijke vrede die zij samen met alle oude bewoners van de streek nastreefden, werd plotseling weer in gevaar gebracht, hun voortbestaan nodeloos opnieuw bemoeilijkt; zij konden niet anders dan zich teweer stellen tegen de aanvankelijk met medelijden bejegende vluchtelingen, hen als indringers beschouwen en als vijanden behandelen, en over het hoofd te zien dat het om stakkerige medemensen ging en dat de grootscheepse maatregelen van een overheid die daar ergens in de hoofdstad ten einde raad was, geen rekening konden houden met ieders wensen en grieven.
Het stadje Ario waar al deze aangelegenheden tot in bijzonderheden bedisseld werden, was - dat merkte Hector al dadelijk bij aankomst - totaal veranderd sinds zijn vorig bezoek. Het was niet langer het ingeslapen oord met zijn nieuwe kubusachtige officiële gebouwen en een paar stijlloze kerken waaromheen zich spinnewebachtig een tiental straten van witte eenverdiepingshuizen uitstrekten. Die werden als het ware omhooggetild uit hun vroegere verstildheid door de vele mensen welke zich bij-de-gronds en zonder ooit omhoog te kijken er langs voortbewogen - meest naar de winkels toe, die er opeens waren, bij tientallen tegelijk.
Met Ena van het marktplein, waar de bus stilhield, op weg naar Candelario's woning aan de buitenrand, zag de schilder hoe zelfs tot hier de Parícutin een metamorfose had teweeggebracht, die hem helaas ertoe noopte zich af te vragen of hij met zijn vertrek naar hier niet van de wal in de sloot was geraakt. Pas in de nauwe woonkamer van het bevriende echtpaar, waar hij al eens overnacht had, begon zijn gevoel van opgejaagdheid en lichte teleurstelling in het nieuwe Ario wat weg te ebben. Hier aan de stille stadsrand luisterend naar de inlichtingen die Candelario hem gaf zonder zelf enige vraag te stellen, alsof de buitenwereld hem volstrekt niet aanging, herkreeg Hector de rustige zekerheid die hem vervuld had bij het verlaten van Uruapán.
Zonder veel plichtplegingen of enige speciale aandacht voor Ena zette Esmeralda hun beiden wat van haar eenvoudige spijs en drank voor en liet, evenals de haar onbekende bezoekster, de mannen maar praten. Al gauw ging het over de moeilijkheid die Hector over het hoofd gezien had: om in de al te snel overbevolkt geraakte stad een behoorlijk onderkomen te vinden. Neen, hij dacht er niet aan om nogmaals, en dan voor langere tijd, gebruik te maken van de gastvrijheid die Candelario hem - naar hij vermoedde niet geheel van harte - aanbood. Omwille van don Salustiano, een man die hij niet ken- | |
| |
de, bedacht hij. Aan de ander was het maar al te zeer bekend dat de enkele fonda's die Ario rijk was propvol zaten; uiteraard blijvend bezet door oficiales en andere lieden, veelal uit de hoofdstad. Een vrije kamer, ergens bij geschikte inwoners - neen, dank zij de kampementen was men hier nog niet tot inkwartieringen overgegaan - dit kwam Hector ideaal voor. Desnoods alleen om er te kunnen overnachten en er zijn boeltje te bergen; overdag was hij toch van plan steeds buiten te werken, onder de mensen. Beelden van de lijdende china, een ‘Gekruisigde Indio’ zweefden hem voor ogen, maar die gingen niemand iets aan zolang hij ze geen tastbare vorm gegeven had. Daarvoor was hij toch hier? Als Candelario, wiens adres hij nu als het zijne aan Isidro zou opgeven, hem maar helpen kon aan zo'n onderdak, dan zou deze hem de grootst mogelijke dienst bewijzen, pleitte de schilder.
Met gefronste wenkbrauwen zat Candelario na te denken hoe hij dit doen kon en keek verrast op toen zijn vrouw plotseling zei: ‘Waarom ga je niet naar Emilio Cuetzal toe? Die heeft misschien plaats, want zijn kinderen zijn weg. Hij heeft een flink huis van adobe, geen hut zoals wij.’
‘Wie is Emilio Cuetzal?’ vroeg Hector hoopvol.
‘Een arriero, een vrachtrijder; hij heeft wel zes muildieren waarmee hij telkens op pad gaat. Ja, nu je het zegt, het is mogelijk,’ zei Candelario.
‘Ga er dan meteen naar toe,’ ried Esmeralda hem. ‘Misschien is Emilio nog thuis, en anders weet zijn vrouw Amparo wel wanneer hij terugkomt. Je kunt alvast informeren.’ Ook zij was blijkbaar het tweetal toch liever kwijt. Zo vlug mogelijk, al mochten zij het niet merken.
Candelario stapte meteen op en intussen vertelde Esmeralda haar gasten het een en ander over deze Emilio, die anders dan zijn nogal eigenaardige broer Pedro juist door zijn beroep hier ook een gezien man was, ofschoon niet zo'n uitgesproken revolucionario. Oerdegelijk, bereisd, want als arriero was hij heel Mexico doorgetrokken, kende Emilio de siërra, het gebergte, als zijn eigen achtererf waar hij de corral voor zijn beesten had staan. Neen, om het geld behoefde hij niemand onderdak te verlenen, noch om de liefde Gods, want de Cuetzals stonden bekend als echte heidenen, maar misschien vond de vrouw het prettig, die nu zoveel alleen was, met Emilio telkens onderweg. Behalve in deze rare tijd, met de vele vluchtelingen, soldaten en oficiales hier, die het hele leven in de war stuurden. Al hoopte Emilio, een geduldig mens, op betere tijden - zo babbelde | |
| |
Esmeralda voort - zijn broer Pedro nam dit alles niet, een echte lider, een gangmaker, niet bij feesten of prettige dingen, o neen, maar vooral als het ging om ernstige zaken, acties dwars tegen alles in en ondernemingen die ze liever niet wilde noemen omdat zij, gelukkig maar, er toch ook het fijne niet van wist. Nooit zag je twee broers zóveel van elkaar verschillen, alsof elk door een andere vader gemaakt was, quién sabe.
In nog geen drie kwartier was Candelario terug. Hij had Emilio inderdaad aangetroffen zei hij met een dankbare blik naar Esmeralda en had zonder veel moeite van hem gedaan gekregen een leeg kamertje aan de schilder te verhuren - dat kon een nog altijd mogelijke inkwartiering voorkomen, had Emilio tegen zijn vrouw ingebracht toen deze eerst wat bezwaren maakte tegen vreemdelingen in haar huis. Maar Candelario's beschrijving wie señor Hector precies was en wat hij deed en over welke grote connecties hij in Tamaulipas beschikte, had haar gerustgesteld. Het beste was dat zij er nu maar dadelijk naar toe gingen, dan kon hij hen er heen brengen alvorens naar zijn milpa terug te gaan, waar hij bij dit gunstige weer nog veel te doen had. Ja, die nieuwe toestand maakte wel dat er betere prijzen voor de meeste landbouwprodukten betaald werden, en dat was nodig ook. Zo zag je dat de nadeligste dingen soms ook wel een voordelige kant vertoonden.
Bij de Cuetzals aangekomen, die niet ver van zijn vrienden vandaan, eveneens aan de buitenrand van Ario een bescheiden, maar vriendelijk witgekalkt huis bewoonden, zag Hector al aanstonds dat Esmeralda hem met al haar vrouwelijk gepraat toch vrij precies had ingelicht. De vrachtrijder, voor een Indio nogal robuust, bleek een rustige, zakelijke kerel, spaarzaam met zijn woorden, echter slim uit zijn ogen kijkend. Zijn vrouw Amparo, veel kleiner, was bedrijviger en naar de wijze waarop zij hem en Ena opnam stellig ook wantrouwiger van aard.
Met ongewone haast om weg te komen, liet Candelario het tweetal bij hen achter voor hun nadere onderhandelingen. Deze werden in feite alleen door Emilio gevoerd, die er op stond dat Hector eerst de hele bedoening - elke kamer van het huis, een viertal slechts - de kookplaats onder het afdak dat tevens als een soort keine veranda dienst deed, daarna de corral met de grote stal en de smalle opslagschuur zou zien, alvorens te praten over geld. De prijs die de man vroeg, kwam Hector trouwens redelijk genoeg voor, en de voor hem bestemde slaapkamer - zonder bed, maar hij had geen andere beschikbaar, wat de schilder ook niet ven-zacht had - bleek wel niet | |
| |
ruim, echter groot genoeg voor mensen die hun meeste tijd immers buitenshuis zouden doorbrengen.
Teruggekeerd bij de achtergebleven vrouwen die ternauwernood een paar onbetekenende woorden met elkaar gewisseld hadden, vroeg Hector de huisheer of Ena ook hun nachtverblijf mocht zien, alvorens zij de zaak definitief met elkaar beklonken.
‘O, is dit uw vrouw?’ vroeg Emilio.
‘Ja, dit is mijn vrouw,’ antwoordde Hector op de natuurlijkste toon ter wereld, zoals hij in Spanje of Frankrijk ook gedaan zou hebben in het eerste het beste hotel.
‘Dat heeft Candelario mij niet verteld.’ Het klonk niet onwelwillend, veeleer wereldwijs.
‘Dat is hij dan vergeten. Ga je mee, Ena?’ En pas toen hij met haar in het bijgebouwde zijkamertje gekomen was, dat uitzicht gaf over de groene velden voorbij de corral, zei Hector: ‘Het is hier niet groot en er is niets anders in dit huis beschikbaar. Maar als je liever alleen wilt slapen zoals vroeger, dan blijf jij alvast hier en zoek ik wel verder naar iets anders voor mezelf.’ Om niets ter wereld wilde hij haar voor een voldongen feit plaatsen.
‘Je hebt daarnet toch gezegd dat ik je vrouw was?’ sprak Ena, verlegen voor zich uit kijkend naar de lichte verte. Hij had liever gewild dat zij hem daarbij aankeek met die begripvolle scheve kinderogen die hij soms bij haar waarnam, maar zij bleef zijn blik vermijden, ook toen Hector haar antwoordde: ‘Wat kon ik anders zeggen, zonder... Nou ja, Ena.’
‘Woorden zijn als de wind. Ze vliegen weg en keren niet meer terug.’ Zij zei het met grote gelatenheid.
‘Ik wil alleen dat je vertelt waaraan je de voorkeur geeft. De rest regel ik wel met de Cuetzals. Maar je moet nú beslissen.’
‘Jij hebt al voor mij beslist, met je eigen woorden.’
‘Waarmee je akkoord gaat? Helemaal uit vrije wil?’ drong Hector aan.
‘Quién sabe,’ antwoordde Ena, hem nu pas aankijkend. ‘Laat ons weer naar ze toe gaan, die lieden. Anders denken ze dat ík de kamer niet goed genoeg vind. Terwijl wij blij mogen zijn, want hier in Ario is het even vol als overal.’
Een zekere warmte die doorklonk in haar opzettelijk nuchtere woorden ontging Hector niet. Met zijn arm nog om haar schouder geslagen verklaarde hij aan het echtpaar dat zijn vrouw evenals hijzelf buitengewoon tevreden waren met de aangeboden verblijfplaats, blij dat zij hen hadden leren kennen en rekenden op een ge- | |
| |
lukkig samenleven. Waar nodig zou Ena de huisvrouw - ‘Amparo, tot uw orders,’ zei deze beleefd - gaarne behulpzaam zijn in de huishouding. Van hun nieuwe huisgenoten zouden zij zo min mogelijk last ondervinden, dat beloofde hij ook namens Ena, zijn vrouw.
‘Zo is alles nog netjes vóór zonsondergang in orde. Gelukkig,’ stelde Emilio vast. En veel later, op Hectors vraag aan Ena waarom de man dit zo had benadrukt, bracht zij hem bij dat onder de oude Tarasca's alleen bij daglicht gemaakte afspraken of beklonken zaken geldig en onverbrekelijk waren, want dan was de zon, die gold voor het oog van de godheid zelf, er getuige van dat door beide partijen eerlijk en met goede bedoelingen gehandeld werd.
In minder dan een half uur hadden zij hun boeltje uitgepakt en zich ingericht in het kamertje waar een nog tamelijk nieuwe slaapmat lag, die Ena - verder zwijgzaam onder het redderen - opeens deed opmerken: ‘Zoals het spreekwoord zegt: wie op de petate geboren is, zal altijd naar riet blijven stinken. Dat kun je aan mij wel zien.’ Om een minuut later haar gedachten te vervolgen met: ‘Men zegt ook: aan het riet ken je de kwaliteit van de petate.’
‘En aan jouw slaapmatgedachten ken ik jou,’ sprak Hector bijna fluisterend. En onzeker of hij haar wel helemaal begreep, daarop luider: ‘Het is zeker koel om er op te slapen?’
‘Heb je dat nooit eerder gedaan? Het zal je meevallen. Het is beter dan dekens of een bed,’ stelde Ena vast.
Samen gingen zij hun eerste inkopen doen in de stadsdrukte; de jonge vrouw met een aangeboren oriëntatiezin en natuurlijke slimheid, naar het Hector bleek toen zij, zich door de hoofdstraten wringend, al met één oogopslag wist waar de enkele dingen te krijgen waren die zij nodig hadden. De meeste van deze zaken waren nog echte dorpswinkeltjes, kaal en schamel, door zorgelijk-vriendelijke lieden bediend. Omdat-zoals Ena een opmerking van haar metgezel beantwoordde - de güari, de gewone volksvrouw, of ook haar man in veel gevallen dat zij niet weg kon, alleen zout, kaarsen, sterke drank en vuurwerk inkocht in dorpjes zoals Xarahuén, en voor het overige zoveel mogelijk ruilde of aan zelfverzorging deed. Maar hier, met de snel toegenomen bevolking waren er ook meer winkels die het druk hadden met de verkoop van kleding, vooral strohoeden, katoen, rebozo's, oorringen, garen en band, zoals Hector zelf kon zien. Daarnaast toch ook andere winkeltjes waar de mensen zich in geringe hoeveelheden van lucifers, zeep, suiker, rijst, chile, snoepgoed en sigaretten voorzagen. De zorgelijkheid op het gezicht van zowel kopers als verkopers - over en weer bijzonder voorzichtig bij | |
| |
het uittellen van hun muntstukken - trof Hector tot in het diepst van zijn ziel als de zichtbare confrontatie van armoede met nooddruft. Onwillekeurig maande hij Ena tot haast om snel weg te zijn uit deze parade van uitzichtloze, permanente volksellende.
In een rustiger zijstraat hadden de gevestigde winkels plaatsgemaakt voor kleine uitstallingen buiten de woonhuizen, in hoofdzaak tafels waarop de verkoopsters in slechts handgrote, goed van elkaar gescheiden hoopjes allerlei kruiden, bosjes gedroogde bladeren, boontjes, pulvertjes en pakjes hadden uitgestald, zorgvuldig bekeken door de beurtelings bij elke tafel stilstaande voorbijgangers, die soms in druk gesprek raakten met de verkoopster. De inhoud van hun in het Tarascaans gevoerde conversatie ontging de schilder evenzeer als de gebruikswaarde van het tentoongestelde, dat hem alleen maar een zeer verscheiden collectie van stoffige rommel toescheen. Hoe was het mogelijk dat de berooide vluchtelingen ook hieraan hun luttele penningen verdeden, zoals hij daar menigeen zag doen? Zich hoofdschuddend met Ena verwijderend maakte hij er een schampere opmerking over, waar de jonge vrouw eerst met een van haar geheimzinnige glimlachjes op reageerde, om pas een poos later, toen hij al aan iets anders dacht, er op terug te komen alsof het haar al die tijd had beziggehouden, en hem te zeggen: ‘Weet je, het is opvallend hoe juist hier, onder de mensen die van bijna alles beroofd zijn en nog niet weten waar ze naar toe moeten, zoveel van die droommiddeltjes verkocht worden, meer dan waar ook. Zeker omdat de stakkers het harder nodig hebben dan anderen.’
‘Wat bedoel je? O, al die kruidenstalletjes met hun bezorgde klandizie? Wat weet je ervan? Droommiddeltjes zei je...’
‘Die kruiden daar, ik weet niet hoe ze allemaal heten, dat zijn, hoorde en zag ik, geneesmiddelen voor allerlei kwalen, heel bekende. Ze helpen soms, misschien soms ook niet. Dat ligt er dan aan, beweren de mensen, dat ze niet goed toebereid of te oud zijn. Sommige worden door de curandero, de medicijnman, voorgeschreven; andere kent iedereen, want van ouder op ouder wordt doorgegeven wat voor bladeren, stengels of zaden voor welke ziekten goed zijn.’
‘Maar die weten de arme mensen dan toch zelf te vinden, die hoeven ze toch niet te kopen?’
‘Die worden ook niet zoveel verkocht. Het zijn de andere spullen die grif weggaan, die waarvan een klein beetje al maakt dat men, zeggen ze, alle narigheid vergeet, geen honger of dorst of pijn meer voelt, geen angst voor gisteren, vandaag of morgen, maar gelukkig wordt en droomt van prachtige dingen, ontdekt dat je alles kan, in | |
| |
staat bent over alles heen te vliegen... en ik weet niet wat men al niet kletst. De kruiden en bladeren en pakjes waarmee men dat bereikt, verkopen ze het meest.’
‘Mariguana bedoel je? Ik heb ervan gehoord.’
‘Mariguana is verboden,’ wist Ena te vertellen. ‘Dat durft hier niemand open en bloot te verkopen, vast niet. Stiekem wel, denk ik. Maar er zijn genoeg andere dingen, al weet ik niet precies hoe zij er uitzien, evenmin als mariguana die ze hier tante Juana noemen of allerlei andere namen geven. Ik heb wel eens horen praten over ololiuqui en toloachi en colorines; horen fluisteren over peyote en... o, er zijn nog een heleboel meer van die dingen, maar ik ken ze niet. Ik weet alleen dat ze veel gebruikt worden door allerlei mannen en helaas ook vrouwen; dat zij er verzot op zijn en er niet meer buiten kunnen tot zij er saffraangeel en ellendig van uitzien. Sommigen helemaal versuft of verzwakt. Want het is schadelijk, heel schadelijk, zelfs dodelijk volgens de maestro, die veel van deze dingen afwist. Hij vond het een schandaal dat de meeste van die droommiddeltjes niet verboden zijn, terwijl dat toch zou moeten. Ik gun de mensen best hun mooiste dromen waardoor zij hun ellende even vergeten, zei hij wel eens, want ik droom ook graag van wat plezierig zou kunnen zijn in het kunstmatig paradijs dat niet in werkelijkheid bestaan kan. Maar als men daarvoor middeltjes gebruikt die je later alleen dieper de put indrukken, dan is dat niet alleen een gevaarlijke dwaasheid, maar een misdaad tegen het mens-zijn zelf, een wanhopige schreeuw om zelfvernietiging. Ik hóór het hem nog zeggen - zo mooi als die man dat onder woorden wist te brengen...’
‘Het gaat om de gevolgen,’ meende Hector, ‘niet om de middelen zelf, die de natuur ons gegeven heeft. De mensen hebben in hun werkelijke of vermeende ellende ongetwijfeld kunstmatig-vermooide dromen en waanvoorstellingen, vergetelheid en toegenomen gevoelloosheid nodig. Vooral in tijden van nood, van teleurstelling, radeloosheid en wanhoop zoals nu. Je kunt het ze niet kwalijk nemen dat zij troost zoeken waar die maar te vinden is.’
Ena was het echter niet met hem eens en stelde: ‘Je kunt het ze niet kwalijk nemen dat zij hun eigen belang niet begrijpen. Maar wie dat wél doen, hebben de dure plicht het de anderen bij te brengen en te trachten hen van al die gevaarlijke middeltjes af te houden. Desnoods met geweld.’
‘Middeltjes die overal op de wereld gebruikt worden... In Parijs waar gelukkig de Boches weer opgeduveld zijn, was hasjiesj in de mode toen ik er was, en het zal er nu nog wel zijn of snel terugko- | |
| |
men. In Oost-Azië is het opium, in Zuid-Amerika kauwen ze cocabladeren. En bijna overal gebruikt men alcohol en tabak. Heb je dáár wel eens aan gedacht?’
Nederig bekende Ena: ‘Ik weet dat ik nog veel leren moet, ook van jou. Maar er zijn dingen die ik nu al zeker weet, omdat ik ze van nabij heb meegemaakt, gezien heb wat hun gevolgen zijn, en dat ze de mensen alleen maar in schijn gelukkiger maken, maar in werkelijkheid hen ondermijnen en tenslotte doodongelukkig maken - zo ongelukkig als doodgaan is. Ze nutteloos ten onder laat gaan, als een dier...’
