| |
| |
| |
De steden der mensen
I
De bijzonderheden die Hector en Leocadia na enkele dagen vernamen, toen de schrik zich reeds van allen had meester gemaakt en de kranten er uitvoeriger of korter over berichtten, vormden bij elkaar een relaas dat, waar het goede bekenden van haar betrof, de jonge vrouw meer nog dan de schilder ontstelde en tenslotte volkomen van haar stuk bracht. Want naar verluidde was het haar peetoom, Dionisio Pulido, die in alle vroegte op de bewuste dag, samen met zijn vrouw Anita, zijn jongste broer - Leocadia's achtervolger Paco Pulido - en een buurman, Demetrio Toral genaamd, zijn landbouwgereedschap op de schouder en zijn twee ossen voor zich uit drijvend, zijn woning in het gehucht Parícutin verliet om als gewoonlijk naar zijn over vier hectaren uitgestrekte akkers te lopen, een afstand van nog geen twee kilometer. Het bergpad dat al in Leocadia's dorp Parangaricutiro begon, voerde dit viertal door de vallei van Rancho Tepacua langs diepe ravijnen die zij maar al te goed kenden, naar het licht hellende, maar verder vlakke plateau waarop het landerijtje van Pulido lag. Een mooie milpa die, al jarenlang in zijn bezit, hem aardig wat opbracht en maar één nadeel, of liever gezegd geen nadeel, maar de eigenschap bezat dat ergens daar middenin sinds jaren een klein gat was waaruit een lichte weldadige warmte opsteeg, en waarin men zo nu en dan een zacht gerommel als van vallend gruis kon horen.
Leocadia was er menigmaal met de Pulido's geweest en had het zonder verbazing als iets gewoons, hoewel eigenaardigs waargenomen, en wist later ook dat nabij de Jorullo, in de streek van Ario de Rosales waar haar nicht woonde, dergelijke gaten en spleetjes veelvuldig voorkwamen. Die waren er ook al sinds jaar en dag, zonder dat zij ooit iemand verontrustten.
Heel de voormiddag waren de vier boerenlieden bezig geweest met het primitieve ploegen van rechte voren, om er het pas gewijde zaaizaad in te stoppen, dat stellig tot een voorbeeldige milpa zou opgroeien aangezien zij meer nog dan anderen de goede oude gebruiken daarbij in acht namen. En na de korte middagpauze met een sober maaltje bij de pijnbomen langs de plateaurand begonnen zij met | |
| |
het inzaaien, dat het best gebeurde onder gepreveld bidden of het toespreken van de maïskorrels met zulke vriendelijke woorden als: ‘Mijn geliefde lijf en leven, ga, verdraag de storm en koude van de jaargetijden; lijd voor ons, en God bevrijde je zodat wij iets terugontvangen.’
Het zou dom geweest zijn deze al eeuwen geleden door de padres ingevoerde rite te verwaarlozen en alleen af te gaan op een heimelijk begraven oud en vreemdsoortig beeldje dat geen heilige voorstelde. De ervaring had geleerd dat het ene én het andere samen doorgaans een beste oogst opleverden. Dus stond Dionisio er op dat er zó gezaaid werd; met op gelijke afstand van een kleine voetstap telkens precies vier korrels in de voor gedrukt, die vervolgens door een beweging van de rechtervoet met aarde bedekt werden. Een voorzichtig werkje waarmee ieder afzonderlijk bezig was op een gedeelte van het land, tot - omstreeks vier uur moest het geweest zijn, meende Dionisio - de arbeid onderbroken werd door zijn geroep: ‘Komen jullie kijken wat hier aan de hand is!’