Hector keek haar aandachtig aan. Het was de eerste keer dat zij zo nadrukkelijk en persoonlijk, zo zelfbewust tegen hem sprak, meer respect van hem afdwong dan hij tot nog toe voor haar gevoeld had en niet zíj meer zijn beschermelinge was, maar hij veeleer de hare. Zij had geen ongelijk meer bekommerd te zijn om de gevolgen van daden, dan om hun momenteel effect. Maar als hij dit op zijn eigen doen en laten toepaste, waar bleef hij dan, hier in Ario, met haar bij zich, zo vanzelfsprekend dat het beter was er niet dieper over na te denken, géén reeks van gevolgen onder ogen te zien. Roekeloos leven, vivir peligrosamente, was dit niet altijd zijn diepste moraal geweest? Wie dit ook vóór hem geëist mocht hebben, dit was zijn eigen individuele keus geworden. Alleen waren gevoelens ook een soort droommiddelen, bedwelmers. Men geeft zich er aan over en weet niet hoe schadelijk, dodelijk zelfs hun uitwerking op den duur kan zijn.
Ik moet er morgen maar weer hard tegenaan, aan het werk, bedacht hij tenslotte, en zien van mijn eigen dromen een ernstige werkelijkheid te maken, zorgen dat niet het omgekeerde gebeurt. Het lieve kind heeft gelijk, zonder dat zij haar ideeën op mij betrok of van mijn aspiraties iets afweet. Zo min als ik van haar werkelijke gevoelens iets afweet. Dat hindert overigens niet, noch haar, noch mij. Maar met haar zuiver instinct stelde zij immers zuivere daden... waarom, dit moest hij zichzelf bekennen, hij haar misschien toch liefhad en niet zou willen missen.
Het was in deze gemoedsgesteldheid en met de woorden: ‘Kom, het is tijd om te gaan slapen,’ dat hij haar, met een licht gebaar om haar schouder, meenam naar hun kamertje bij de Cuetzals.
| |
III
Aanvankelijk hadden de inwoners van Ario, vermaand door vage herinneringen aan hetgeen hun voorvaderen door de uitbarsting van | |
| |
de Jorullo hadden doorgemaakt, zich vol medelijden betoond jegens de vluchtelingen en zich slechts zwak verzet tegen de inrichting van enkele kampementen op nogal flinke stroken land buiten de bebouwde kom. Maar deze onooglijke nederzettingen werden steeds verder uitgebreid, er werden nieuwe aan toegevoegd, wat ook nog wel te verdragen was daar hun voortdurend toenemende bevolking ook meer bedrijvigheid voor de gemeenschap meebracht, zodat menige ingezetene er wel bij voer. Toen echter het regeringsbesluit bekend werd om nog meer grond, zeer vruchtbare grond aan zoveel mogelijk vluchtelingen toe te wijzen voor blijvende vestiging in de naar het westen zich uitstrekkende dalen, toen kwamen zowel de kleinere vrije landbezitters als de ejidatario's die hun toekomstmogelijkheden bedreigd zagen hiertegen in het geweer.
Dat dit het nodige tumult en geharrewar veroorzaakte was nog tot daar aan toe, maar ook onder de begunstigde vluchtelingen heerste grote ontevredenheid zodra zij merkten dat de plaatsen die men hun had toegewezen zo volkomen anders waren dan die waar zij vandaan kwamen en van ouder op ouder geleefd hadden. Afkomstig uit het hoogland ten oosten van de Sierra Madre - mild van klimaat en afwisselend vochtig en droog genoeg voor hun traditionele landbouwmethoden - kwamen zij nu terecht in een veel warmere, bijna tropische omgeving waarin zij zich kwalijk thuis voelden en zich onervaren wisten in het verbouwen van de aangewezen gewassen, die zij ternauwernood van naam of aanzien kenden. De pralende mededeling van regeringszijde dat al tien jaar geleden besloten was om de boeren tot ‘stabiele grondslag’ van de republiek te maken en dat zich hier, door deze noodgedwongen kleine volksverhuizing, een ongezochte gelegenheid bood om ermee voort te gaan, maakte niet de minste indruk, noch op de gedupeerden die zich verzetten tegen zo'n massale intocht van vreemdelingen - Mexicanen weliswaar, maar toch echte onbekenden - noch op degenen van wie men veeleer dankbaarheid dan verzet en gemor verwachtte, omdat zij immers aan een nieuw bestaan geholpen werden en niet eeuwig in kampementen behoefden te verkommeren.
Terecht vreesde de overheid voor onlusten in dit gedeelte van de toch al zo licht ontvlambare republiek waarin - dank zij de oorlog waarbij Mexico, zij het slechts van verre betrokken was - een tamelijke en alles bijeengenomen zeldzame rust heerste onder een verzoeningsgezinde president. De autoriteiten waren er dan ook bijtijds toe overgegaan niet alleen het vaste detachement Rurales in Ario met een paar dozijn manschappen te versterken om er de orde te handhaven | |
| |
en dreigende rellen te voorkomen, maar hield ook veiligheidshalve wat federale troepen in de nabijheid gereed. Dezen bouwden hun eigen kampeerplaats, overigens op flinke afstand van die voor de vluchtelingen, welke aan de rechtstreekse zorg van de zogenaamde ‘culturele missies’ waren toevertrouwd. Dat de aanwezigheid van al deze geüniformeerden, gevoegd bij de vele civiele gezagsdragers van elders afkomstig, mede tot meer ontevredenheid, meer onrust en opstandigheid leidde, ontging blijkbaar diezelfde overheid.
Hector echter zag al dadelijk bij zijn eerste bezoeken aan de twee dichtstbij gelegen vluchtelingenkampen hoe gespannen de toestand in werkelijkheid was. Buiten in de doorgangen tussen de nogal primitieve barakken en de vele tenten die er stonden, ontdekte hij slechts zorgelijke of ontevreden gezichten; vrouwen bezig hun maaltijd op een houtvuur te koken of met bruusk handgeklap hun tortilla's voor het bakken plat te slaan, omringd door schreeuwende kleine of wat minder luidruchtig spelende grotere kinderen, boos toegesproken door al te traag voortslenterende, spaarzaam geklede mannen, of hooghartig in het voorbijgaan bekeken door anderen met meer haast. Tussen hen in hier en daar een geüniformeerde, kloek voortstappend met iets verachtelijks om de mondhoeken, terwijl hij naar links en rechts zijn blikken liet ronddwalen over de mensen en de grote hoeveelheid vuilnis die er lag.
Na een paar dagen merkte de schilder wel dat die vuilnis telkens verdween om plaats te maken voor nieuwe, en ook dat in een van de kampementen nabij de ingang een lazaret was ingericht, een primitief hospitaaltje waarvoor Ena, die hem meestal vergezelde - zowel uit nieuwsgierigheid als om er op te letten dat niemand hem hinderde als hij stond te schetsen - bijzondere belangstelling toonde, hoewel híj juist de neiging had die plaats liever de rug toe te keren. Tevens viel het hem op dat ook menige inwoner van Ario deze kampementen bezocht, sommigen zelfs hier wat handel kwamen drijven of, evenals hij, er uit nieuwsgierigheid en blijkbaar doelloos rondliepen.
Het was op een van die eerste verkenningstochten dat hij daar het ietwat opgedirkte, opzichtige wezen tegenkwam, dat op de bruiloft naast hem gezeten had. Hij herkende haar al uit de verte; had die blonde kleverige Indio haar niet La Chata of zoiets genoemd? Zij stapte al met een lachje van verrassing op hem af, toen Ena, die even was achtergebleven, zich weer bij hem voegde; hij kon nog net zien hoe het gezicht van de andere vrouw betrok en zij doorliep, zonder hem zelfs een groet toe te wuiven. Het vermaakte hem te ervaren hoe | |
| |
Ena onbewust als zijn beschermengel optrad. Niet tegenover iedereen, overigens.
Want kort daarop - hij was juist begonnen met hier en daar wat te schetsen en Ena stond vlakbij te praten met een bezige moeder - zag hij opeens iemand naast zich staan met een markante kop, een gezicht dat hij kende, en de korte, tanige Indio hem toesprak met: ‘Señor schilder, Pedro Cuetzal, tot uw orders!’
De man die hem met Lecocadia in aanraking gebracht had, wist hij nu heel precies, en het zinde hem niet. De inval die hij al kort na zijn aankomst in Ario gehad had om bij haar getrouwde nicht navraag te doen naar de trouweloze schone had hij onmiddellijk en niet zonder enige afkeer van zichzelf weer van de hand gewezen. En nu deze man... toch... geen tweede verleiding! Hij wilde zich al met een onverschillig: ‘O, juist,’ van hem afmaken, toen de ander zei: ‘Mijn broer Emilio en zijn vrouw Amparo bij wie u woont, hebben mij reeds van u verteld. En nu zie ik dat u hier al zo ijverig bezig bent. Mag ik u, als het niet te indiscreet is, ook vragen waarvóór eigenlijk? Toch niet voor het gouvernement, wel?’
De vriendelijke en toch indringende toon waarop de man het vroeg en die Hector meteen herinnerde aan het even verstandig als innemend gesprek dat hij op de bruiloft met hem gevoerd had, deed onwillekeurig de barse stemming van de schilder omslaan tot een meer welwillende waarin hij begon, langzaam zijn woorden kiezend om elk wantrouwen bij deze blijkbaar simpele ziel weg te nemen en hem een beter inzicht te verschaffen, met hem uiteen te zetten dat hij in niemands dienst stond, allerminst in die van welke hoge pieten ook, maar alleen deed waar hij zelf plezier in had.
‘En van alle dingen vindt u dit het plezierigst?’ vroeg de man. ‘Hoe komt dat dan?’
‘Amigo, iedereen weet waarom een boer plant en een timmerman timmert, want iedereen moet eten en iedereen wil 's nachts onder een dak slapen. Het zijn de mensen zoals ik hier, met wier werk - want het is werk - niet iedereen dagelijks te maken heeft, van wie menigeen zich afvraagt waarom zij iets anders doen dan de meeste anderen. Iets dat niet direct noodzakelijk schijnt, maar waarvoor zij geschapen zijn en wat zij, juist zíj moeten doen omdat niet veel anderen er toe in staat zijn. Ik ben een schilder van beroep; geen huisschilder of schilder van kalebassen, maar ik kan schilderijen maken, kleine en grote, en daarom moet ik ze schilderen, alle dingen die ík moet maken omdat niemand anders ze zo, op precies dezelfde manier als ik, kan klaar krijgen. Is dat duidelijk genoeg?’
| |
| |
‘Ja, dat begrijp ik wel, maar ik bedoel: voor wie maakt u die schilderijen, en’ - Pedro wees naar het schetsblad dat Hector in de hand hield - ‘waarom juist taferelen als dit hier, die toch helemaal niet mooi zijn of prettig om naar te kijken?’
‘Dat is een goede vraag die ik mijzelf ook meer dan eens gesteld heb, omdat het niet zo gemakkelijk te beantwoorden is...’
‘Ik dring zo aan, omdat het voor mij erg belangrijk is te weten,’ onderbrak de man Hectors betoog. ‘Misschien zal ik u ooit kunnen verklaren waarom het belangrijk is; maar gaat u in 's hemelsnaam door met wat u wilde zeggen.’
Getroffen door de ernstige, bijna plechtige manier waarop Pedro deze woorden uitsprak, voelde Hector zich genoopt op blij-verraste toon voort te gaan met zijn uiteenzetting. ‘Kijk,’ hernam hij,‘in dit speciale geval van mij, hier op deze plaats, is het nogal eenvoudig. Ik heb erg te doen met de vluchtelingen, zoals ik hen eerst in Uruapán zag aankomen en nu hier in deze kampementen meemaak. Hun ellende en heel de toestand om ons heen, waarin wij nu leven. Ik kan er soms niet van slapen. Maar gelukkig blijft die toestand niet zo, zal hij langzamerhand wel verbeteren zoals dat altijd gaat, en straks als alles voorbij is, wordt dat gauw genoeg vergeten. Dat schijnt zo te moeten. De mensen vergeten heel vlug omdat dit ons behoud is, ons de mogelijkheden geeft om toch maar voort te gaan met leven en werken. Anders zou het nutteloos zijn, wanhopig. Want na de Jorullo kwam toch de Popocatépetl met zijn rampen, daarna weer de Parícutin, en vervolgens komt er wel weer een nieuwe catastrofe. Sinds mensenheugenis is dat zo.’
‘Dat is waar,’ mompelde Pedro voor zich uit, terwijl de schilder voortging: ‘Nou dan, ik probeer iets van wat ik hier overal om mij heen zie vast te leggen voor straks, wanneer men bezig is het te vergeten. Ik doe dat niet zoals een fotograaf die enkel vasthoudt wat je in één seconde ziet, met alle onbetekenende dingen daarbij en dat nog door het koude oog van een mechaniek waargenomen, maar ik probeer te laten zien hoe alles bij elkaar een droevige, meelijwekkende indruk maakte op wie er met hart en ziel getuige van was. Zodat wat ík nu voel en denk later nog te merken is aan wat ik getekend en geschilderd heb - niet wat ik hier bij stukjes en brokjes aan indrukken verzamel, maar wat ik daarvan straks bijeenbreng in een groot schilderij met alle bijbehorende kleuren, ziet u. En zelfs na jaren springt dat alles dan over op degenen die er met aandacht, met wat inspanning naar kijken, en zodoende planten het weten en de ontroering ervan zich voort. Bij wie? Dat zijn voor mij onbekenden,
| |
| |
maar die worden zo bekend met wat hier en nu geweest is, als het ware daarin terugverplaatst. Ook in u en mij, zelfs lang nadat wij dood zijn. Dit is dan wat men “kunst” noemt.’
‘Maar dat is prachtig!’ ontviel het Pedro, de ander recht in de ogen kijkend. Zich dan naar Ena kerend, die aangelokt door het intensieve gesprek van de twee mannen zich bij hen gevoegd had, zei hij: ‘Ik neem aan dat u, señora of señorita, er ook zo over denkt?’
Ongewend dat een man haar zo rechtstreeks naar haar mening vroeg, antwoordde de jonge vrouw: ‘U heeft het samen over schilderen en kunst, geloof ik? Daar heb ik geen verstand van. Ieder moet maar het zijne doen, dat waartoe hij in staat is.’
‘En dat is bij u?’ hield Pedro aan.
‘Zorgen voor anderen, op de plaats waar ik toevallig ben. Ik zou hier misschien...’ Ena's ogen keken de kant uit van het lazaret. ‘Ik weet het nog niet. Ik ben onderwijzeres, ziet u.’
‘Weet u dan niet dat er in het andere kampement een soort crèche is? Men zou daar best uw hulp kunnen gebruiken,’ ging de man voort. ‘Als u wilt zal ik u er heen brengen. Of neen, later misschien. Nu moet ik...’ Hij scheen zich opeens te bedenken en vervolgde, nu tegen Hector: ‘Ik moet meteen weg, want anders ben ik te laat. Maar als u met mij meegaat, kunt u iets meemaken dat misschien ook van uw gading is. En het komt niet zo gauw terug, hopelijk niet zo gauw.’
Onder de indruk van Pedro's ernstig vragen en zijn gespannen aandacht, en tegelijkertijd ingenomen met de onbevangen, bijna autoritaire manier waarop deze Indio - stellig geen gewone peón - zich uitte, zei Hector dat hij best met hem mee wilde, maar waarheen?
‘Naar een kerkhof dat nog geen kerkhof is, maar het al heel gauw wordt,’ sprak de man met opzettelijke geheimzinnigheid als een fijn glimlachje onder zijn spaarzame snorharen.
Ena en Hector liepen met hem mee over wat smalle paden tot aan een open vlakte waarvan blijkbaar pas kort geleden een groot carré met vijf rijen hoog prikkeldraad was afgezet. Een soort van draaiende slagbomen, zoals bij de corrals van veel veeboeren, vormde er de primitieve toegang waardoor reeds enkele tientallen mensen waren binnengekomen, terwijl er zowat evenveel nog in aantocht waren.
In het midden van het nog onontgonnen, alleen maar gerooide vierkant stond alleen een groot houten kruis, opgericht op een gemetseld voetstuk, waaromheen de kleine menigte zich als bij af- | |
| |
spraak verzamelde. Het waren meer vrouwen dan mannen en een aantal kinderen werd angstvallig door de ouderen vastgehouden.
‘Dit is nou de nieuwe begraafplaats die zo aanstonds gewijd wordt door de bisschop van Morelia,’ zette Pedro Cuetzal uiteen toen het drietal wat terzijde van het kruis was blijven staan. ‘Goede grond die men maar met moeite heeft afgestaan omdat het oude kerkhof aan de andere kant van de stad voor eigen mensen nu al haast te klein geworden is. Gek hè, hoe men de levenden tekort doet voor de doden - hier zijn het er elke dag minstens zeven tegenwoordig - die toch ook hun plaatsje nodig hebben, want al wat leeft, moet toch ook op zekere dag sterven.’
‘Op een heel onzekere dag, bedoel je,’ trachtte Hector te schertsen. Hij vond het maar een lugubere plaats in al zijn kaalheid en berekende dat hier over een week dus al zowat veertig vluchtelingen begraven zouden zijn, als Pedro gelijk had. Onwillekeurig nam hij de aanwezigen en de aankomers die hun gelederen bleven aanvullen wat nauwkeuriger op, hetgeen Ena ook deed, die hem opeens aan de mouw trok en hem toefluisterde: ‘Kijk, dáár, zie je die lange magere vrouw met haar zwarte rebozo over het hoofd geslagen? Die met dat jonge meisje vlak tegen haar aan? Voorbij het kruis... de vierde, vijfde rechts... ze ziet er uit als een non, met dat vreemde gezicht... ja? Dat is ze. Ik herken haar heel duidelijk, dat is de man die mij inlichtte over het ongeluk van de maestro... dezelfde die in het hospitaal in Uruapán ontmaskerd werd als vrouw... duidelijk te zien, dat is zo.’
Zij werd nog voordat Hector kon reageren door Pedro Cuetzal onderbroken met: ‘Kijk, daar komen ze eindelijk aan in processie. Ha, achter dat koperen kruis op zijn lange staak en die chamaco's in hun mooie witte hemden loopt onze bloedeigen pastoor, de ouwe schurk.’ Dit laatste ontviel hem blijkbaar, want naar Hector gekeerd prevelde hij: ‘Met uw permissie, señor, maar het is... Ik zal het u later wel uitleggen.’
‘Ze zijn allemaal ouwe schurken, geneer je niet,’ stelde Hector hem gerust. ‘Vertel liever verder wie het zijn die daarachter komen.’
‘Die met dat hoge ding op het hoofd en de staf in zijn hand, dat is de bisschop. Verdugo heet hij, een beul inderdaad, althans voor de armen die in hem geloven. Voor de rijken is hij een engel, hun engelbewaarder zeggen ze. Stiekeme aanvoerder van de Cristero's. En die ene mooie jongen die achter hem aan komt is zijn onafscheidelijke neefje... zo'n nietsnut dat het best zijn zoon zou kunnen zijn als hij niet... Maar uit respect voor de señora bij ons ga ik dit schandaal maar voorbij. En wie die andere snuiter is, die naast hem loopt, dat | |
| |
weet ik niet, maar dat zal ook wel zo'n schoelje zijn. Soort zoekt soort.’
Hector, zelf van huis uit erg antiklerikaal, was geamuseerd door de lichte woede die zich bij het naderen van de kleine processie van de man had meester gemaakt. ‘Pedro,’ zei hij vertrouwelijk, ‘je bent een ongelovige, net als ik. Een heiden, hè? Maar wat kun je van mensen anders verwachten dan dat ze zich als mensen gedragen, eventueel zelfs als minder dan dat? Ondanks de mooie kostuums die zij zich aanmatigen, net als men doet bij dansfeesten of bij carnaval.’
Tot zijn verbazing antwoordde Pedro: ‘Het is een veel ernstiger zaak dan u denkt, señor. Maar daarover spreken we misschien nog wel.’
Onderwijl was de processie tot onder het grote houten kruis voortgeschreden, nadat verschillende vrouwen in de voorste rij op de knieën gezonken waren voor de bisschop, die in het voorbijgaan hun met een kruistekens wuivende hand zijn zegening toediende. De ene onder hen, naar wie Ena niet kon ophouden te kijken, hield daarbij haar hoofd hoog opgeheven, met een vragende blik naar de bisschop gericht, als bedelde zij om herkenning. De bemijterde man zag haar blijkbaar ook, maar wendde snel het hoofd af naar de gelovigen die nog zijn zegen afwachtten. En Ena merkte hoe de vrouw teleurgesteld het hare liet hangen - en vergiste zij zich niet? - daarbij haar verloochening zelfs met een licht schouderophalen beantwoordde. Waarop het mens, opstaande, eensklaps scheen te verstarren, net alsof zij, zelf niet herkend, een ander scheen te herkennen. Verstijfd stond zij daar terwijl de bisschop, met zijn ‘neefje’ Tirso en diens vriend Palomino achter zich zijn slecht gezongen ‘Adiutorium nostrum’ inzette, door de pastoor en zijn misdienaars in verward unisono en onverstaanbaar Latijn beantwoord. Vervolgens kwam de grote wijwaterkwast er aan te pas, waarmee druppels in alle richtingen werden uitgesprenkeld, en de processie zich een paar meter van het prikkeldraad verwijderd voortzette, langs de drie afgesloten zijden van het veld voortwandelend onder het trage wijwatergesproei en de maar half hoorbare zingzang van monseñor Verdugo en zijn begeleiders.
‘Die andere, die met het ha-ha-neefje van de bisschop meeloopt, met zo'n brutale, gekke blik alles opneemt, wat is dat een vreemde kerel,’ merkte Hector op, hierin bijgevallen door Pedro met: ‘Flikkers allemaal, daar kun je zeker van zijn. Net als de meeste Cristero's... We moesten ze...’ Hij sprak het niet uit, maakte alleen een gebaar van ‘de nek omdraaien.’
| |
| |
Fel mannetje, dacht Hector, maar had geen tijd om die gedachte voort te denken, want de processie waarbij zich sommige toeschouwers hadden aangesloten terwijl veel anderen nog bij het monumentale kruis waren blijven staan, was al haast de toegangsslagbomen tot de thans deugdelijk gewijde aarde genaderd, toen van de buitenkant over de weg een schreeuwende en joelende menigte kwam aangelopen, kennelijk met de bedoeling de nog onvoltooide plechtigheid te verstoren, zoal niet te beletten. Voor dit laatste kwamen zij in ieder geval te laat, want op een wenk van de pastoor zwenkten de voorgangers van de processie snel naar buiten, linksaf naar een zijpad, gevolgd door monseñor Verdugo en een klein aantal getrouwen. Zij behielden hun waardigheid totdat zij uit het gezicht waren.
Merkwaardigerwijze bleef de tierende, met de armen zwaaiende troep staan vóór de ingang en de omrastering. Ziende dat het kwaad dat zij wilden beletten reeds geschied was, deinsden de opgewonden lieden als het ware ervoor terug om verder te gaan; alsof ontzag voor het feit dat de omheinde lap grond opeens werkelijk een kerkhof geworden was hen ervan weerhield om het met hun manifestatie van onvrede en opstand te betreden. Hun geschreeuw en protesterend geroep hield echter niet op.
‘Het zijn mensen van hier, uit onze gemeente,’ lichtte Pedro zijn gezelschap in. ‘Ik heb het zien aankomen, daarom wou ik hier zijn. Door allerlei gekonkel heeft men hun ejido deze goede grond ontnomen, om hier doden te planten die het meest onvruchtbare zaaigoed zijn.’ Hij grinnikte zelf om de geestigheid, waarbij Hector in een lach schoot, en ging voort: ‘Maar zie je wel, in hun bijgelovigheid durven zij het niet opnemen tegen een halve liter van dat zogenaamde gewijde water dat hier vergoten is. Zelfs niet wanneer zij zich van tevoren met hele liters pulque hebben volgegoten om de moed op te brengen openlijk in verweer te komen. Hadden ze maar ossen en ploegen meegenomen om het zaakje flink om te spitten, want onrecht blijft onrecht, ook bij onmacht. Wanneer zullen zij het leren? Dáár... Vooral hier blijven!’ vervolgde hij op bevelende toon, ‘en opgepast!’ Want terwijl hij nog sprak was het tumult bij de ingang van toonaard veranderd. Niet langer dreigend of uitdagend, was het snel overgegaan in angstig geschreeuw, gejammer overstemd door barse kreten. Het was slechts een kleine groep Rurales, die aangestormd kwam om hardhandig, zonder geschiet, maar met hun geweerkolven de protesterende bende uiteen te jagen. Het lukte hun snel genoeg, maar ook zij lieten na het omheinde veld te betreden,
| |
| |
waar nog een honderdtal bedremmelde mensen bij het kruis stonden te wachten tot zij veilig huiswaarts konden keren.
Uit deze eerst weinig beweeglijke, dan langzaam zich verspreidende aanwezigen maakte zich de enige figuur los, die ondanks alles wat zich verder afspeelde, voortdurend door Ena in het oog gehouden werd - waarom wist zij zelf niet. En nu, alsof zij het heimelijk voorvoeld had, kwam de vrouw in het zwart, met haar eigenaardig gezicht - een nooit te vergeten gezicht - op hen af. Niet naar haar of Hector die zij beiden negeerde, maar met het jonge meisje bij zich naar Pedro toe, die zij aansprak als een oude kennis, fluisterend op de manier zoals veel vrouwen bidden.
Helder en zonder enige geheimzinnigheid klonken daartegenover Pedro's antwoorden: ‘O, ja... Pulido zei je?... Espanto natuurlijk... Je zegt dat je zelf niet in het lazaret durft te komen... Waarom niet?... Dwaasheid... Maar goed, ik zal zien wat ik doen kan... Jaja... Straks al, zodra je mij de spullen gebracht hebt... Goed, goed... Ga dan maar vlug, Urbina.’ Waarna de vrouw zich zonder groet verwijderde en de nieuwbakken begraafplaats met vele anderen verliet, haastig voortstappend met grote stevige passen. Het meisje dat haar vergezelde, had zichtbaar moeite haar bij te houden.
‘Wie is dat toch? Het is alsof ik haar ken,’ ontviel het Ena, terwijl zij opkeek naar Pedro die daar even in gedachten voor zich uit stond te staren.
‘De vrouw die daarnet met mij sprak? Dat is Urbina. Ze is pas kort geleden hierheen gekomen, met de vluchtelingen denk ik. Maar ze is zelf geen vluchtelinge, niet uit Michoacán althans. Zij werkt onder die stakkers als... hoe zal ik het noemen, als rezadora, een soort gezondbidster of ziekentrooster zal ik maar zeggen. Niet in het lazaret waar zij om de een of andere reden niet durft te komen, maar daarbuiten. Als vrijwilligster dan. Een vreemde dame eigenlijk, maar ijverig genoeg en nuttig... althans soms.’
‘Ik dacht dat ik haar kende,’ verontschuldigde Ena zich. ‘Maar ik ken niemand die Urbina heet. Die ik voor heb, en dat moet zíj toch wel zijn, hoorde ik met een andere naam noemen. Rufina López of zoiets...’
‘Rufina en Urbina kun je makkelijk met elkaar verwisselen,’ zei Pedro. ‘Maar inderdaad geloof ik dat zij López heet. Meer weet ik niet van haar af. Dat zal ik nog wel te weten komen, als het tenminste de moeite waard is, of u interesseert, señorita. Want ik heb nogal veel met haar te maken, de laatste tijd, al denk ik soms dat zij een beata, een soort kwezel is.’
| |
| |
‘Neen, het interesseert mij niet bijzonder,’ verontschuldigde Ena zich nogmaals. ‘Ik vroeg het zo maar, omdat zij zo'n vreemd voorkomen heeft. Bijna als van een man.’
‘Dat zou ze van karakter ook best kunnen zijn. Het is een harde,’ meende Pedro, aanstalten makend om met de laatste aanwezigen ook de nieuwe begraafplaats te verlaten. Onder het weggaan grinnikte hij nog: ‘Nu kunnen de doden hier straks al komen onderduiken in hun gewijde grond en proberen te voelen of die ze beter warm houdt dan de ongewijde, waar niemand naar toe wil, stom genoeg.’
‘Het is onbeschrijfelijk hoe dom de levenden zijn zolang ze nog leven,’ gaf Hector toe. ‘En de arme doden die niet beter weten, moeten maar met zich laten sollen.’
‘Opdat Tatita Dios zich niet vergist bij het laatste oordeel als wij allemaal weer uit het graf overeind komen. Een herrie dat het dán zal zijn...’ merkte Pedro schamper op. Hetgeen Hector een merkwaardig-ironische opmerking van zo'n schijnbaar eenvoudige man vond. Hij moest hem beslist nader leren kennen.
Bij de eerste huizen van de bebouwde kom aangekomen nam Pedro afscheid van het tweetal, de hoop uitsprekend dat Hector het de moeite waard gevonden had de plechtigheid te hebben bijgewoond; al had hij er dan geen schetsen gemaakt, zoals de man lachend opmerkte. Wel hoopte hij hem spoedig weer te ontmoeten, hetzij bij zijn broer, hetzij elders waar Hector zonder mankeren ‘onze Pascual’ moest leren kennen, met wie hij zich - dat wist Pedro ten stelligste - beter dan met wie ook in Ario zou verstaan.
‘Wat een sympathieke man,’ was Ena's oordeel nadat hun gids weer in de richting van een der kampementen was vertrokken. Hetgeen de schilder beaamde.
| |
IV
Lino Carpio die sedert de inrichting van een lazaret in het middelste vluchtelingenkamp van Ario daar bijna dagelijks het medisch toezicht kwam uitoefenen - een baantje met veel genoegen door zijn collega's in Uruapán aan hem overgelaten, en uitsluitend door hem aanvaard om Nina Quiroga uit een impasse te helpen - stond in druk gesprek, veeleer dan in consult met haar gewikkeld bij de doorgang naar de mannenafdeling. Want eens per week liet zij zich ook hier zien, al was het alleen maar om zich solidair te tonen met de man op wie zij van lieverlede meer gesteld geraakt was. Geen eenvoudig en bij al zijn kunde een wat beangst mens, deze Carpio, dat moest zij | |
| |
toegeven. Waartegenover zijn steeds duidelijker blijken van vriendschap en vertrouwen stonden, die haar niet alleen vleiden en bevielen, maar zelfs gevoelens van genegenheid bij haar opriepen, die zij zich nauwelijks durfde te bekennen. En minder nog haar groeiende drang tot warmere toenadering; geestelijke was nog tot daar aan toe - zeker binnen de sfeer van vriendschappelijke collegialiteit - maar ook lichamelijke; armen om haar heen geslagen, een aangename hitte opstijgend uit het abdomen, drang naar bevrediging van het schokkend samentrekken langs de plexus? Zij moest er niet aan denken. Bovendien had zij reden te vermoeden dat Carpio al de hemelwist-welke attaches bezat. Zoals de meeste ongehuwde mannen, eerder nog dan de gehuwde homo promiscuus.
Voor het ogenblik concentreerde zij al haar aandacht op hetgeen Lino - zo noemde zij hem nu - bezig was uiteen te zetten, nog op een afstand van de brits waarop die arme Indio lag, aan wie hij nu haast veertien dagen lang zijn beste zorgen besteed had, zonder resultaat. En nu opeens: één bezoek eergisteravond aan de doodzieke man, één behandeling - als je dat zo noemen mocht - door een andere peón zoals hij, een curandero ongetwijfeld, en kijk hoeveel moeite het hem, de verantwoordelijke dokter, kostte om zijn patiënt nog een paar dagen hier te houden voor controle, omdat de man zich zo genezen en gezond voelde, dat hij met alle geweld weg wilde.
De vorige week, toen Nina Quiroga dit ongewone geval even gezien had, was zij evenals Carpio ervan overtuigd dat de stakker het niet zou halen. Zo verzwakt, verwezen en ontredderd had men hem hier binnengebracht, waarna hij in onmiskenbaar comateuze toestand geraakt of gebleven was. Gevonden ergens in de sierra, eigenlijk bij toeval, waar hij maandenlang moest hebben rondgezworven. Hij was afkomstig uit het ondergegane dorpje Parícutin, en al spoedig door zijn familie vermist, overal gezocht en tenslotte opgegeven - geen wonder. Wel een wonder dat hij toch was teruggevonden, geïdentificeerd en hier naar toe gebracht. En nu het allergrootste wonder - zij moest het Carpio toegeven - dat zijn patiënt, weerstand biedend aan elke wetenschappelijk geïndiceerde therapie, nu opeens kwasi-spontaan genezen was - enkel na wat gedoe dat door de faculteit niet ten onrechte als ‘kwakzalverij’ bestempeld werd, maar waarvan zij, door de ervaring geleerd, de onloochenbare positieve resultaten in sommige gevallen had móéten leren waarderen. Anders dan haar meer verontwaardigde dan verheugde collega en vriend hier. Er bestonden nu eenmaal van die onverklaarbare dingen... of voorzichtiger gezegd: van die alsnog onverklaarbare...
| |
| |
Carpio zelf keek bevooroordeelder tegen het geval aan. De anamnese ervan was sprekend, de aetiologie duidelijk genoeg geweest toen men eenmaal wist dat de binnengebrachte man Paco Pulido heette, de nieuwe vulkaan bij wijze van spreken mede geboren had zien worden, in zijn ontzetting en paniek de bergen in gevlucht was en daar al die tijd had rondgezworven - de hemel mocht weten hoe hij zich in leven gehouden had. Maar onder zulke omstandigheden is het menselijk organisme - zeker van zo'n stevige landbouwer - tot ongelooflijke prestaties in staat, overwoog de doctora; het leven is soms taai boven alle gevestigde normen, en de ondoorgrondelijke combinatie van lichaam en geest reageert - dat zag je nu ook weer - op de meest fantastische manier op invloeden van buitenaf. Nog daargelaten de eeuwigheidsdrang van onze genen, die al honderdduizend jaren lang zich met een niets ontziend doorzettingsvermogen trachtten te bestendigen, lokkend met lust... o, ze moest er niet aan denken!
De stem van Carpio drong weer tot haar door, terwijl hij zijn uiteenzetting vervolgde: ‘Ik heb hem dus dag aan dag de gebruikelijke injecties en kunstmatige voeding gegeven zonder dat hij bijkwam, dacht tenslotte: dat redden we niet meer. En daar komt mij in de vooravond tijdens mijn afwezigheid een kerel deze Paco bezoeken, zoals zijn familie en verschillende anderen al tevergeefs en het hoofd schuddend bij hun vertrek hadden gedaan. Die bezoeker heet Pedro Cuetzal, is van hier, heeft men mij verteld, en ik móét hem zien te spreken. Hij komt ginds bij de stervende staan en stelt in een handomdraai zijn diagnose: espanto, wat volgens de lieden hier moet neerkomen op geestesverlamming door schrik. Alsof wij dat niet al van meet af aan wisten. Maar het fraaiste komt nu.’
‘Wacht even,’ onderbrak de doctora Lino's klaagzang. ‘Je moet weten dat hier onder de Tarasca's het begrip espanto nog de bijzondere connotatie heeft van “bedreiging” en dat dáártegen in het volksgeloof maar één remedie bestaat: het toedienen van een of ander hallucinogeen, ik weet niet welk, maar hier kent men er verschillende, zowel solanaceeën, ik bedoel Datura-soorten, als fungi en cactusdelen. Keuze genoeg. Maar ga door, wat is er verder gebeurd?’
‘Ik weet het zo ongeveer,’ zei Carpio hoewel hij, omdat men het hem op dringend verzoek van de betrokkenen verzwegen had, niet wist dat drie dagen tevoren reeds een oude vrouw met ervaring inzake espanto beproefd had de patiënt tot zichzelf te brengen door de gewone bezweringsmiddelen: zijn bed te omringen met kaarsen en wierookwalm van copal vermengd met de geur van bepaalde meege- | |
| |
brachte bloemen. Daarbij als verdere benodigdheden een paar eieren, een bolletje knoflooktenen, wat alcohol en een takje vlier. Omdat evenwel de herkomst van Paco's espanto al bekend was, behoefden de dooiers van de in alcohol geledigde eieren niet meer aan te geven wat de oorzaak was van het ‘vastgrijpen van zijn ziel door de aarde’ en zou het voldoende zijn hem met het vliertakje ermee te besprenkelen. Een afwassing werd evenmin nodig geacht om zijn levensdraden te ‘ontvlechten’, zoals men dat hier noemde.
Tot ontsteltenis van de enkele aanwezigen bleef de ceremonie, gedurende welke Paco minstens een paar malen had moeten stuiptrekken, geheel zonder baat. Hij lag daar even onbeweeglijk als tevoren, met half open ogen, verder als een dode. En ook het voorstel van een der aanwezigen om in dit hopeloze geval de pastoor er maar bij te halen, die Paco tenminste de laatste sacramenten of zijn zegen zou kunnen toedienen, werd zonder enige consideratie door de familie afgewezen, volgens de algemene overtuiging dat zíjn ministraties altijd leidden tot het definitieve einde.
Onbekend met dit fiasco en zich slechts bewust van zijn eigen falen, verbaasde Carpio zich des te meer over het succes van de curandero, die hij nog daags tevoren zonder meer ‘een godsgruwelijke charlatan’ genoemd zou hebben. Nu echter ging hij voort: ‘Voor zover ik heb kunnen achterhalen kwam de bewuste medicijnman - een klein schriel kereltje, eigenlijk heel alledaags, heeft men hem mij beschreven - hier gewoon binnengeschuifeld als een van de vele bezoekers die naar de patiënt achter zijn scherm kwamen kijken. In dit veldlazaret is het nu eenmaal vrij in en uit gaan, daar valt niets aan te doen, zoals je zelf al eerder constateerde. Die man had trouwens niets anders bij zich dan zo'n klein geweven tasje als de meeste peones er een of twee bezitten, en een bescheiden open mandje waarin alleen een waterketel. Geen reden voor wie dan ook om hem tegen te houden; integendeel, door zijn nogal autoritair optreden speelde hij het klaar dat iedereen zich van achter het kamerscherm om Paco's bed heen verwijderde, zodat hij alleen was met de patiënt. Een van onze verplegers durfde hem niettemin door een spleet in het scherm te begluren en zag dat hij begon met de ledematen van de zieke voorzichtig te betasten, als om vast te stellen dat hij nog leefde.’
‘Ha, dat herken ik,’ zei Nina Quiroga. ‘Ik weet dat ze dit doen om te kijken of de tonal, dat is de tweelingziel die iedereen heeft, nog in verbinding staat met het lichaam dat, naar ze zeggen, die ziel ergens in de aarde heeft achtergelaten, vanwaar hij moet worden teruggehaald door het middel dat zíj alleen kennen. En wat gebeurde toen?’
| |
| |
‘Vervolgens haalde onze wonderdokter kalmweg een potje uit zijn tas en begon met een donkere zalf daaruit eerst Pulido's voorhoofd en slapen, daarna zijn voetzolen, de binnenkant van 's mans dijen en zijn genitaliën in te smeren. Waarop het ongelooflijke gebeurde - dat zijn mond opeens openviel, voor de eerste keer in al de tijd dat hij hier voor dood lag. Het scheen de curandero niet te verbazen, maar juist naar de zin, want zich even buiten het scherm buigend, reikte hij de verpleger die op wacht stond zijn keteltje aan en vroeg om het vlug, tot op de helft, met kokend water te vullen. Op zijn wenken bediend - je weet hoe de mensen hier zijn - haalde hij uit zijn tasje een paar bladeren, niet meer dan vier meende de verpleger, en ze waren niet verdord, om er in het keteltje een thee van te trekken, die hij na een paar minuten eerst druppelsgewijs, dan bij kleine beetjes tegelijk met een lepel in de nog altijd open mond van Pulido goot. En een tweede wonder: de man begon te slikken! Bewegende adamsappel, ongehinderde peristaltiek, diepere borstademhaling, waarna het derde en grootste wonder: de patiënt die wij zo uitermate verzwakt dachten, kwam zonder hulp of steun half overeind, knipperde wat met de ogen, zat even voor zich uit te staren en glimlachte. Alsof hij zich rekenschap gaf van zijn omgeving... of misschien niet. “Je kunt het scherm gerust wegnemen,” zei de medicijnman tegen de verpleger. Meer niet. Hij fluisterde de patiënt nog iets in het oor, waarop deze weer stilletjes ging liggen, diep en regelmatig ademend, in slaap. En de curandero zwijgend af met zijn mandje, zonder verdere ophef. En nu jij. Kom maar kijken.’
‘Als je jarenlang net als ik hier op het land en niet in de steden gewerkt had, zou je weten dat deze dingen weleens voorkomen,’ bracht de doctora in het midden, terwijl zij Lino nog even tegenhield. ‘Maar wat verontrust je eigenlijk zo?’
‘Mij verontrust niet dat de patiënt, vanmorgen wakker geworden, hier als volkomen genezen opzit, om eten en drinken vraagt alsof er niets met hem aan de hand geweest is en liefst zo gauw mogelijk weg wil, met zijn familie mee zodra die komt opdagen, maar dat er toch nog iets vreemds met hem aan de hand is, een nieuw, onverklaarbaar symptoom. Hij hallucineert heel zonderling, als in twee referentiekaders tegelijk. In trance, samenhangend en toch als met een gespleten bewustzijn. Nu eens in de reële, dan opeens weer in een andere, fictieve wereld.’ En op Nina Quiroga's vragende blik zei hij resoluut: ‘Kom, bekijk hem zelf maar eens.’
Bij het bed gekomen waarin de ruig behaarde man recht overeind zat, glunderend om zich heen kijkend alsof hij een overwinning op | |
| |
de duisternis behaald had, zei Carpio vriendelijk: ‘Wel Pablito, hoe gaat het er nu mee?’
Zijn vraag negerend, richtte de man zich tot Nina Quiroga met de woorden: ‘Ay, doctora, ik ken u. Uit Uruapán.’ Zijn stem klonk duidelijk genoeg, had echter toch iets afwezigs daarin.
‘Precies. En ik ken jou ook. Jij bent Paco Pulido uit Parícutin,’ antwoordde Nina Quiroga.
Een brede lach spreidde zich over het ronde, nog wat bleke gezicht van de Indio, terwijl hij blij uitriep: ‘Dat wás ik misschien, maar nu ben ik lagarto, een hagedis in de sierra; ik leef tussen de stenen en het struikgewas. Heel veilig, heel genoeglijk. Daar is mijn hol en ik zie de zon...’
Opgewonden, maar allengs kalmerend en overgaand in het Tarascaans gaf hij een hoogst visionaire beschouwing over het hagedissebestaan in het gebergte ten beste. Carpio brak het door de doctora geduldig aangehoorde relaas abrupt af door te vragen: ‘Moet ik nu wat eten laten komen voor de hagedis? Bijvoorbeeld een schoteltje melk met wat vliegen er in?’
Paco keek hem spottend aan en zei: ‘Breng maar. Dat zou uitstekend zijn. Alleen onvoldoende voor de man die de hagedis geweest is en die ook honger heeft.’
Dokter Quiroga schoot onwillekeurig in een lach die zij snel onderdrukte terwijl Carpio voortging met de man te vragen of hij dan beide tegelijk was: én Paco én hagedis, of hij zich tegelijkertijd in het gebergte bevond én hier in het lazaret waar geen kruipend gedierte thuishoorde, en of hij zich wel helemaal goed voelde. Uiteraard weerspraken Pulido's antwoorden elkaar, ofschoon ze toch een duidelijke samenhang en ieder afzonderlijk ongetwijfeld een zekere logica vertoonden. Het was zonneklaar dat hij leefde in een andere wereld dan de gangbare, een wereld waarin bilocatie mogelijk was... een tweevoudige existentie.
Schouderophalend wendde Lino zich af van 's mans veldbed en wandelde weg, op de voet gevolgd door zijn nog glimlachende vrouwelijke collega aan wie hij de vraag stelde die zij al verwacht had: ‘Nou, wat maak jíj daarvan? Je zag zijn verwijde pupillen, het strakke van de gelaatshuid...’
‘Dat hij met een hallucinogeen behandeld is, dat moet wel,’ oordeelde zij behoedzaam. En na een paar seconden nadenken: ‘In de roes daarvan kreeg hij misschien nog wat hypnotische suggesties, wie weet. Er bestaat wel kans, geloof ik, dat het geleidelijkaan allemaal overgaat. Als we maar te weten konden komen wát zij hem pre- | |
| |
cies gegeven hebben, uitwendig en inwendig, dan kon het genezingsproces versneld worden. Het lijkt niet erg op psilocybine, is ook vast geen opiaat geweest. En je hebt niets van enige atropinewerking kunnen constateren, wel? Dan blijft er nog genoeg te raden over... Ach, ik zou je Paco maar met zijn mensen mee laten gaan als hij dat per se wil. Komt wel terecht, zo of zo.’
‘Ik moet en zal de man vinden die met hem bezig is geweest,’ sprak Carpio met enige bitterheid. ‘Dan komen wij meer te weten.’
‘De keus is groot, veel groter dan je misschien denkt, en nog afgezien van hoe de uitwendig en inwendig toegepaste middelen op elkaar inwerken, elkaar versterken of misschien juist antagonistisch werken,’ overwoog Nina. ‘Wat ik hier reeds allemaal aan hallucinogenen heb leren kennen, die zowel Indio's als mestiezen bij wijze van spreken voor het oprapen zouden hebben als zij wat meer gespecialiseerd en niet zo bang ervoor waren, dat is niet mis! Piúle, door anderen ook ololiuqui genoemd, wordt veelvuldig gebruikt. Je hebt nanácatl, een fungus, en camotillo, uitermate toxisch overigens. Ook sinicuichi en toloachi, de naam die ze aan diverse Datura-soorten geven, de ene nog werkzamer dan de andere, ga zo maar door. Om niet te spreken van peyote, hoewel die cactusknobbeltjes veel meer in het noorden gebruikt worden. Werkelijk keuze genoeg, en als je daarbij bedenkt wat ik allemaal nog níet ben tegengekomen, waar ik totaal geen weet van heb terwijl het er toch is, nou, ga je gang maar.’
‘Intussen weet je er toch maar heel wat van af,’ vond Carpio. In zijn stem klonk onverholen bewondering door. ‘Hoe komt dat zo, ondanks al je voorliefde voor chirurgie?’
‘Moderne chirurgie is onbestaanbaar zonder goede narcotica, zonder nieuwe. Daar zitten wij om te springen, en ze móéten te fabriceren zijn als men eenmaal uit de analyse van al deze blijkbaar toch doeltreffende middelen van de curandero's en consorten de werkzame bestanddelen, alkaloïden of wat dan ook, heeft ontdekt. Dat weet je toch wel... Denk maar aan cocaïne, atropine die jij bij voorkeur gebruikt, curare, antispasmodica...’
Nina had de neiging haar arm om Carpio heen te slaan en hem te troosten met zij wist zelf niet wat. Maar de witte hospitaaljassen die hen beiden als een dun harnas van ondoordringbaar aluminium omhulden, beletten elke nauwere toenadering, ook zijnerzijds. Zelfs toen zij hun gesprek in Carpio's werkruimte - meer een hok dan een behandelkamer - tegenover elkaar gezeten voortzetten en Lino in de loop daarvan releveerde hoe in de hoofdstad nog steeds grote debatten gevoerd werden in de kringen van de ‘Sociedad de Neurolo- | |
| |
gía y Psiquiatría’ over de vraag in hoeverre hallucinogenen in het vrije verkeer moesten worden verboden of toegelaten, gaf de doctora wel toe aan de impuls om haar stoel wat dichter naar hem toe te schuiven, maar zich eenmaal van haar handeling bewust, corrigeerde zij deze prompt door weer een kleine beweging achterwaarts. Naar Carpio's mening werd bij die officiële discussies vooral mariguana te zeer op de voorgrond gesteld - naast alcohol overigens - en dit meer vanwege hun populariteit dan om hun gevaar voor de volksgezondheid, dat immers klein was vergeleken met dat wat zoveel andere, onbelemmerd verkoopbare verdovings- en genotsmiddelen opleverden.
Zijn vrouwelijke collega viel hem hierin bij, hetgeen voor Lino een reden te meer was om gevolg te geven aan zijn voornemen om hoe dan ook de curandero Pedro Cuetzal te spreken te krijgen en er achter te komen wat de man precies gebruikt had om zulk een even opmerkelijk als hachelijk resultaat te bereiken bij een patiënt die de ervaren medicus - en niet hij alleen - in feite al had opgegeven. Hij achtte dit wel het minste wat hij doen kon om zijn geweten als arts gerust te stellen.
In hoeverre het hem lukte, bleek weldra op de avond, vóór etenstijd, toen Pedro Cuetzal bij zijn broer kwam binnenlopen en even later ook Hector en Ena als gewoonlijk daarheen kwamen - zij van de crèche in het kampement waar zij zich sinds enige tijd nuttig maakte, en hij terug van zijn dagelijkse zwerf- en schetstocht die hij afsloot met haar af te halen van wat zij half in scherts ‘haar werk’ noemde. Het had er veel van weg dat Pedro er op gerekend had hen omstreeks deze tijd bij zijn broer aan te treffen; Amparo was op de hoogte van de gewoonte die zij zich al gevormd hadden, en eigenlijk wel dankbaar voor hun gezelschap, nu haar man weer voor weken onderweg was voor zijn beroep.
Met hun wederzijdse begroetingen snel achter de rug moest het Pedro al aanstonds van het hart: ‘Vertelt u mij, amigo schilder, omdat u een vreemdeling bent en dus geen partij, hoe het toch komt dat hier in Mexico de intelectuales, of het nu Criollo's of mestiezen zijn, ons gewone Indito's altijd voor buitengewoon dom en onnozel of achterlijk aanzien, ons altijd voor indio pendejo, klungels uitmaken?’
‘Doen ze dat werkelijk?’ vroeg Hector ‘kwasi-onwetend, waarbij het hem niet ontging dat Ena de ander al bevestigend toeknikte. ‘Heb je er een speciale reden voor om opeens met deze kwestie bij mij aan te komen?’
Waarop Pedro zonder verontwaardiging, maar wel telkens met | |
| |
veel rustige nadruk en ernst loskwam met het verhaal hoe hij ontboden was bij de dokter die Pulido behandelde - Hector wist toch: de man die de geboorte van de Parícutin had meegemaakt, nadien van pure espanto maandenlang in de bergen verdwenen was en daar als een verdwaasde had rondgedoold tot men hem daar tenslotte meer dood dan levend had aangetroffen en naar het lazaret gebracht. Welnu, die dokter die reeds een paar weken misschien net als anderen gedaan had wat hij kon, maar zonder resultaat, zodat het leek alsof zij Pulido maar zouden laten sterven, die had hij, Pedro - ‘arme ik’ - op verzoek van... nou ja, dat deed er niet toe... die had hij een handje geholpen en ‘met de middelen die de natuur ons gegeven heeft’, zoals hij het uitdrukte, weer gezond gemaakt. Een groot geluk, want je wist nooit... En nu had die dokter niet alleen willen weten wat Pedro zoal gedaan had, en wat misschien 's mans goed recht was om te willen weten en er mogelijk zelf iets van te leren, maar die meneer had hem behandeld alsof hij een oplichter, een bedrieger was, die zelf niet wist wat hij deed. En dit ofschoon hij de arts in alle openhartigheid precies verteld had hoe hij toloachi gebruikt had en zelfs waar je die vinden kon. Maar de arts had hem van allerlei doorgezaagd over ‘onbekende bijwerkingen’ of hoe hij dat ook noemde, en hoe gevaarlijk het was; ook dat het verboden moest zijn omdat wij nietgestudeerden aan een doktersschool, veel te onwetend waren, en dat soort dingen meer.
‘Niet voor niets willen onze mensen zo weinig van de doktoren weten,’ stelde Pedro vast, ‘die ze geen verdovingsmiddelen of droomkruiden geven, waaraan ze juist zo'n behoefte hebben.’
‘Maar het beslissende was toch of die Pulido genezen was of niet?’ bracht Hector in het midden.
‘Daar had die dokter het ook over. Hij zei dat Paco nu helemáál in de war was, terwijl ik wist en hem ook heb uitgelegd dat de man alleen trastornado was, een beetje in de war als een dronken man, voor een of twee dagen, zoals altijd gebeurt na het gebruiken van toloachi. Maar nadien is men weer goed, alles vergeten en zelfs geneigd om grapen te maken. Wat die dokter maar niet wilde geloven, zodat hij ook aldoor zei dat het gevaarlijk was omdat wie er één keer volop van genoten had, dit altijd weer zou willen doen.’
‘En is dat soms niet waar?’ klonk opeens Ena's timide geuite vraag. Tot dusver had zij uitermate geboeid maar zwijgend toegeluisterd, terwijl Amparo, ongeïnteresseerd, buiten onder het keukenafdak rondredderde.
‘Ik kan je één ding van toloachi zeggen,’ hernam Pedro vertrou- | |
| |
welijk naar haar toegekeerd, ‘het is iets anders dan sinicuichi, waar je aan vast blijft zitten als je daar iets van inneemt en waardoor je alles vergeet, of colorines die fijngemalen en met pulque ingenomen zowel mannen als vrouwen zo hitsig maken dat ze niet weten waar zij het moeten zoeken en er niet meer van af kunnen blijven tot ze sterven van de geelzucht, van uitputting en zwakte. Net als vee soms. Ja, koeien of schapen die er ook aan verslaafd raken en niets anders meer willen. En wie dat niet bijtijds in de gaten heeft, is ze kwijt.’ Zich hierna weer tot Hector wendend, ging hij voort: ‘Maar zo'n dokter doet alsof je niet weet dat toloachi het best de espanto wegneemt, mits je maar een klein offer aan de aarde brengt, die de tonal heeft willen vasthouden, maar niet tegen je helper is opgewassen.’
‘Een helper, had je die dan?’ vroeg Hector op zijn beurt.
‘Toloachi natuurlijk. Die ik ook weer geplant heb, nadat ze door een ander werd geplukt. Zo moet dat: een vrouw plukt en een man plant. Of omgekeerd, als een man plukt, dan plant een vrouw. Toloachi is een waardevolle helper, die je desnoods in je hoofdkussen kunt stoppen om heerlijk te dromen alsof je rondloopt in het paradijs. Waarvan je alleen nooit de zaadkorrels mag eten, want dan word je krankzinnig, voorgoed. Bij een helper moet je weten hoe ver je kunt gaan, en dat is het wat de intelectuales niet snappen. Ze kijken naar de uitwerking op de mensen en niet naar het middel zelf. Ze begrijpen niet dat de natuur veel helpers voor ons heeft klaarstaan. Misschien tien of twintig van hen zijn ons bekend, en het zouden er nog meer zijn als wij er beter op letten. Maar de onoplettende lieden missen ze, lopen ze voorbij en moeten daarom bij degenen zijn die er wél op letten.’
‘Bij de curandero dus,’ stelde Hector vast, en dacht daarbij: de medicijnman tegenover de arts... dat geeft natuurlijk gedonder.
‘Och,’ hernam Pedro, ‘een curandero is alleen maar iemand die goed oplet en in het verleden goed gekeken en onthouden heeft. Ik ben niet anders dan ieder ander, maar ik laat mij niets wijsmaken, al vraag ik als ik iets niet weet of niet begrijp of nodig heb. En wij moeten elkaar helpen, want allemaal hebben wij elkaar nodig; sommigen mij, ik weer anderen, ieder op zijn beurt. Zoals ik u beiden, señor Hector en u, zijn vrouw, straks ook nodig zal hebben.’
‘Waarvoor?’ ontviel het zowel Hector als Ena bijna gelijktijdig.
‘De tijd zal het leren. Gauw genoeg,’ sprak Pedro bedachtzaam. ‘Wij moeten eerst nog een ontmoeting afspreken met Pascual, mijn vriend, die óók vindt dat zelfs de regering, de staat, iets moet doen met de kruiden en zaden en paddestoelen die ons gelukkiger maken.
| |
| |
Intussen heeft u nog altijd mijn vraag niet beantwoord: waarom zien al die lieden ons Indito's steeds voor zo dom aan?’
Met het geduld dat op zonderlinge wijze Pedro steeds bij hem opwekte, begon Hector hem uiteen te zetten: ‘Man, dat heeft immers niets om het lijf. Intelectuales dat zijn mensen die alles wat zij weten uit de boeken hebben. En in de boeken, al zijn het er nog zoveel, staat bij lange na niet alles wat de moeite waard is om te weten, en voor het grootste deel wat helemaal niet de moeite waard is. Een troep onzin. Terwijl de Indito wat hij weet van de natuur heeft zoals je zelf zei; van zijn opletten en onthouden, zijn gebruikmaken van de helpers die de natuur hem geeft. Nou, de boekenmensen en de natuurmensen verstaan elkaar niet. Dat is met het soort mensen waartoe ik zelf behoor, de artista's, de schilders en de dichters van liederen, net zo het geval. Die worden ook als dom beschouwd door de intelectuales, en omgekeerd vinden wij, jij en ik, ze onwetend in een heleboel opzichten, al maken zij nog zulke mooie machines, automobielen en zo. Maar omdat zíj de domsten zijn en niet wij, vinden zij ons dommer dan wij hen. Snap je?’
‘Ik snap het. Maar het moest niet mogen. Het moest niet nodig zijn.’
‘Inderdaad, om elkaar te helpen zou het anders moeten zijn.’
‘Is dat niet een kwestie van onderwijs en scholen, zoals de maestro van Xarahuén altijd zei?’ bracht Ena schuchter in het midden.
‘Quién sabe, señorita. Pascual is juist van mening...’ Pedro onderbrak zichzelf en zei alleen: ‘Heus, we moeten eens met Pascual praten. Hij wil jullie graag zien.’
‘Maak dan maar een afspraak, voor op een avond,’ stemde Hector toe. Nieuwsgierig geworden door de herhaalde toespelingen van Pedro op zijn vriend en op iets dat zij voor schenen te hebben met de schilder en zijn vrouw, besloot hij voorlopig op alles in te gaan wat zij hem zouden voorstellen. Het kon wel niet anders of het moest iets interessants zijn, misschien vruchtbaar voor zijn werk. Bovendien raakte hij al wat uitgekeken op Ario de los Rosales, hij had nieuwe gezichtspunten nodig.
| |
V
Eerder dan Hector kwam Ena iets meer te weten over Pedro Cuetzal en zijn vriend Pascual. Het was toen zij, laat al in de nacht, wanneer de mensen het vertrouwelijkst praten, bezig was Amparo een handje te helpen bij het opruimen van haar keuken en het klaarleggen van | |
| |
brandhout voor de volgende morgen. Over de aanstaande terugkomst van haar man sprekend - men wist nooit precies wanneer dat zou zijn, daar dit afhing van de vracht die hij op zijn terugweg te vervoeren kreeg - had Amparo terloops ook zijn broer genoemd en was toen ingegaan op Ena's vraag wat Pedro eigenlijk uitvoerde, omdat hij geen gewone landbouwer leek te zijn zoals de meesten.
Zij kreeg nu te horen dat de man wel een aantal akkers had gehad, want al in zijn overgrootvaders tijd hadden de Cuetzals tot de eersten behoord die na de ramp van de Jorullo uit het noorden hierheen getrokken waren, maar dat men hem er al drie van ontnomen had op verschillende plekken in de buurt. Eén ten behoeve van een niet zo lang geleden uitgebreide ejido, wat hij niet zo erg had gevonden, maar onlangs nog twee flinke stukken grond om cadeau te geven aan vluchtelingen, onder het voorwendsel dat hij ze toch niet behoorlijk bebouwde - een onrecht dat hij zich terdege aantrok en dat hem nog eens zo opstandig gemaakt had als hij van nature al was. Zij moest echter toegeven dat hij die twee akkers wel wat verwaarloosd had. Want Ena moest wel weten dat Pedro, de jongere van de beide broers, zeker niet lui, maar een eigenaardige figuur, un tipo was. Liever dan met koffie, bananen of maïs was hij bezig met ‘de dingen van de natuur’, de kleine dingen waarvan hij alles weten wilde, en daarenboven avontuurlijk zoals alle Cuetzals enigszins waren, maar dit dan veel meer dan haar man, die voor degelijk mocht doorgaan. Emilio had bijtijds zijn land verkocht toen de regering begon met het gedoe dat ze ‘Agrarische hervorming’ noemden en bezat daarvoor in de plaats nu zijn welvarend muildierenbedrijf.
Wat die dingen van de natuur waren die Pedro zo bezighielden? Wel, dat had Ena zelf kunnen merken uit zijn verhaal hoe hij was opgetreden als curandero voor die stakker uit Parícutin. Hij gaf zich wel niet als zodanig uit, verre van dat, want dan werd men ook onvermijdelijk als brujo - kwaadwillige tovenaar - gebrandmerkt en vandaag de dag wilde niemand dit van zich laten zeggen. Maar dit nam niet weg dat menigeen tot ver in de omtrek zijn hulp inriep wanneer niemand meer raad wist. Ja, Pedro interesseerde zich voor alles en nog wat en dit had wel kwalijke gevolgen, meende Amparo. Hij werd hoe langer hoe opstandiger, steeds meer ‘anders dan anderen’ en had noch voor het gouvernement en zijn oficiales, noch voor de Kerk en haar bedienaren ook maar één goed woord over; wat niet alleen kwam door de dingen van de natuur waarmee hij zich dag en nacht bezighield, want dat moest hij zelf weten omdat hij toch nooit een gezin gehad had, maar het was vooral zo erg geworden door de in- | |
| |
vloed van zijn vriend Pascual. Een kwade invloed volgens haar, die hem zo recalcitrant en zelfs nu en dan venijnig maakte. Vooral in de laatste tijd, die trouwens ook moeilijk was. Jammer eigenlijk, want in werkelijkheid was Pedro een doodgoede ziel, met hetzelfde grote hart als haar Emilio, en zij hield van haar zwager als van haar eigen broer.
Wat die Pascual dan voor iemand was? Ook een tipo? De vrouw kon het Ena met één woord zeggen: een revolucionario, een van die doorknede en doorbakken vechtersbazen, nog uit de laatste jaren van Zapata of zo iemand, met wie hij tijdenlang opgetrokken was. Neen, niet zo jong meer, maar nog altijd zo een van ‘slaan is beter dan geslagen worden’. En dit ondanks zijn mankement. Welk? Pascual Eénbeen werd hij hier genoemd. Als hij dat been niet in de revolución verloren had, vocht hij misschien nog door tot vandaag, quién sabe. En wat zijn vriendschap met de wat jongere Pedro betrof, die twee waren sinds jaar en dag ‘als bakplaat en maalsteen’ bij elkaar, net als wanneer zij driemaal daags hier in de keuken de maïs voor haar tortilla's klaarmaakte. Kortom - Amparo bracht het topje van haar wijsvinger bij haar oog - opgepast met Pascual! Die had de reputatie dat hij wilder kon zijn dan een dronken kalkoen, al was zij daar zelf nooit bij geweest. Het leek wel alsof hij altijd iets in het schild voerde, jazeker.
Voor het slapen gaan lichtte Ena de schilder in over hetgeen Amparo haar had bijgebracht, zodat hij voorbereid was op zijn ontmoeting met de twee mannen, die inderdaad al spoedig plaatsvond. Het was overdag, in Pascuals woning, een kleine met stro bedekte boerderij op een paar kilometer afstand van de stad in het lagere gedeelte van het dal, waar Pedro hem naar toe bracht. Deze zei onderweg niet veel en ook in Pascuals tegenwoordigheid gedroeg hij zich bescheidener dan anders. Het was duidelijk dat de man met zijn houten been in zekere zin zijn meerdere was.
Grijzend, met een doorgroefd en schaars besnord gezicht waarin twee felle slimme oogjes glinsterden, was Pascual staand met zijn stok niettemin voor een Indio een indrukwekkende figuur - minder terwijl hij op een laag krukje bijna gehurkt zat, het houten been voor zich uitgestrekt en het gezonde onder zich weggetrokken. Ofschoon Hector zich voorstelde dat de man te paard gezeten nog altijd imposant zou zijn - net zoals hij zich indacht dat Pancho Villa of Zapata geweest moest zijn volgens de verhalen die alom de ronde deden over deze helden van Mexico's eindeloze revoluties.
Dat Pascual ook zo'n revolucionario was, bleek hem meteen al na | |
| |
de eerste kennismaking en het opsteken van een sigaret door alle drie uit de vrijmoedige, onbevangen manier waarop de Eénbeen het woord voerde, zei hoe Pedro hem al veel over de schilder had verteld en hoe zich bij hem een plan gevormd had waarover hij het nu niet wilde hebben, maar misschien later wel.
‘We moeten niet overhaast te werk gaan. Mensen die nog niet bedorven zijn door de staat die ze in steden bijeendrijft waar zij al hun goede instincten verliezen,’ sprak hij alsof hij een opgeschoten knaap iets uitlegde, ‘onbedorven mensen dus, die moeten net als de dieren elkaar eerst een poos besnuffelen en ruiken of ze met elkaar accorderen. Dan pas weten ze hoe ver zij met elkaar kunnen optrekken of wanneer zij weer uit elkaar moeten gaan als vrienden of als vijanden. In het goede seizoen kennen zij geen onverschilligheid, en dit is hier het goede seizoen; al doen de Staat en de Kerk nóg zo hun best om de mensen wijs te maken dat het goede seizoen nooit voor hen aanbreekt.’
Zijn woorden klonken nogal cryptisch, maar Hector dacht dat hij toch wel begreep wat de man bedoelde en vroeg kwasi-onschuldig: ‘Wat doen dan degenen die beter weten in dit goede seizoen?’
‘Dat is het juist. Wat doen we? Wel, u schildert en tekent de goede dingen; waardevolle dingen zoals Pedro mij verteld heeft - en niet voor nu, maar voor later. Dat moeten wij allemaal in het goede seizoen: zien hoe slecht het nu is, en iets doen voor later. Vroeger noemde men dat revolutie, maar de tijden zijn veranderd. In het nieuwe seizoen waarin wij nu leven, met de staat die maar belastingen opeist en rooft en plundert en maar onteigent terwijl niemand weet wat ze met de vruchten van ons werk uitrichten, en met de Kerk die iedereen aanpreekt dat het leven op deze aarde eigenlijk waardeloos is en dat wij alle armoede, alle lijden, alle onrechtvaardigheid over moeten hebben voor een hiernamaals waar niemand iets van afweet - in dit seizoen past het woord revolutie niet meer. We moeten iets anders bedenken en iets anders ondernemen om te ontsnappen aan de macht van de staat en de Kerk, die met elkaar samenspannen; de een - een machine, een Leviathan, waarvan ze zeggen dat wij die zelf gemaakt hebben, dat wijzelf hun de macht over ons gegeven hebben om ons onze laatste vrijheid te ontnemen, ons weerloos te maken en zo te houden - de ander om ons natuurlijk verzet tegen de manoeuvres en onderdrukking door de staat, door de leugenachtige político's, te breken door de mensen een zondigheid aan te praten die ze verlamt en tot lafbekken maakt. Zondigheid daar waar geen zonde bestaan kan omdat wij alleen maar gebruik willen maken van | |
| |
dat wat ons door de natuur gegeven is. Dit moet dus het seizoen zijn van de open ogen en van het verzet tegen de Kerk en de Staat, van de weigering om zo nog langer door te gaan, en van de actie, dwars tegen die machthebbers in. Dit is de tijd van het niet-meer-meedoen. En als ook dat ons belet wordt, van het weggaan en de rest alleen laten om verder te verrekken in hun eigen rotzooi. Volgt u me?’
Enigszins verbijsterd, zowel door Pascuals welbespraaktheid als door de hartstochtelijke formulering van zijn nog niet helemaal duidelijke denkbeelden, keek Hector hem aandachtig aan. De man zat daar kalmer dan zijn woorden hadden geklonken, sprak van beneden af naar boven, waar de schilder, wat voorovergebogen op een ruwe houten bank gezeten, naar hem luisterde. Stellig een ongewoon man, een natuurlijke leider, bedacht hij. Maar zou hij ook volgelingen hebben? Nog andere dan Pedro Cuetzal die met een verheerlijkt gezicht bij de deur stond en zijn woorden aanhoorde? En waar wilde hij eigenlijk heen?
Hectors gedachtengang werd abrupt onderbroken door Pascuals nogal hard geuite vraag: ‘Bent u het met mij eens of niet?’
‘Met dat wat u over kerk en staat zei ben ik het zeker eens,’ bekende de schilder. ‘Hetzelfde geldt ook voor Spanje waar ik vandaan kom, voor Frankrijk waar ik lang gewerkt heb, en ik denk wel voor overal in de wereld. Maar de kwestie is: wat kunnen wij er aan doen? In Spanje is de revolutie mislukt en de onderdrukking door kerk en staat moet er nu veel erger zijn dan ooit. Misschien heeft u al gehoord dat er aan die moordzuchtige staat Duitsland en aan de nazi's die met al hun waanideeën en moordpraktijken eigenlijk een soort van kerk zijn, nu ook een eind gemaakt wordt. De Aliado's en de Russen hebben hun land al helemaal bezet; maar zal het daar voortaan beter zijn? En bij de Russen zelf, ach, ach... Ik zie dat helemaal niet zo zitten. Ik ben maar een schilder, hoe kan ik het weten... Ik kan alleen maar mijn best doen en proberen als een behoorlijk mens te leven, dat is alles.’
‘Wie werkelijk zijn best doet en als een behoorlijk mens wil leven, néémt dit alles niet. Hij komt in verzet, in actie... Al behoeft die actie geen revolutie te zijn, maar iets anders,’ zei Pascual hard.
‘Wat dan?’
‘Laat ons daar een volgende keer over spreken,’ ging de ander voort. ‘We moeten nu maar een tequila drinken op onze eerste ontmoeting in het goede seizoen. Pedro...’
Cuetzal begaf zich reeds naar de keuken en kwam terug met de fles en drie glaasjes. Het bleef bij één dronk, waaronder nog wat nage- | |
| |
praat over de gespannen toestand in Ario, de vluchtelingen, de ontevredenheid aan alle kanten en het gevaar der nabijheid van de Federales naast de aanwezigheid van zoveel oficiales die tenslotte de dienst uitmaakten. Het woord ‘verbroedering’ viel, en Hector kreeg te horen dat velen in Ario van plan waren om ter gelegenheid van de aanstaande ‘Nacht van San Juan’ en de daarbij behorende feestdag een gezamenlijke viering op touw te zetten door de inwoners van de stad en omstreken met de vluchtelingen, speciaal die uit de verwoeste plaats San Juan de Parangaricutiro, waarvan deze santo immers de patroonheilige was. Dit zou dan evenzeer een bewijs vormen van de uiteindelijk toch goede gezindheid der bewoners van het Jorullodal, als een gelegenheid voor de vluchtelingen om even hun ellende te vergeten en te merken dat iedereen met iedereen meeleefde.
Pascual zag er niet zoveel in, maar als de mensen dit nu eenmaal wilden... Het had geen zin ze hun genoegens te onthouden. Ook Pedro had zijn twijfels of het wel zo'n goed plan was. Hector echter meende dat initiatieven, opgekomen uit de massa, vast wel succes zouden hebben. Hetgeen Pascual hem toegaf. Al met al een onschuldig gesprek dat met een oprecht over-en-weer uitgesproken ‘Tot ziens’ eindigde, waarna Hector de terugweg aanvaardde, Pedro achterlatend bij zijn vriend.
Kort na deze ontmoeting die hem veel te denken gaf - vooral enig inzicht in de mentaliteit van de meer ‘bewuste’ Indio's, waartoe hij stellig Pascual en Pedro moest rekenen - werd Hector verrast door een brief die voor hem aangekomen was bij Candelario en die Esmeralda hem kwam brengen. Helaas niet van Isidro, zoals hij op het eerste gezicht gehoopt had, maar uit Uruapán. Van dokter Carpio nog wel, die hem schreef of señor Belasco zo goed wilde zijn om zo spoedig mogelijk ‘voor overleg’ naar hem toe te komen in het vluchtelingenlazaret van Ario, waar hij bijna dagelijks aanwezig was. Voor overleg - wat kon dit anders zijn dan zijn woning, en dus Laurette betreffen? Aan haar had hij Candelario's adres opgegeven, en dat zij hem niet zelf schreef, betekende dat er iets aan de hand was, dat zij ernstig ziek was of iets dergelijks. Hij liet er dus geen gras over groeien en ging - het was al middag - meteen maar naar Carpio toe.
Deze trof hij aan in drukke conversatie met een goed gekleed heerschap aan wiens uitspraak van zijn overigens vlot gebruikt Spaans goed te horen viel dat het een Duitser was. Ondanks het feit dat hij door de dokter aangesproken werd met ‘señor Sastre’, zodat de man in vroeger, veiliger jaren wel Schneider geheten zou hebben; iets wat Hector overigens ontging.
| |
| |
Wat hem niet ontging, was dat señor Sastre een van die reizende propagandisten was voor farmaceutica die zij de medici aanprezen onder achterlating van hele collecties monsters - hij zag ze bij Carpio op zijn werktafel liggen - daarbij vermoedelijk onder hun discussies over de vermeende verdiensten van hun nieuwe geneesmiddelen ook ongemerkt propaganda makend voor de afgrijselijke ideologie van het land van oorsprong van die middelen, dat tevens hun eigen land van herkomst was. Onder de gegeven tijdsomstandigheden trad de man bedeesder op dan anders, bij het telkens laten vallen van de woorden ‘IG Farben’ of ‘daar in Leverkusen’; te meer echter nu hij door Carpio's amicaal armgebaar naar Hector om even te blijven wachten, ontdekte dat de nieuwe bezoeker de dokter welkom was of althans door hem verwacht werd.
Zodra de man zich met een overbeleefde afscheidsbetuiging en een wat onvast ‘Tot weerziens, señor doctor’ - ‘orrr’ met veel nadruk uitgesproken - verwijderd had, begon Carpio te lachen en zei amicaal-vertrouwelijk tegen Hector: ‘Ay, deze Otto's en Fritzen en Geinrichs, ze zullen niet lang meer blijven komen, zoals het er volgens de berichten nu voorstaat in Gietlerlandia, wat u, meneer de schilder? Maar excuseer me, ik vergeet dat Gietler ook een schilder was in zijn betere dagen.’
‘Een huisschilder,’ lachte Hector van zijn kant. ‘Geen kunstschilder. Hij haatte de kunst.’
‘Wat zou hij dan veel te haten hebben gehad in Mexico. En ook andere dingen dan kunst. Zelfs onze zwarte kunst, zonder chemicaliën. Maar ter zake. Ik ben blij dat u zo snel gekomen bent, want er zijn wat moeilijkheden. In Uruapán bedoel ik. Neen, schrik niet - niet met uw huis of met uw schilderijen die ik intussen wel gezien heb - heel mooi, heel mooi. Maar ga rustig even zitten.’ En Lino begon met de ander te vertellen hoe Laurette plotseling voorgoed was vertrokken, had móéten vertrekken, beweerde zij, en het huis zolang aan hem had overgedragen tot er een nieuwe regeling getroffen was. In geen geval wilde zij dat Hector Belasco er schade van ondervond; hier was dus het geldbedrag dat zij hem voor de schilder had meegegeven. Deze zag dat het een flink bedrag was, voldoende betaling voor nog een reeks maanden, en protesteerde: ‘Maar dat kan ik niet aannemen. Wat...’
‘Wacht even,’ hernam Carpio. ‘Laten wij elkaar als vrienden beschouwen, want in zekere zin zijn wij dat ook, en zullen wij elkaar ook begrijpen, hoop ik. Wil je hier blijven zolang je zin hebt, uitstekend; want dan betrek ík het huis in Uruapán en word ik uw huisbe- | |
| |
waarder en onderhuurder. Eigenlijk ben ik dat al geworden nadat Laurette halsoverkop vertrokken is - vermoedelijk ken je haar goed genoeg om te weten hoe zij is.’
‘Maar waarom deed ze dat dan? Voelde zij zich niet op haar gemak in de woning?’
‘Jazeker. Het was een van haar spontane reacties.’
‘Reactie waarop?’
‘Aha, dat is een wonderlijke zaak. Tenminste ten dele.’ En nu kreeg Hector te horen hoe Laurette op een ochtend toen zij het mooie barnstenen hangertje bekeek dat hij haar gegeven had - zij was er erg op gesteld en droeg het vaak - opeens ontdekte dat het vliegje dat daarin misschien al duizend eeuwen opgesloten zat, totaal verdwenen was. Als weggevlogen, want geelbruine fossiele hars was geheel doorzichtig en vertoonde niet het kleinste barstje, daarvan had Carpio zich persoonlijk kunnen overtuigen. Onbegrijpelijk, ook voor hem die zelf tevoren bij herhaling het insekt erin gezien en bewonderd had, en de verdwijning ervan moest toegeven toen de haast hysterisch-ontstelde bezitster van het hangertje het hem kwam tonen, met de uitroep dat zij geen minuut langer op een plaats wilde blijven waar zulke mysterieuze dingen zo maar gebeurden. Zij wilde op staande voet vertrekken, vroeg Lino of hij alles met Belasco wilde regelen en hem zijn angstwekkend geschenk teruggeven. Zij wilde zo snel mogelijk uit de staat Michoacán weg, die wel behekst leek, en haar werk in de omstreken van Mexico-Stad hervatten.
Hoofdschuddend hoorde de schilder Carpio's verhaal aan, verbaasd over het gebeurde - Ena had gelijk dat het sieraad een ongeluksding was - maar nog meer verbaasd over de drastische wijze waarop Laurette gereageerd had op een weliswaar onverklaarbare, mysterieuze gebeurtenis, maar toch niet iets dat een ontwikkelde vrouw tot een panische vlucht kon dwingen. Of speelde het gedrag van de nabije vulkaan en heel de sfeer daaromheen hierbij mee? Hij opperde dit dan ook tegen Lino die hem gelijk gaf, maar er nu bij vertelde dat Laurette, prikkelbaar in de laatste tijd, feitelijk al ‘gepredisponeerd’ was om Uruapán op een dramatische wijze te verlaten. Hij draaide er wat omheen, kwam er niet rechtstreeks voor uit, liet Hector echter wel merken dat de spanningen tussen hem en zijn vriendin waren toegenomen. En nadat in zijn wat onsamenhangend geworden relaas ook de term ‘mijn collega Quiroga’ gevallen was, begreep de ander dat hij onder Laurettes ‘predispositie’ een groeiende jaloezie te verstaan had. Een nietig insekt uit voorwereldlijke tijden had daarbij de doorslag gegeven. Hij moest er inwendig om grinniken.
| |
| |
‘Wat je al niet van vrouwen kunt verwachten,’ bracht hij in het midden om de dokter van zijn hakkelende uiteenzetting af te brengen en hem ook van zijn kant sympathie te tonen. ‘Hun ergste tekortkoming is, dat wanneer zij als evenwaardige, gelijkelijk te begeren persoonlijkheden met elkaar geconfronteerd worden - niet alleen van nabij, maar zelfs op verre afstand - de een de ander het daglicht niet gunt. Ze zijn categorisch afgunstig op elkaar. Op het simpele bestaan, op het daglicht.’ Hij lachte erbij, om zijn woorden te relativeren.
‘Zij brengen en zijn de nacht,’ beaamde Lino. ‘Maar toegegeven, wel een prachtige maannacht soms...’
‘Omdat wíj in wezen de romantici zijn,’ stelde de schilder vast. ‘Of wij willen of niet.’
Nu voor de dokter het onaangenaamste deel van het gesprek voorbij was - hij had er als een berg tegen opgezien, beseffend dat hij Belasco de nodige verklaringen niet kon onthouden - vroeg hij opeens zakelijk: ‘En wat zijn nú je plannen voor de naaste toekomst? Dan kan ik er voor mijzelf rekening mee houden. Want het gekke geval doet zich voor, heb ik bedacht, dat onze geleerde archeologe nu weer in háár flat zit, die ik tijdelijk van haar had overgenomen, en ik nu in die van jou, die zíj tijdelijk van jou overnam, en jijzelf nu als een soort zwerver voor allerlei voldongen feiten geplaatst wordt en daardoor... ach, het lijkt alsof die vervloekte Parícutin ons met zijn allen tot onzekere zwervers heeft gemaakt. Generaal pardon voor iedereen dus. Maar,’ voegde hij er bedachtzaam aan toe, ‘dit leven waarin wij allemaal tijdelijk, alsof wij elkaar verdringen, elkaars plaats innemen en elkaars huis voor een poos moeten bewonen, is het niet hierdoor juist misschien de moeite waard? Waarschijnlijk omdat wij er wijzer door worden - wijs genoeg om tevreden te kunnen sterven, het eind van de geschiedenis voor iedereen zonder uitzondering.’
‘Ik kijk er niet zo somber tegenaan,’ verklaarde Hector. Waarbij het woord ‘dokterspraat’ hem door het hoofd ging.
‘Zoveel te beter. En wat míjn plannen betreft, ik weet het nog niet, zal nog met mijzelf moeten overleggen. Ze hangen ook een beetje van de jouwe af in eerste instantie. De noodtoestand duurt voort, lijkt me zelfs te verergeren. De vulkaan, zeggen de experts, lijkt nog bij lange na niet uitgewerkt, kan nog veel onheil stichten.’
‘Hoe lang denk je dan nog hier te blijven, ik bedoel in Uruapán?’ vroeg Hector.
‘O, wat mij betreft... voor onbepaalde tijd... vermoedelijk nog lang, zeker zo lang als men mij nodig heeft. Kijk, ik kan mij nog goed | |
| |
de laatste uitbarsting van de Popo herinneren, toen ik nog een kleine scholier in de hoofdstad was, precies vijfentwintig jaar geleden. Al die ongelukkigen die kwamen binnenzwermen, mijn padrino een en al zorg voor ze. Denkelijk is dit de oorzaak waarom ik zo begaan ben met de slachtoffers van deze nieuwe boosdoener. Dus denk ik nog niet aan weggaan uit dit rampengebied.’ In werkelijkheid fluisterden Lino's niet terug te dringen gedachten: beslist niet voordat ik Nina Quiroga helemaal veroverd heb, en dan zien we verder... Want is het niet nu al iets ongekend heerlijks om op voet van gelijkheid te kunnen praten met een vrouw en haar tegelijkertijd te begeren? Anders dan met Laurette, een vreemdelinge tenslotte. Zich in nauw samenzijn en samenwerking met een vrouw als Nina te bevinden, was hem hier in Mexico nog nimmer overkomen; hij had zelfs niet vermoed dat het bestaanbaar was. Merkwaardige dingen waren bezig met vrouwen te gebeuren - alsof langzamerhand de zwaartepunten zich verlegden in hun wezen, wellicht ook in dat van mensen zoals hijzelf - kieskeuriger dan vriend Manolo in Puebla. Vernieuwing van de seksen, en nieuwe individuele samenlevingsvormen van mannen en vrouwen. Of één variabele intersekse gevormd voor beide meer sociaal dan somatisch gedifferentieerden? Dit daargelaten, het onderzoek inzake onchocercosis - een studie op lange termijn - voor een hele poos te onderbreken was ook niet zo erg. Al had hij hier nog geen enkel geval van de aandoening ontmoet - ze scheen in Michoacán niet voor te komen - het drukke ‘algemene’ werk dat hij op zich had genomen, boeide hem uitermate omdat hij het vooral deed ter wille van Nina, en met genoegen ter versterking van haar status als directrice. Hoe zou hij haar in de steek kunnen laten? Hij hoopte maar dat zij dit begreep... en zou weten te beantwoorden, te belonen... Hoe dan ook, nu was directe actie geboden; zeker zo lang als de jonge vulkaan nog in werking bleef.
Tegen Hector ging hij, deze flitsen uit zijn hoofd verdrijvend, evenwel voort: ‘Ik zou het op prijs stellen in je woning te mogen blijven, zo lang je die zelf niet nodig hebt. Mijn onderdak in het hospitaal is mij op den duur toch te benauwd geworden; ik heb een huiselijker omgeving nodig en ben al gewend geraakt aan jouw appartement. Geef mij dus uitsluitsel wanneer je een beslissing neemt. Laat ons een afspraak maken. Dan kan ik je ook het barnstenen sieraad teruggeven, dat ik nu nog niet bij me heb...’
‘En dat ik niet terug wil hebben, voor niets ter wereld. Zelfs al zou dat vliegje er weer in teruggekeerd zijn. Gooi het maar weg!’ zei Hector schaterend.
| |
| |
‘Waarschijnlijk het beste wat ik doen kan,’ vond Carpio zuurzoet glimlachend. Waarna de schilder, die een week bedenktijd voorsloeg, hem hartelijker de hand drukte dan bij zijn komst en zich meteen naar de crèche spoedde om Ena deelgenoot te maken van het gebeurde met het hangertje, en haar gelijk te geven dat zij het kleinood als een ongeluksding, om niet te zeggen als een hekserig amulet beschouwd had.
Hij vond haar druk bezig temidden van een dertigtal half geklede, woelige, krijsende kinderen, waarvan een paar letterlijk aan haar lange rok bleven hangen, zodat zij Hector nauwelijks kon aanhoren, slechts even een bedenkelijk gezicht trok en opmerkte: ‘Akelig voor de gringa dat het háár juist moest overkomen en er niemand was die raad voor haar wist. Straks na mijn werk praten wij er wel verder over.’
Voor de schilder - niet minder dan Carpio gekweld door een reeks van maar half toegelaten invallen - verliepen de enkele uren dat hij nog moest wachten op zijn ‘compañera’, zoals hij Ena bij zichzelf noemde, tergend langzaam. En ook tijdens hun gezamenlijk stadwaarts gaan zei deze niet veel meer over het gebeurde met Laurette. Zij scheen de verdwijning van het insekt en de reactie van de vreemdelinge heel gewoon te vinden, en bleek meer geïnteresseerd in de gevolgen die haar overhaast vertrek zou kunnen hebben voor Hectors verblijf in Ario, waarvan zij wist dat het hem begon te vervelen. Wat waren zijn plannen voor de naaste toekomst? vroeg zij zich af, zonder het uit te spreken. Zouden die zó zijn, dat hij haar bij zich wilde houden, of zó dat zij verder alleen haar weg zou moeten zoeken? Zij had in de crèche genoeg te doen, en de vraag hoe zij zonder zijn hulp hier zou moeten leven, liet haar onverschillig. Zij zou altijd wel weten hoe aan de kost te komen. Maar hoe anderen het ook wilden keren, zij was tenslotte zijn vrouw geworden, zomaar alsof het vanzelf sprak. Dat schiep verplichtingen; niet voor hem, maar wel voor haar. Wat hij ook besliste, zij zou er niet tegenin gaan.
Na hun eenvoudige maaltijd, als gewoonlijk in een kleine, altijd druk bezochte fonda met eromheen veel onrust en rumoer, dat echter in de binnenstad nog erger bleek, troffen zij thuisgekomen Amparo in opgetogen stemming aan, want Emilio Cuetzal was teruggekomen, veilig en wel, zonder ongelukken onderweg. Hij was nog bezig met de laatste restjes van zijn avondeten en daarna, ontspannen achterovergeleund, spraakzamer dan zij hem voordien hadden meegemaakt. Stellig omdat hij op zijn lange trek door de sierra's weinig aanspraak had gehad en zelf op al die eenzame bergpaden niet veel | |
| |
meer had kunnen zeggen dan een deels bars, deels gemoedelijk ‘Arre, luie duivels!’ tegen zijn muildieren, die zowel zijn vriendelijke als zijn boze aansporingen onbeantwoord lieten, maar wel geduldig hun trage, voorzichtige tred hernamen. Hoogstens kreeg hij op enkele plekken zijn eigen geroep als antwoord door de echo teruggekaatst, bij wijze van satanische bespotting waartegen hij zich dan naar oud gebruik bekruiste.
Bij het horen dat zijn huurders zijn broer Pedro in zijn afwezigheid ontmoet hadden en dat Hector onlangs ook met Pascual in aanraking was gekomen, liet hij zich ontvallen dat het tweetal met rare plannen rondliep, waarvan hij nog niet wist of ze wel zin hadden, hoewel hij moest toegeven dat er reden genoeg was om - niet wat hemzelf betrof maar wel voor anderen - hun voornemen ernstig te overwegen. Hij ging er niet nader op in wat die plannen inhielden, en Hector - te zeer bevangen door zijn eigen nieuwe problemen - vroeg er ook niet verder naar.
Het was een vredig samenzijn in Amparo's keuken, ver van al de keet en het tumult dat zoals bijna iedere avond nu ook nog tot laat heerste in de stad, en maar al te dikwijls tot in de open, slecht verlichte wijken tussen de kom en de kampementen, waarlangs al sinds enige tijd de Rurales twee aan twee patrouilleerden, heel de nacht door. Niet zonder reden, zei menigeen, want ongetwijfeld broeide het een en ander; weliswaar in verspreide haarden van ontevredenen, zowel vluchtelingen als op hun rechten staande inwoners. Ook Emilio als bereisde inboorling stelde vast dat het patrouilleren geenszins overbodig was. Want zouden deze centra van verzet - ‘concerten’ van oproerigen om uiteenlopende redenen, noemde hij het - eenmaal tegen elkaar opbotsen, dan zou Ario de los Rosales weleens het schouwspel kunnen worden van een waar bloedbad. Hij kende zijn mensen. Het ergste zou alleen uitblijven als de Federales zich er maar buiten hielden, wat hij vurig hoopte, hoewel met vrees. Hij juichte het dan ook toe dat, naar het drietal in de keuken hem vertelde, het feest van San Juan op waardige wijze door allen gezamenlijk gevierd zou worden en de mensen aldus hun gewoonterecht gestand deden, in het besef dat het volgen van de vertrouwde tradities de saamhorigheid van allen zou bevorderen zoal niet herstellen, hetgeen rust zou brengen en beveiliging tegen nog meer onheil.
Niet alleen Emilio, ook tal van anderen leek het vanzelfsprekend dat ondanks de gespannen toestand het feest gezamenlijk werd opgezet door de inwoners van Ario, die hiertoe enige prominenten als organisators - mayordomo's van het feest genoemd - hadden | |
| |
aangewezen naast een paar vluchtelingen uit hun midden gekozen, en wel speciaal onder de slachtoffers uit het ondergegane Parangaricutiro. Vooral voor hen was het zinvol de heilige juist op zijn naamdag vrolijk maar flink in te peperen hoe slecht hij zijn taak als stadsbeschermer vervuld had, maar ook: dat men zelfs temidden van alle rampspoed wist te vergeven en te vergeten wanneer het zulk een roemrijke dienaar Gods betrof. De parochiegeestelijke van Ario had hun al meermalen tot dit laatste aangespoord.
Tijdens de beginfase van het feest was het optreden dan ook hoofdzakelijk toevertrouwd aan genoemde vluchtelingen, die helaas nog in aanmerkelijk aantal reeds maandenlang tevergeefs wachtten op een beter heenkomen. Al vroeg in de ochtend van deze heldere junidag begaven zij zich naar de Mariakerk, waar in een der zijkapellen het alles behalve mooie, uit hout gesneden en bont gepolychromeerde beeld stond van Sint-Jan in schaapsvel en met het lam braaf aan zijn voeten. Daar zongen de aanwezigen hem de mañanitas, de gebruikelijke lieflijke verjaardagsaubade toe en brachten vervolgens het beeld al dansend, voorafgegaan door een fluitspeler en een trommelaar, over het reeds drukbevolkte marktplein naar een van de waterbronnen aan de buitenrand van de stad.
Het was exclusief vrouwenwerk om aldaar de santo met lam en al van zijn jaar oude stoffigheid te ontdoen door hem een stevig bad te geven, zelfs zijn nek en oren goed af te schrobben en hem daarna in de felle zon neer te planten. Niet alleen om te drogen, maar ook bij wijze van afstraffing, opdat hij in de groeiende hitte van de dag tot het besef zou komen hoezeer hij de vroegere inwoners van Parangaricutiro en omgeving in de steek gelaten had en overgeleverd aan het vuur en de hete lava van de vulkaan. Later, al naar de feestdag verliep, zou men wel zien op welk uur hij het verdiende van zijn plek boven de bron te worden weggehaald om op bezoek te gaan bij zijn collega's in de diverse kerkjes en kapellen van de buurt, en misschien zelfs - om hem heel mild te stemmen - bij de Heilige Maagd en haar kind. Dat viel echter nog te bezien en hing geheel af van het inzicht der mayordomo's.
Intussen steeg de drukte op het marktplein waar tientallen kraampjes de soms haveloze bezoekers heel de voormiddag op bijzondere wijze toelonkten. Want veel meer dan anders boden zij een overvloed van bloemen te koop aan: kleine ruikers, maar ook uit vlechtwerk vervaardigde vrachtezeltjes en andere lastdieren die echter anjers, lelietjes en afrikaantjes bij wijze van lading op hun rug meevoerden. Ook waren er veel op dezelfde manier van stro en riet | |
| |
gemaakte wagentjes, met een klein bloemenbed beladen. Heel het feest was er een van bloemen.
Er liepen ook veel kinderen rond die als miniatuur-oudjes in een draagkorf op de rug, met een band over het voorhoofd bevestigd, een bosje bloemen meesjouwden - in deze gevallen niet voor verkoop, maar voor het vertoon. Zij vertederden Hector, en Ena kon niet nalaten enkele van die doodernstig rondlopende chamaco's even over het zwarte kopje te strijken. Verder werden er heel wat etenswaren en vruchten te koop aangeboden, waarvan de scherpere geur zich wonderlijk vermengde met het weeïg-zoete en toch fluweelzachte parfum van al die bloemen.
Omstreeks het middaguur begon de kleurrijke markt reeds te verlopen, daar iedereen moest zien aan een maaltijd te komen om vervolgens, al of niet verzadigd, zich in de richting van het kerkplein en zijn belendende straten te begeven. Want daar zou het gebruikelijke dansfeest worden gehouden: een zuiver Michoacaanse vertoning waaraan slechts ongehuwde jonge vrouwen mochten deelnemen. Dezen kwamen daar aan, een dertigtal, gelijk gekleed in losse witte hemden met korte mouwen, maar de hemden aan de voorkant verlengd tot een brede slip, overhangend tot over hun donkere rok. Zij droegen lage schoentjes, hadden om de hals een kleurige geweven stola die op zijn plaats werd gehouden door een bijbehorende ceintuur. Blootshoofds, met lange dubbele haarvlechten, in de nek bijeengehouden door een grote oranje strik en aan de uiteinden met smalle geweven bandjes versierd, zagen zij er veeleer uit als onnozele meisjes en dienstertjes, dan als verwachtingsvolle bruiden. Mede omdat zij ieder een wijde ronde bak vol bloemen op het hoofd droegen, met één hand op zijn plaats gehouden terwijl de andere zich in harmonie met hun danspassen bewoog.
Na zich in twee rijen tegenover elkaar te hebben opgesteld, begonnen zij te huppelen op het licht gepuncteerde ritme van de muziek die een paar primitieve fiedels en een kleine harp ten beste gaven, en maakten zij korte pasjes, afgewisseld door liederen die zij heen en weer zwaaiend zelf zongen in hun melodieus Tarascaans. Zij lieten daarbij de houten bak op het hoofd los en wisten die daar heel kunstig in evenwicht te houden tijdens hun aanvallige gebaren met beide armen, om dan weer de bloemenschaal aan te vatten en ook daarmee, evenals met hun zwierende rokken een paar sierlijke bewegingen uit te voeren.
Waarom men deze kunstvolle dans de canacuas noemde, bleef Hector duister, ook nadat Ena hem had uitgelegd dat dit het Taras- | |
| |
caanse woord voor ‘kroon’ was. Want er kwam geen kroon aan te pas, of het zou wellicht de onzichtbare ‘kroon der maagdelijkheid’ moeten zijn, die de danseressen werd toegedacht en die zij mogelijkerwijze door hun precieuze pasjes tot uitdrukking wilden brengen. Dit raadsel amuseerde hem nogal, terwijl het beeld van Leocadia, en nu ook van Ena, hem door het hoofd zweefde. Of waren het van oorsprong dansen die de vrijgezellen in de gelegenheid moesten stellen hun keuze te doen? Of moest dit alles misschien enkel een jaarmarkt van maagdenbloemen en maagdenhaar voorstellen? Hoe dan ook, het gehele schouwspel was van een ontroerende bekoorlijkheid en onschuld, vooral op de momenten dat de danseresjes alle in een kring, met uitgestrekte armen de bloemenschalen bij elkaar brachten om daarmee een grote, kleurige en geurige ster te vormen. Momenten waarop hun telkens een uitbundig applaus van de verzamelde menigte ten deel viel en Hector niet kon uitmaken of het de mannen waren, dan wel de vrouwen die hun de meeste bijval betoonden.
Telkens na de rustpoos die op hun dans volgde, trokken de meisjes voorafgegaan door hun oudere mayordoma verder naar een ander plein of brede straat, waar de mensen meteen voldoende plaats voor hen inruimden. En zo goed georganiseerd hadden de leiders het festijn, dat ofschoon er wel vier van zulke dansgroepen waren, zij nooit elkaar tegenkwamen, laat staan in de weg liepen. En achteraf bedacht Hector hoe onseksueel, ofschoon in hoge mate erotisch deze uitvoeringen van de canacuas geweest waren.
Voor wie een liefje zocht, had dit de aangewezen dag kunnen zijn, ware het niet dat eer het goed en wel avond was ergens in een van de buitenwijken een hels kabaal losbrak, dat toenam naar de binnenstad toe, weldra alle feestmuziek in zich opslokte en de onschuldige vierders haastig uit elkaar joeg.
Wat eerst een kleine herrie was geweest - ontstaan toen de mayordomo's van de vluchtelingen in optocht bij de bron kwamen om het San Juan-beeld weg te halen en hem zijn vrienden te laten bezoeken, en de santo daar niet terugvonden - ontaardde weldra in een hartstochtelijk conflict toen zij na her en der zoeken tenslotte ontdekten dat hij door hun collega's van de ingezetenen al was teruggehaald naar zijn oorspronkelijke kapel, omdat deze vonden dat de santo - die toch hún eigendom was en niemand in Ario ooit iets kwaads had aangedaan, integendeel - door de lieden uit Parangaricutiro té lang was blootgesteld aan de kans op een zonnesteek! Of waren die sukkels hem soms vergeten tijdens de danserij? Wat ook de oorzaak zijn mocht, eerst raakten een paar heethoofden slaags met elkaar, werd | |
| |
door omstanders partij gekozen, daarna breidde de ruzie zich als een vuurtje op een uitgedroogd weiland uit tot een algemene vechtpartij, die steeds meer toeschouwers in deelnemers veranderde en alle feestvreugde liet verkeren in agressiviteit. Wat sommigen reeds voordien gevreesd hadden, gebeurde nu.
De stad, juist vanwege het feest voller dan ooit, werd weldra in de meeste straten een opeenhoping van slaande, zwaaiende, schreeuwende, wegwijkende mensen; een massa die niet meer wist welke kant zij uit moest, en een horde van wanhopige vluchtelingen, met vuisten en stokken of wat zij maar bij zich hadden, zich te weer stellend tegen schijnbaar sterkere, beter doorvoede, maar ook grimmiger inwoners en anderen die zich uit pure vechtlust aan hun zijde schaarden.
Hier en daar zag men zelfs een machete flikkeren, gevolgd door schril gegil. Slechts met de grootste moeite wist Hector, Ena aan de hand achter zich aan sleurend, aan de vechtende horde te ontkomen en de woning van Emilio te bereiken, die wijselijk thuisgebleven was bij zijn vrouw.
Wat er zoal aan de hand geweest was, kwamen zij de volgende dag nauwkeuriger te weten door Pedro, die al vroeg Ena kwam waarschuwen om vooral niet naar de crèche te gaan en Hector aan te raden zich niet in de buurt van de kampementen te begeven, omdat er nog altijd, evenals in de afgelopen nacht, veel onrust heerste en zelfs gevaar. De Federales hadden zich met de zaak bemoeid, waren de Rurales te hulp geschoten, die zonder hen de orde niet wisten te herstellen, en traden rigoureus op, zoals te verwachten was. Er was op sommige plaatsen met machetes gevochten, hier en daar zelfs geschoten. Ja, er waren gewonden gevallen, misschien wel een of twee doden; dat zou nog wel blijken, want op deze ellende zou vast wel ergere volgen.
Pedro had goed uitgekeken, al was hij zowel laat in de nacht als met het ochtendkrieken er dicht bij geweest - hij wist hoe hij zich dekken moest. En nu de dingen zo gelopen waren ondanks de vredelievende bedoelingen van het feest en eerder nog dan hij verwacht had - ofschoon én hij, én Pascual voorzien hadden dat te eniger tijd de boel hier finaal mis zou lopen - moest hij maar met hun opzet voor de dag komen, want de tijd begon te dringen. Zijn broer Emilio kende die plannen al, niet waar? Ze waren immers niet gisteren of eergisteren ontstaan, maar al weken geleden als vanzelf begonnen zich te vormen, tot ze hem en zijn vriend klaar als de plooien in zijn handpalm voor ogen stonden, evenals de vele andere betrokkenen | |
| |
die om begrijpelijke redenen er niet mee te koop liepen. Welnu, zij hadden reeds een poos geleden gedacht ook Hector erbij te betrekken omdat hij van groot nut zou kunnen zijn. Ja, juist hij. En nu dus maar voor de dag ermee.
Het kwam er op neer dat heel wat lieden, meest huisvaders, zowel uit Ario als van elders hierheen geëvacueerd, het niet meer namen wat met hen gebeurde, en aan de andere kant er geen gat meer in zagen, geen kans op verandering, alleen verslechtering van alles. Wat kon je dan nog doen behalve heel de rotzooi de rug toekeren, weggaan en ergens anders op een onbereikbare plaats een nieuw bestaan beginnen? Zelfs passieve weerstand, aan níéts meedoen dus, zou de toestand alleen maar van dag tot dag ondraaglijker maken. Daarom was de enige uitweg: met alle gelijkgestemden - en dat waren er meer dan staat en kerk vermoedden - met vereende krachten en in gesloten gelederen op te breken, weg te trekken en zich dáár te gaan vestigen waar nog veel bruikbaar land was, dat in feite aan niemand toebehoorde. Ginds in het noorden of het noordwesten, waar alleen maar wat zwervende Yaqui's of Huicholes, half-wilden zich ophielden, die niet anders leefden dan de dieren van de wildernis. Pascual kende die streken van zijn vroegere tochten als revolucionario, vechtend tegen hel en duivel in de staten Durango en Chihuahua, als men eenmaal het bergland van Jalisco, het onbewoonbare Nayarit en het waardeloze Sinaloa voorbij was. Emilio die deze staten ook kende, had het kunnen bevestigen; hij was al meerdere malen en nog niet lang geleden tot in Durango geweest. De ‘opportuniteiten’ lagen er voor het oprapen; de grond was uitstekend en zou al meteen voldoende opleveren. Dat viel niet te betwijfelen.
Weliswaar zou het een zware tocht zijn, daar zij die bijna geheel door de westelijke Sierra Madre zouden moeten maken om geen opzien te baren en mogelijke tegenwerking van de regering te ondervinden, maar zij waren met velen die al bij voorbaat hun wil om mee te doen - of liever nog: hun onwil om hier te blijven rotten - hadden te kennen gegeven. Het was bovenal Pascual, vanouds bekend als een lider en wijs man, om wie zij zich verzameld hadden; niet bepaald heimelijk, maar wel stil, zonder opzien te baren. Onder de leus: ‘Geen woorden, alleen daden.’
‘Dit wordt iets groots, iets ongekends, iets van een toekomst waar heel de wereld versteld van zal staan,’ oreerde Pedro, terwijl zowel Hector als Ena nog bezig waren zich af te vragen wat zíj er eigenlijk mee te maken hadden. Spoedig merkten zij echter waar de man op uit was, door zijn nadere uiteenzetting dat deze unieke uittocht die | |
| |
door veel tijdgenoten niet begrepen, mogelijkerwijze zelfs voor dwaas en roekeloos gehouden zou worden, het verdiende dat men haar op de voet volgde, de belangrijkste wederwaardigheden, die zich daarbij voordeden vastlegde en voor het nageslacht bewaarde, zodat anderen daar een voorbeeld aan konden nemen of leren begrijpen waarom deze ‘pioniers van de vrijheid’ (zoals hij zijn medestanders betitelde) al de offers gebracht hadden waardoor zij een nieuw leven in een nieuwe wereld hadden kunnen beginnen. ‘Wanneer je werkelijk wilt schilderen zoals je zegt dat je doet, en wilt tekenen zoals de werkelijkheid van ons “ongebroken Indio's” is, dan is dít je kans,’ zo besloot hij zijn uitleg. ‘Je zult welkom zijn als je met ons meegaat, lief en leed met ons deelt, zoals wij dat van onze kant met je zullen doen. En ook de señora zal ons van veel nut kunnen zijn, want er gaan vast meer dan een dozijn kinderen al bij de eerste uittocht met ons mee, aangezien hun ouders ze immers niet kunnen achterlaten, al wordt het een lange en zeker soms zware voetreis.’
Een hele poos bleef Hector zwijgend voor zich uit staren, eer hij het hoofd ophief, Pedro scherp in de ogen keek en zei: ‘Je begrijpt dat ik hier hard over moet nadenken, ook meer bijzonderheden moet weten van alles. Want het lijkt mij zo op het eerste gezicht toch een gewaagde onderneming.’
‘Pascual heeft de leiding, heeft alles al precies uitgedacht en met de anderen geregeld die mee willen. Het zijn er te veel en misschien doen we beter met sommigen pas later te laten komen. Maar het is best zelf ook alles rustig te overdenken. Alleen, met wat er nu allemaal gebeurt...
‘Wanneer is het jullie bedoeling te gaan?’ vroeg Hector met een zijwaartse blik naar Ena, op wier gezicht noch verwondering, noch instemming of afwijzing te lezen was.
‘Dat staat nog niet vast. Het hangt nog van enkele omstandigheden af. Maar wij zullen niet te lang kunnen wachten,’ zei Pedro.
‘Goed, ik behoef ook niet lang te wachten met ja of neen te zeggen,’ hernam Hector, hierbij bedenkend dat hij toch Carpio binnenkort uitsluitsel moest geven. De omstandigheden speelden elkaar in de kaart om hem tot snelle besluiten te nopen. Als zo vaak. En alsof Pedro hem hierbij nog wilde helpen, lichtte deze toe: ‘Emilio gaat een heel eind met ons mee om met zijn muildieren de voorraden en de zwaarste vrachten door de sierra te vervoeren, zodat wij vlugger kunnen opschieten.’
‘Breekt hij hier ook op?’
‘Neen, als hij ons ver genoeg gebracht heeft, keert hij naar hier te- | |
| |
rug bij Amparo. Zijn hart is nog hier in Ario. Hij moet het zelf weten.’
Emilio's vertrouwen in haar is groter dan zijn geloof in Pascual, bedacht Hector. En het mijne in Ena? Na Pedro's vertrek vroeg hij haar alleen: ‘Wat vind jij van al die mooie, maar wilde plannen?’
‘Ik heb die Pascual nog niet gezien, dus weet ik het niet,’ antwoordde zij eenvoudig. Maar binnen een week wist zij het wel, toen zij hem bezig zag bij gebeurtenissen die haar ten diepste schokten.
| |
VI
Gezien de troebelen in Ario, de gespannen sfeer in de kampementen waar veel vrouwen kommerlijk en verwaarloosd, de mannen als droomverloren, anderen met verbeten gezichten rondliepen, en de waarschijnlijkheid dat de toestand zou verergeren, hield Hector zich voor dat het geen zin had nog veel langer in deze trieste streek te blijven hangen, hoewel een terugkeer naar het nog altijd overvolle Uruapán hem evenmin aanlokte. Zolang de vulkaan nog werkzaam bleef, zou die stad - het aangewezen centrum voor alle activiteit - wel verpest blijven. Het zou werkelijk dwaas zijn nu al daarheen terug te keren, te minder omdat zijn atelier en zijn doeken - het enige van waarde in zijn ogen - bij Carpio ongetwijfeld in goede handen zouden zijn. Inmiddels had hij al schetsend genoeg ‘schitterend materiaal’ verzameld voor de paar schilderijen die hem voor de geest stonden en die hij te eniger tijd op een rustiger plaats zou opzetten. Die rustiger plaats, daar ging het om. Waar zou hij die in het weliswaar als een heel werelddeel zo onafzienbare, doch haast overal nog woelige Mexico kunnen vinden? Hij dacht aan Isidro, aan hetgeen deze hem over zijn uitgestrekte rancho en het thans toch gepacificeerde Tamaulipas verteld had, en de gastvrijheid die deze oude beproefde vriend hem bij herhaling had aangeboden. Was Hector eenmaal daar, de ander zou niet langer zijn maecenas behoeven te spelen. Het móést mogelijk wezen om er onder Isidro's hoede een zelfstandig, rendabel bestaan op te bouwen en tevens naar hartelust te kunnen schilderen, zonder zich behoeven te bekommeren om wat anderen van zijn werk dachten. Daarheen dus? Een bezwaar was Ena; het zou te veel van Soledad en Isidro gevergd zijn als hij haar naar hen meenam... Aan de andere kant, Ena was hem zo trouw, met haar intelligente, stille, maar ook bijna slaafse kameraadschap. Hij kon haar hier toch niet zo maar laten zitten... Het zou hem pijn doen en haar stellig evenzeer.
| |
| |
Het was een uitkomst dat hij in de plannen van Pascual een middenweg zag die ook letterlijk - hij moest er om grijnzen - te bewandelen viel. Samen met Ena zich inderdaad bij de trekkers aansluiten, die immers naar het noordoosten gingen; hun ongewoon avontuur meemaken, dat hem zeker heel wat interessant materiaal - nu niet over de lijdende, maar over de ondernemende Indio - zou opleveren, en ze dan halfweegs, zoals hij goed op een kaart bekeken had, alleen op hun voettocht verder te laten gaan, hun hopelijk heerlijke toekomst tegemoet, om zelf bij de eerste goede gelegenheid die zich voordeed in zijn eentje recht naar het oosten over Zacatecas naar de staat Tamaulipas te reizen. Door Laurettes afdracht had hij er nu meer dan voldoende geld voor, en Ena zou hij genoeg kunnen achterlaten om voorlopig onafhankelijk te zijn wanneer zij met de anderen verder trok. Tenzij... maar waarom zou het niet gaan zoals hij het zich voorstelde? Voor alle zekerheid wilde hij, alvorens Carpio bescheid te geven, zich eerst nog bij Candelario nader op de hoogte stellen over de landstreek en de rancho, eigenlijk nog steeds een grote hacienda, had hij begrepen, waar het echtpaar zo lang gewoond had, en tegelijkertijd misschien ook over de betrouwbaarheid van Pascual en Pedro, hun opzet als Candelario ervan wist, en de uitvoerbaarheid van zijn eigen voornemens. Ena liet hij er voorlopig buiten; hij ging alleen naar de avondlijke buitenbuurt, ver van de kampementen, waar het bevriende tweetal woonde.
‘Voor wie niet met landbouw, alleen met veeteelt te maken heeft, is Tamaulipas de mooiste staat van allemaal,’ lichtte Candelario zijn bezoeker in. Hij vond het een uitstekend plan dat Hector er heen ging en op de Rancho der Tien Mysteries was zóveel te zien waar men hier in Michoacán geen weet van had... En er waren nooit aardbevingen zoals hier, geen vulkanen, in de verste verte niet. Zo ver als je maar kijken kon prachtig grasland, en er woonden goede mensen, heus, heel goede mensen. Geen vrouwen van losse zeden... ook geen Yaqui's of Tarahumares die echte boosdoeners waren. Ja, en wat het meelopen met veel tochtgenoten betrof, dat had stellig zijn voordelen, hoewel het een ruwe wandeling zou zijn voor zover men die door het gebergte had af te leggen; dat wist hij bij ervaring. En het hoefde natuurlijk niet, als Hector er met de trein naar toe ging, zoals Candelario zelf en zijn vrouw in omgekeerde richting hier naar toe gekomen waren. Dan zat je maar op je gemak tot je er bijna was en behoefde je maar een paar keer over te stappen. Het kostte wel veel geld, dus, gaf je het niet in de breedte uit, dan in de lengte... Te voet | |
| |
of te paard duurde het tienmaal langer, maar je maakte veel meer mee, kreeg veel meer te zien van het land.
Geduldig hoorde Hector 's mans uiteenzetting aan, enigszins teleurgesteld omdat deze zo weinig van Pedro Cuetzal afwist - ‘Emilio, die kennen we beter en is een betrouwbaar mens,’ lichtte Esmeralda toe - en Pascual in het geheel niet kende, hoewel hij meende weleens van hem gehoord te hebben. Een oude revolucionario met een houten been? Jaja, hij was de man inderdaad een paar keer tegengekomen, maar zo intiem was Candelario ook weer niet bekend met de plaatselijke Tarasca's dat hij reeds alle tipo's van nabij had leren kennen. En als de schilder dan toch naar don Isidro en zijn señora, of hopelijk ook naar don Salustiano toe ging - ‘God moge hem in goede gezondheid bewaren!’ bracht Esmeralda in het midden - dan had hij goed nieuws voor hen mee te geven: Esmeralda was weer in verwachting van een nieuw kind, ditmaal een mannetje met Gods hulp! Of don Hector vooral niet wilde vergeten het te vertellen: zij zouden daarginds dan wel begrijpen dat het hun hier goed ging.
Het feit dat het echtpaar als vaststaand aannam dat hij naar Isidro ging - waarom ook eigenlijk niet? - deed Hector besluiten Carpio alvast te zeggen dat hij voor onbepaalde tijd over zijn woning in Uruapán kon blijven beschikken. Naderhand zou hij hem, waar ook vandaan, wel schrijven. Nu al dadelijk berichtte hij Isidro dat hij van plan was naar hem toe te komen, al liet hij het juiste tijdstip in het midden.
Onderweg naar het postkantoor in de binnenstad viel hem het gekrijs van de krantenverkopertjes op, luider dan anders met hun aanprijzing, en hoewel hij nauwelijks een dagblad inkeek sinds hij wist dat de oorlog in Europa ten einde was en de vrede alsnog voor allen één groot verlies waarvan zij nog lang niet in staat waren de balans op te maken, kocht hij er nu toch een, verleid door de extra grote vette letters die hij zag op het gevouwen buitenblad. Vluchtig zich van het nieuws vergewissend onder het licht van een straatlantaren en nog in de mening dat het een calamiteus plaatselijk bericht betrof, kon hij zijn ogen niet geloven toen hij las wat de Amerikanen ‘ter bespoediging van de eindstrijd tegen Japan’ voor duivelswerk hadden uitgedacht en toegepast. Thuis bij Ena in Amparo's keuken las hij verder hoe de atoombom die zij jarenlang hadden voorbereid nu boven Hiroshima tot ontploffing gebracht was, met alle onvoorstelbaar vreselijke gevolgen voor vrouwen, kinderen, onschuldigen, zelfs voor dieren en planten. Het gaf hem urenlang te denken, maakte hem misselijk van weerzin om er aan te blijven denken, terwijl hij | |
| |
het toch niet laten kon. Ena had er alle begrip voor en afgeleid door zijn diepe bekommernis vergat zijzelf hem te vertellen wat zij had meegemaakt terwijl hij bij Candelario en Esmeralda was.
Besluiteloos of zij toch ondanks Pedro's waarschuwing naar de crèche zou gaan of niet, was zij wel de richting van de kampementen uit gelopen, daarbij toevallig de jongere Cuetzal tegengekomen, die haar meenam naar - wat hij zei - een bijeenkomst van aanhangers van ‘het plan’, op een veilige plaats waar Pascual zijn volgelingen zou toespreken en hun verdere inlichtingen geven. Dat móést haar toch interesseren volgens Pedro, en zo zou zij meteen Hector nader verslag kunnen uitbrengen over alles. Wat zij daar meemaakte had haar echter verward; vandaar ook dat zij geen onmiddellijke behoefte voelde om erover te spreken.
Zij had tussen wel honderd peones en china's staande op het veld achter Pascuals boerderijtje gehoord wat hij hun dringend aanbeval: de onontbeerlijke dingen die ze moesten meenemen, de minder noodzakelijke niet te veel en niet te weinig, want de tocht zou wel een paar weken duren eer zij het land van belofte hadden bereikt, en zo nog meer. Hij stond in hun midden op een bankje, zijn stok in de hand, zodat iedereen hem goed kon zien en horen, en hij hield hun voor hoe het voor het slagen van hun onderneming noodzakelijk zou zijn dat allen zonder uitzondering de voorschriften van de leiding stipt in acht namen. Die leiding zou van hem uitgaan en van zijn rechterhand Pedro Cuetzal, en beiden zouden onderweg hun helpers en vervangers aanwijzen volgens gebleken geschiktheid van de tochtgenoten. Hij was blij te kunnen meedelen dat er vier muilezels meegingen om de zwaarste vracht en een eventuele zieke te vervoeren, afgezien van de lastdieren die men voor zichzelf zou kunnen meenemen - hoe meer hoe liever, maar dat zouden er wel niet veel zijn. Er ontstond dan ook hilariteit toen de man met het houten been te kennen gaf dat hij genoodzaakt geweest was voor zijn eigen persoon een ezel te kopen - die stond al op stal bij zijn huisje - om hem te dragen waar het lange gaan over moeilijke paden voor hem te zwaar zou zijn. Lachend begonnen een paar peones meteen te zijner eer het bekende oude liedje van de revolutie aan te heffen, met zijn dwaas, maar hier erg toepasselijk refrein:
‘De cucaracha, het kakkerlakje
kan nu niet meer aan de haal,
want er mankeert hem en hij bezit geen
achterpoot als allemaal.’
| |
| |
Waarop een solist met heldere stem nog een van de meest geliefde strofen inzette:
‘Met de baardgroei van Carranza
maken wij een fikse vloerdweil;
en de stank die uit zijn bek komt,
maakt zelfs niet de grootste hoer geil.’
De man werd echter overstemd door een verward koor van ‘no-no’ - protesten en ‘Viva Pascual’-geroep, zodat de vele grotendeels obscene strofen van het populaire liedje achterwege bleven. En wat Ena eerst geërgerd had als een vorm van bespotting, bleek door het applaus van de omstanders en hun bewonderende blikken naar Pascual tot haar verrassing veeleer een betuiging van sympathie en vertrouwen.
Hierop werd het weer wat rustiger door een bezwerend gebaar met zijn stok van de jefe, zoals ze hem noemden, en deze gaf nog een aantal nadere instructies, waaronder als voornaamste, dat wie zich bij de eerste groep vertrekkenden wilden aansluiten - en die zou vermoedelijk al heel gauw aan bod komen - onverwijld hun naam en alle verdere gegevens over mee te nemen familieleden en goederen aan Pedro Cuetzal moesten opgeven, die ter aanmoediging een blauw schoolschrift omhoog stak, er mee zwaaide terwijl Pascual te kennen gaf dat de inschrijving al aanstonds na deze bijeenkomst moest beginnen en dat al wie niet bijtijds was ingeschreven, geweerd zou worden bij de uittocht. Want er moest orde heersen en recht voor allen, wilde de onderneming slagen. Hiervan moest iedereen terdege doordrongen zijn.
Onder de aanwezigen had Ena ook de haar bekende vrouw met het eigenaardige gezicht opgemerkt, die Pedro haar als Urbina López had aangeduid en naar wie zij ook ditmaal telkens had moeten kijken, totdat zij gewaarwerd dat zij niet de enige was die dit deed. Op een afstand tegenover haar stond in de menigte ook de man die zij op het kerkhof achter de bisschop aan had zien lopen, naast diens beruchte neefje, en die, naar zij eerst meende, voortdurend met een loense blik de vrouw Urbina in het oog hield. Bij het weggaan dichter bij de slungelachtige figuur - een tanige, net geklede vent van middelbare leeftijd - gekomen, ontdekte ze dat hij slechts schijnbaar loenste, omdat zijn beide ogen - zij had zoiets nog nooit gezien - verschillend van kleur waren: het ene lichtbruin, het andere blauwgrijs, heel duidelijk onder zijn zwarte modieuze lokken. Zij zag ook | |
| |
dat een litteken zijn voorhoofd ontsierde en ofschoon Ena hem scherp genoeg beschouwde, lette de man er niet op, maar keek als het ware langs haar heen in de verte, of misschien toch daarheen waar de vrouw López in haar zwarte rebozo met een groepje andere vrouwen stond te praten.
Hoewel benieuwd of zulke rare lieden ook werkelijk aan de uittocht zouden deelnemen en hoeveel anderen zich lieten inschrijven en als het er op aan kwam inderdaad zouden komen opdagen, spoedde Ena zich toch maar weg daar het al laat werd en het overbodig was de reeds druk bezige Pedro nog een groet toe te wuiven. Zij vroeg zich af of al de noodzakelijke voorbereidingen die Pascual had opgesomd wel voldoende zouden zijn voor zulk een hachelijke onderneming in het ongewisse, met mensen die beslist niet allemaal precies wisten wat zij achterlieten en wat hun te wachten stond, noch in hoeverre zij van elkaar op aan konden. En dit gold nog sterker voor Hector en haarzelf indien zij zich bij hen zouden aansluiten, wat haar alles in aanmerking genomen nogal twijfelachtig voorkwam. En zouden zulke louche figuren als die Urbina en de rare man ook van de partij zijn en zij samen met hen moeten optrekken?
Ena trachtte zich voor te stellen hoe dat zou zijn, maar deze poging liep uit op een zwerm tegenstrijdige gedachten die haar volkomen in verwarring brachten. Wat haar het meest bezighield was de vraag wat Hector zou besluiten; en daarop, nam zij zich voor, wilde zij geen enkele invloed uitoefenen. Afwachten maar. Vandaar dat zij hem ook niet vertelde wat zij die late namiddag had meegemaakt en alleen inging op zijn bekommernis over de weg die de mensheid blijkbaar had ingeslagen tot haar eigen vernietiging en zijn tot het ondraaglijke toe gegroeide afkeer om, zoals hij het uitdrukte, ‘nog langer mee te lopen en te werken in een samenleving die alleen maar er op uit was zichzelf kapot te maken. Met “victorie, victorie!” als laatste stervenskreet.’
Hij gaf Pascual gelijk in zijn constatering dat kerk en staat zowel de domme massa als de zogeheten intelectuales tot hun ondergang voerden; de massa die zich willoos door beide grootmachten liet belazeren, en de groep die zich slimmer en geschikt voor leiders, of liever: verleiders achtte en gewetenloos de massa tot hun medeslachtoffers maakte, in de blinde waan waarbij zij zich gezamenlijk in het verderf stortten. Wie kon zich er nog aan onttrekken? En hoe?
Wat hij nu echt van plan was te doen, kwam Ena niet te weten en zij vermoedde dat Hector het zelf nog niet wist. Zij moest hem maar | |
| |
laten betijen in de verbeten zwijgzaamheid waarin hij zich terugtrok na zijn lange verontwaardigde uitbarsting bij zijn terugkeer uit de binnenstad.
In deze gemoedsgesteldheid ging hij de dag daarop volgens afspraak naar Carpio in het lazaret. De schilder trof hem daar aan, drukker bezig dan hij hem de vorige keer gezien had, want men had in de afgelopen dagen heel wat gewonden binnengebracht. Hij bleef echter geduldig wachten, riep Lino toen deze langs kwam toe dat hij alle tijd had en niet zou weggaan eer de dokter klaar was met zijn besognes en liet zichzelf terugzinken in zijn moedeloosheid. Even later zag hij ook Nina Quiroga voorbijgaan, die hij toewuifde voordat zij haastig verdween in de ruimte waar ook Carpio zich moest bevinden; hij was er niet zeker van dat zij hem had opgemerkt bij al de gaande en komende lieden in dit noodgebouw dat sinds de laatste schermutselingen kennelijk te klein geworden was. Pas nadat hij bij de ingang staande menige sigaret had opgerookt, kwam Lino weer te voorschijn en naar hem toe, schudde hem stevig de hand met de bijna als een verwijt klinkende woorden: ‘Ha, je bent een man van je woord!’
Waarop Hector gemelijk: ‘Zoals wij in Europa gewend zijn.’ Het hierbij gedachte vervolg ‘anders dan men hier in Mexico gewoon is,’ sprak hij maar niet uit. Met enige onlust, die schril afstak bij de opgewektheid waarmee de arts hem te woord stond, deelde hij hem mee dat Carpio zo lang hij wilde en minstens een half jaar over zijn woning kon beschikken. Hij was nog bezig verdere details dienaangaande met hem te regelen, toen ook de doctora in haar nogal bevlekte mosgroene chirurgenjas zich bij hen voegde, naderbij gewenkt door Carpio zodra hij haar zag aankomen. Klaarblijkelijk begaafd met een goed geheugen herkende zij de schilder terstond en vroeg zij hem hoe het met ‘dat meisje, heette ze niet Ena?’ gegaan was. Hij lichtte haar in dat de jonge vrouw nog steeds bij hem was en hier in Ario verbleef, waarop ze reageerde met: ‘Dat had ik al gehoopt. Goed zo.’
De vertederde aandacht waarmee Lino de doctora aankeek, ontging hem niet en opeens begreep hij dat de man vast wel redenen had die met háár in verband stonden om zo tuk te zijn op zijn woning en de huiselijke sfeer daarvan. Juist nu Laurette er niet meer was. Goed voor Lino...
‘Ik heb voorlopig Uruapán vaarwel gezegd,’ gaf Hector Nina Quiroga te kennen, ‘en hoop maar dat dokter Carpio daar nu voor een hele tijd een gezellig en gelukkig onderkomen heeft. Voor zich- | |
| |
zelf en al zijn vrienden.’ De laatste zes woorden er met nadruk aan toevoegend.
Met een veelbetekenende blik naar Lino antwoordde Nina enkel: ‘Ik ken het appartement al zo'n beetje en ik ben blij voor dokter Carpio.’ Waarna zij met een kort hoofdknikje er weer snel vandoor ging, even door hem nagestaard.
‘Een bijzondere vrouw,’ liet Hector zich ontvallen om de kleine stilte te verbreken.
‘Toch een door en door Mexicaanse,’ viel de arts hem aanstonds bij. ‘Een uit duizenden.’ Hij moest zich weerhouden om er nog bij te zeggen dat geen enkele gringa, hoe erudiet en toegewijd ook, daaraan kon tippen, omdat deze van de liefde zoals hij zich voorstelde dat die zijn moest geen flauw benul hadden. Ze wilden je tot hun persoonlijk bezit en je omgekeerd tot hun bezitter maken, werden ook in het beste geval in bed plotseling heel bête, noemden je ‘Angel’, terwijl je allerminst een engel wilde zijn, maar na alle intellectueel gepraat met elkaar het liefst een groot, neen, een klein beest, twee stoute beestjes samen; zonder bijgedachten aan welk instituut of welke universiteit ook. Alleen maar er op uit om zalige bevrediging te vinden, te geven, te schenk-krijgen in elkaars armen; de rest te vergeten en vooral niet te denken aan morgen met zijn wachtende taken, projecten, plichten en conventies. Wat hij nodig had en bij Nina eindelijk geloofde te hebben gevonden, was een vrouwelijke kameraad, evenwaardig aan hemzelf, dus een toegestane, of zijnentwege verboden zusterlijke vrouw, een zuster van liefde dus - als deze stomme term nog bruikbaar was. In ieder geval een unieke vorm van liefde en een nieuwe uitoefening van het zusterschap dat hij als enig kind en vrij vroeg een wees nooit gekend had. Het was niet zijn schuld dat die benaming verpest was door nonnen die, God weet waarvandaan en verstopt door de Cristero's, zich aan de weerzinwekkendste praktijken schuldig maakten, er niet tegenop zagen zich als mannen voor te doen wanneer ze zich niet meer als vrouwen konden handhaven met hun geperverteerde liefde voor een bloedende Zaligmaker, ter wille van wie zij hun medemensen forceerden hem te volgen. Zusters van liefde, dat waren alleen degenen die als ware zusters van vlees en bloed, lief en leed deelden met hun uitverkoren partner, de ware liefdesdaad kenden en met hem beoefenden, en geen ander doel hadden dan volwaardig elkaar toe te behoren. Wat hij hoopte nu bereikt en bemeesterd te hebben. Al het andere was aanpraatsel en bedrog.
De gringo-uitdrukking ‘sex or no sex’, zo vaak door hem ge- | |
| |
hoord, flitste hem door het hoofd, direct verdrongen door het besef dat in een harmonische liefdesverhouding alles ‘erotisch geladen’, niets meer neutraal is, wat je ook samen deed, werken of praten, vrijen of slapen. Of het nu het geven van een narcose was of het verwijderen van een appendix, en al sprak je samen over herkenning van de eerste symptomen bij onchocercosis of het gebruik van hallucinogenen onder het volk, het maakte niets uit wanneer je tegelijkertijd bevangen bleef door het gevoel van... nou ja, hier was het niet de plaats om zich op te winden.
Dus ging hij bedachtzaam tegen Hector voort: ‘Weet je, amigo, pas wanneer er meer van zulke nu nog zeldzame vrouwen in dit land voorkomen, pas dan zal hier werkelijke vooruitgang zijn. Men zou er met man en macht aan moeten werken dat ze gevormd worden; dat Mexico niet langer krioelt van valse zusters van liefde of pseudozusters zonder liefde, maar dat er, allereerst in onze bovenlaag, echte komen, die in zusterlijke, kameraadschappelijke en gelijkwaardige trouw de liefde beoefenen. Je zei laatst dat wij romantici waren en je hebt gelijk. Ik ben het, want ik geloof in de liefde met een grote L - het woordeloos verbond tussen twee mensen, dat letterlijk alles omvat. En als er genoeg zulke vrouwen zijn en ook de daarbij passende mannen - want het zijn de vrouwen die de mannen voortbrengen in elk opzicht - dan pas zal er een betere tijd zijn aangebroken. Geen wilde revoluties meer, maar de geleidelijke gezonde evolutie waar iedereen naar snakt.’
‘Dat zal dan ondanks de staat en de kerk moeten gebeuren, want die remmen juist het proces,’ vond Hector, ondanks het blijde betoog van de arts niet in staat de gedachte aan de atoombom van Hiroshima uit zijn bewustzijn te bannen. Maar Carpio, in zijn nieuwe milieu en gesteldheid agressiever dan hij in Puebla geweest was, kon het niet helemaal met hem eens zijn.
‘L'état, c'est nóús!’ riep hij triomfantelijk uit. ‘Wíj maken de staat, en als die niet functioneert zoals wij het met zijn allen willen, dan moeten wij hem aan gruizelementen slaan en een nieuwe maken die ons zint. En wat de Kerk betreft, net als het sectarisme overal in de wereld, die is bezig een natuurlijke dood te sterven, na bijna tweeduizend jaar woelig en absurd bestaan; in deze eeuw volkomen verziekt en vandaag niet meer dan een archeologisch relict dat alleen nog door de museummaniakken en hun onwetende volgelingen gekoesterd wordt. Tweeduizend jaar, wat is dat? Wanneer zelfs een insekt na misschien een paar duizend eeuwen nog uit zijn fossiel omhulsel verdwijnen kan, wat heeft dan zo'n kerk nog voor overle- | |
| |
vingskansen? Zij is al vergaan en obsoleet.’ Met de gestalte van die nachtmerrie-achtige sor Juana Inés de la Raya voor ogen begon hij te grinniken.
Hector echter gaf geen krimp en hield vol: ‘Ik wou dat het waar was. Onnadenkend en uit het lood geslagen houdt de massa nog altijd de oude staat in stand, met al zijn onderdrukking, al zijn politie en wurgende politiek, al zijn “legale” dieven en bureaucratie die tezamen de vrijheid, de menselijke waardigheid tot een lachertje maken, en tenslotte heel het leven op aarde tot de vernietiging voeren, zoals we nu wel weten. Alleen wat de Kerk aangaat geef ik toe dat je gelijk kunt hebben. Maar wat is zij - en mijnentwege elk van die betweterige sekten met hun speculatie op een hiernamaals - anders dan de kruiperige dienares, de slaafse maintenée van de staat? Prostituée de ene, macho de ander. De hoer van Babylon, met uitgespreide benen klaarliggend voor iedere Caesar die zich aandient met voldoende bravour, zelfs met een door haar gezegende atoombom, het condoom van algemene zelfdestructie. Voor hun bestaan hangen ze beiden van elkaar af; de een kan het niet zonder de ander, al sinds mensenheugenis, en daarom... de vrouw van de toekomst die je mij voorspiegelt, die jij misschien al ontmoet hebt, ik nog niet, die zal wel heel lang een zeldzaamheid blijven en misschien nooit de kans krijgen het niet meer te zijn.’
‘Ze zullen toenemen in aantal, hier, overal, al zou ik ze zelf moeten verwekken... Laat ons niet wanhopen,’ sprak Carpio lachend bij het zien van Nina Quiroga's groene gestalte die naar hen toe kwam met een jongere vrouw bij zich. Het was Ena, tot Hectors grote verbazing. Zij zag er bleek en nerveus uit, haar simpele maar anders toch nette kleren bestoft en verfomfaaid.
Zonder haar de kans te geven ook maar één woord te uiten om de vragende blik van de schilder te beantwoorden, duwde de doctora haar zachtjes tegen hem aan met de woorden: ‘Hou haar hier!’ en tot Carpio gericht, kortaf: ‘Kom gauw mee. Er wordt weer gevochten bij de stad, geschoten en vast ook gekapt. De eerste gewonden, misschien doden, zijn net aangekomen, met haar mee. Werk aan de winkel, mijn jongen!’ En Lino, door zijn collega bij de witte mouw gevat, volgde haar zonder nog om te zien naar het tweetal daar midden op de tussengang.
Hector hield de huiverende Ena een tijdje tegen zich aan gedrukt alvorens haar met gedempte stem te vragen: ‘Was het zó erg wat je hebt doorstaan?’ Om aanstonds voort te gaan: ‘Vertel mij nog maar niets. Straks. Laat ons eerst kalm naar huis toe wandelen.’
| |
| |
‘Als er kans toe is,’ kreunde Ena. ‘De hel is losgebroken. Ze gaan zo verschrikkelijk tekeer, die Federales. En ook de anderen.’
‘Stil, geen woord meer,’ vermaande de schilder. Voorzichtig rondkijkend aan de achteruitgang van het lazaret waarnaar hij haar meetroonde, stelde hij vast dat de weg daar veilig was. Het zachte rumoer aan de voorzijde, dat hij evenmin als Carpio tijdens hun drukke discussie had waargenomen, was intussen al aangegroeid tot een kleine herrie, luid geroep en het razen van aanrijdende auto's. Zij moesten vlug voortmaken om uit het kampement weg te komen, weg van het lawaai dat Hector nu uit de verte hoorde opstijgen, en het was een geluk dat beiden deze nederzetting zo goed kenden, zelfs de sluipwegen tussen de vele tenten en barakken door, zodat zij wisten hoe het snelst het vrije veld daarbuiten te bereiken. Van verre, aan de westkant van de stad, klonken nog schoten... ook zacht geknetter. Het moest er nog hard toegaan. Hoe lang al? vroeg de schilder zich af.
Met een grote omweg naderden zij pas vroeg in de vooravond de buitenwijk waar Emilio's corral en zijn woning stonden; Ena door Hector telkens tot zwijgen gemaand, gedwongen het uitbrengen van haar verontwaardigd verslag te onderdrukken, dat haar tot hoog in de keel zat; Hector alert om zich heen spiedend om niet een ongewenste kant uit te gaan, maar soms wel op plaatsen waar geen voetpad meer was, eerder rulle akkergrond onder zijn voeten.
Aan deze rand van de stad waar het wel stil, ja, bijna uitgestorven was, bereikten zij ongedeerd Amparo's verlaten keuken, waar Ena neerplofte op de eerste zitbank de beste. Een diepe zucht, en eindelijk kwam zij los met alles waarvan zij boordevol zat.
Hoewel hakkelend en soms in korte herhalingen vervallend, vertelde zij hoe ze, naar de markt gegaan om ondanks de drukte daar een paar inkopen te doen, er getuige van was dat een groepje peones met elkaar ruzie maakte, opeens slaags raakten en terwijl zij zich vlug van het opstootje wilde verwijderen, een man die naast haar stond haar bij de hand greep, in het Tarascaans zei: ‘Ga meteen mee, weg van hier!’ en haar met zich meetrok om uit het gedrang te raken. Het was, merkte zij aanstonds, een blonde Indio zoals zij er nog nooit een gezien had en zij vertrouwde hem dus niet, rukte haar hand los uit de zijne, waardoor de man tegelijkertijd struikelde, vlak voor haar voeten viel, andere peones op datzelfde ogenblik iedereen opzijdringend op de gevallen man afkwamen, die moeite deed om op te staan maar weer neergetrapt en neergeslagen werd door de anderen. Alsof zij bij het zien van zijn haren het speciaal op hem gemunt hadden.
| |
| |
Ena, met hem begaan, wilde hem helpen om weer overeind te komen en reikte hem nu zelf haar hand die hij meteen weer vastgreep om niet meer los te laten. Hij slaagde er in om op de been te komen, ondanks de vuistslagen die hem van links en rechts werden toegebracht, maar zíj zat nu midden in de herrie waarmee zij beiden in minder dan geen tijd werden opgedrongen naar de rand van het marktplein toe, een van de winkelstraten in, net toen zij zag dat de blonde Indio van iemand een houw met zijn machete kreeg toegediend, waardoor hij tegen haar aan tuimelde.
Zij wist niets beters te doen dan hem een open winkeltje binnen te sleuren, terwijl de ook onderling vechtende troep verder de straat in trok, waar steeds meer herrieschoppers zich bij hen voegden naar zij vermoedde. De getroffen man echter zag zij nu bloeden als een rund van onder zijn gescheurd hemd dat rood gekleurd werd, hoe langer hoe meer, waar hij op de vloer was neergezakt. Ena wist geen raad omdat de winkelier, bang voor het tumult en de gevolgen daarvan, met alle geweld zijn zaak wilde sluiten, zonder verder hulp te bieden. Zij, nog banger dat de gewonde man zou doodbloeden, kon niets anders doen dan hem uit zijn in elkaar gehurkte houding opnieuw overeind te helpen, mee de straat op, om te trachten met hem het politiebureau of anders het lazaret te bereiken, voordat hij misschien in zwijm gevallen was. Maar welke weg zij ook insloegen, het was alsof de vechtlust zich in een oogwenk naar alle kanten verspreid en van de massa meester gemaakt had.
Met die wankelende Indio naast zich, die zij moest ondersteunen aan zijn ene niet gewonde schouderkant, zag zij zich al gauw ingesloten door schreeuwende en tierende lieden, vechtende inboorlingen en geëvacueerden aan de ene kant, optrekkende Rurales aan de andere - of waren het toch Federales? Zij wist het niet meer. Er vielen schoten, ook achter haar, terwijl niettemin de burgers nu met dreigend omhoog geheven machetes op de geüniformeerden af stormden en er voor haar niets overbleef dan weg te duiken achter de heg van een voortuintje, zich daar zo klein mogelijk te maken en de gewonde man aan zijn lot over te laten, jammer genoeg.
Het duurde eindeloos lang voordat het gevecht - een ware veldslag noemde zij het - zich verplaatst had en het weer stiller geworden was in de woonstraat met haar schuilplaats. Daaruit te voorschijn gekomen, zag zij hier en daar gewonden liggen, geen geüniformeerden - die hadden hun wapenbroeders zeker meegenomen - maar wel doden... De blonde Indio was er niet bij en ten einde raad had zij behoedzaam haar weg gezocht naar het lazaret waar hij mis- | |
| |
schien toch terechtgekomen was; want zij voelde zich schuldig omdat zij hem in de steek gelaten had.
Hector die de hele tijd zijn ogen op Ena gevestigd hield terwijl zij haar bewogen verslag uitbracht, zag als in een visioen dat langzaam voor hem openging niet het gebeurde, maar dat wat hij nooit vermoed had bij haar te zullen ontdekken: dat zij met haar onregelmatig gezichtje onverwachts heel mooi geworden was, fascinerend door de smartelijke trek om haar mondhoeken, de vochtige ogen waarmee zij soms omlaag, soms omhoog keek, een lijden aanschouwde dat haar buiten zichzelf bracht, een ander van haar maakte. Magdalenaachtig, dát was het. Een beproefde vrouw die de onuitsprekelijke passie van de lijdende Indio had meegemaakt en hier, met haar lange over de schouders hangende haarvlechten, gebroken en ontdaan er over nadacht. Hij voelde een golf van warmte in zich opwellen, heel anders dan zijn vroeger begaan-zijn met Ena's lot; inniger en directer, alsof zij een deel van hemzelf geworden was. Niet langer een gaarne gedoogde slaapgenote, maar een inspiratie, de verpersoonlijking van het ontbrekende wat hij met heel zijn wezen wilde, nastreefde en zocht. Een tropische Titiaan waardig.
Hij was nog bezig zich scherper bewust te worden van deze ontdekking, toen Emilio en zijn vrouw thuiskwamen, vergezeld van Pedro, die glunderde van tevredenheid bij het zien van Hector en Ena, blij dat hij hen daar aantrof en niet op hen behoefde te wachten. Hij hield, gek genoeg, een bloeiende rode roos in de hand.
‘Ik heb vanavond nog veel te doen, maar moet jullie dringend iets melden,’ sprak hij zakelijk. ‘Gezien het bloedbad dat zich vandaag aan de andere kant van de stad heeft afgespeeld - weten jullie er al van? - is het besluit gevallen dat onze eerste groep, een grote groep, overmorgen in alle vroegte al vertrekt. Het heeft geen zin om nog langer te wachten, want een paar die met ons mee zouden gaan, hebben al het leven verloren. Als het zo doorgaat is er later niemand meer over voor de grote onderneming en wij kunnen niet met te weinigen zijn, want dan lukt het niet. Het is de eendrachtige verscheidenheid die het moet doen. Dus overmorgen, kort na middernacht, in stilte, zal het zijn. Verzamelen bij Pascual, morgen alles gereed maken wat mee moet, ook voedsel, dat onderweg lang niet altijd te krijgen zal zijn. En nu, hier heb je de roos die het teken is. Het hoort bij jou. Ja, je bent immers geboren onder het teken van de roos, daarom ben je nu schilder. Neem hem aan en wees een van de onzen, zoals ik je gevraagd heb en ook uit naam van Pascual, onze jefe, nu doe. Wij hebben je nodig, meer dan wij dachten.’
| |
| |
Een minuutlang bleef Hector hem aankijken, daarna Ena heel even, met hetzelfde opwellend gevoel van warmte in zijn maagstreek en hoofd als vlak voor de komst van de Cuetzals. Daarop zei hij zonder de roos nog aan te pakken, maar met een glimlach van bevrijding naar de vier aanwezigen, tegen Pedro: ‘Onder één voorwaarde zal ik meedoen.’
‘En die is?’ vroeg deze ietwat onthutst, waarbij hij de rode bloem liet ronddraaien.
‘Dat Ena meegaat, als míjn helpster en van niemand anders.’ Hector keerde zich naar haar toe, zag hoe zij haar blik neersloeg, stak zijn arm uit naar haar kin om haar hoofd wat op te heffen en haar recht in de ogen te kijken - met opzet een liefkozend gebaar, ondanks zijn wetenschap dat onder Indio's liefkozingen in het bijzijn van derden niet te pas kwamen. En de hand die haar kin vasthield, voelde dat zij ‘ja’ wilde knikken, maar het niet zei, om aan de vanzelfsprekendheid van haar instemming geen afbreuk te doen.
‘Maar natuurlijk. Wij hebben nooit anders gedacht,’ luidde ondertussen Pedro's antwoord dat hij met afgewend gezicht gaf. De beide echtelieden bestudeerden het zoldergebint alsof zij dat voor de eerste keer in hun leven zagen, omdat Hector nu de roos aanvatte, er een kus op drukte en hem toen aan Ena gaf, die de bloem voorzichtig op haar schoot legde, met een geheimzinnig glimlachje om de mond.
Na nog enkele bijzonderheden geregeld en een paar verdere inlichtingen gegeven te hebben, vertrok Pedro om nog menige deelgenoot te bezoeken, die de boodschap weer aan anderen moest doorgeven. Men zou de leiders niet kunnen verwijten dat zij de uittocht niet goed hadden voorbereid, al wekenlang. Dit was immers iets van nog veel groter belang dan een Sint-Jansfeest.
Van Emilio die zijn vrouw bij een vriendin - de comadre van een van hun grote zoons - had afgehaald, vernamen Hector en Ena hoe het verloop van de onlusten geweest was. Er was op verschillende punten in en nabij de stad zwaar gevochten, zowel door veel ejidatario's - in hun gefrustreerd streven naar meer grond voor in te voeren mechanisatie vooral gekant tegen de vrije boertjes en de handlangers van sommige groot-grondeigenaars - als door al dezen tezamen tegen degenen die zij voor beneficiario's uitkreten en waarmee zij de ‘profiteurs’ bedoelden: de arme vluchtelingen en gedupeerden door de Parícutin, die van de regering land toegewezen kregen of verwachtten. Die onderlinge strijd was de Rurales weer eens te machtig geworden om met hun patrouilles binnen de perken te houden. En toen, misschien nodeloos of veel te vroeg, hadden de Federales met | |
| |
hun schietgrage karabijnen en sabels ingegrepen, waarbij er heel wat slachtoffers over en weer gevallen waren. Want ook de jachtgeweren en machetes hadden zich niet onbetuigd gelaten.
Pas toen Emilio van zijn broer, die er met zijn neus bij geweest was, vernomen had dat alles weer rustig was, had hij het aangedurfd met Amparo huiswaarts te keren. De comadre was een van degenen wier man Pedro was komen waarschuwen voor het aanstaand vertrek en Emilio had met hem onderweg reeds het nodige besproken over zijn medewerking als vrachtrijder.
Met zachtjes hoofdschudden hoorde Amparo haar man dit laatste zeggen, maar protesteerde niet, des te minder nu zij wist dat niet alleen de vreemde schilder, maar ook Ena, die haar ter harte ging, zich - nog wel in haar bijzijn - bij de partij der wegtrekkers had aangesloten. Zij twijfelde er immers niet aan of beiden zouden zich evenzeer aan hun belofte houden, als haar Emilio tegenover zijn broer, die avonturier.
Opgestaan vatte Hector beide handen van Ena vast om haar omhoog te tillen en sloeg zijn arm met een zo behoedzaam gebaar om haar schouders, als wilde hij daarmee alle tederheid die hem jegens haar vervulde, tot uitdrukking brengen.
‘Ga je mee?’ zei hij, zonder het daarbij gedachte ‘waarheen het ook zijn mocht’ te uiten. En schijnbaar zonder een zweem van vermoeienis of terneergeslagenheid veerde de jonge vrouw overeind om hem te volgen naar de frisse petate in hun slaapvertrekje. Zij vergat niet de roos mee te nemen.
|
|