Want bij het warme gat, dat er altijd geweest was en waaromheen hij ieder jaar de grootste maïskolven had zien groeien, had hij opeens een lange barst gezien, een spleet van zowat een halve meter diep schatte hij. En onmiddelijk daarop, nog eer de anderen waren toegesneld, hoorde hij een dof gerommel en geboems als van diepe donderslagen, een lawaai dat van ver binnen de aarde uit de spleet roffelde, waar tegelijkertijd een prikkelende zwavelgeur uit opsteeg. De toeschouwers deinsden terug, daar zij nu ook de grond onder zich voelden beven. Zij zagen hoe de bomen langs de akkerrand stonden te trillen en begonnen te ritselen als in een wervelwind, en zich daarheen terugtrekkend merkten zij hoe de grond aan weerszij van de spleet als een dikke puist omhoogkwam, bollend opzwol tot een grote aardetepel, een grondgezwel van één, twee, twee en een halve meter hoog werd, waarbij op enkele plaatsen langs de langer geworden spleet een fijne stoffig-grijze rook opsteeg.
Dit was alles wat de ontstelde landeigenaar zich bij ondervraging later nauwkeurig wist te herinneren. Wat verder gebeurde, konden zijn vrouw en zijn buurman, nadien successievelijk ook vele anderen aanvullen. Onder luid en aanhoudend gesis puilde steeds meer dikke, naar zwavel stinkende rook uit de spleet en begonnen zoveel gloeiende vonken met kracht daaruit te springen, dat zij al binnen een half uur de naburige pijnbomen in brand zetten, angstwekkend genoeg om de Pulido's met ossen en al van de onheilsplaats te doen vluchten om zo vlug mogelijk naar Parícutin terug te keren.
| |
| |
Niet alleen daar, maar tot in Parangaricutiro kon men reeds om vijf uur, op nog klaarlichte dag en bij heldere hemel, een smalle hoge rookkolom uit het gebergte zien opstijgen, zodat de bewoners in groepjes op het dorpsplein bijeen er naar keken en bespraken wat het toch zijn kon... Zij besloten dat een paar van hen te paard op onderzoek zouden uitgaan en lieten het er niet bij zitten. Maar terwijl zij nog - na de Pulido's in Parícutin gehoord te hebben - zelf met angstig-wijze gezichten de door hen achtergelaten toestand in ogenschouw namen, viel het omhooggestuwde gat bij de spleet met veel geraas in elkaar tot een kuil van wel twee meter breed in de hoge kegel die zich inmiddels gevormd had. Steeds meer hete rook puilde omhoog uit de peervormige opening van deze enorme bult. Daarbij siste het alsof er in die ketel vochtig zand met een gorgelend geluid lag te koken, terwijl in de dikke, met as bezwangerde damp aldoor gloeiende vonken en stenen omhoog schoten, tot zelfs een hoogte van vijf, zes meter, nu zonder donderslagen. Hierbij verspreidde zich aldoor een zo verstikkende lucht, dat de verkenners, hoe dapper ze zich ook wilden voordoen, toch gedwongen waren rechtsomkeert te maken uit de griezelige omgeving. Des te vlugger omdat de grond onder hun voeten op en neer leek te springen; niet beefde of een zwaaierige gewaarwording gaf zoals ze dat uit ervaring kenden, noch schudde en alles deed wankelen zoals men algemeen vreesde, maar op totaal onbekende manier hen met een gevoel overweldigde van in volslagen machteloosheid omhoog en omlaag geduwd te worden.
Dat zij echter moedig genoeg geweest waren, bewezen zij door er toch nog aan te denken een handvol van de gevallen as te verzamelen en mee te nemen voor nader onderzoek in het dorp. Dáár had men nu ook al seismische rillingen en vervolgens veeleer wiebelende bewegingen van de grond waargenomen, hoewel niet van al te verontrustende aard. Totdat men vroeg in de avond kon zien hoe enorme gloeiende brandbommen van achter de Rancho Tepacua de lucht in schoten, eerst geluidloos, maar tegen middernacht met een donderend geraas en het flitsen van lichtschichten door de dichte kolom van smook en fijne as.
Nog lang niet van zijn verbijstering bekomen, maar toch nieuwsgierig naar wat er van zijn akkers geworden was, ging Dionisio er met zijn broer niet al te vroeg in de morgen naar toe en kreeg ditmaal de schok van zijn leven. Midden op zijn land - daar waar het ongetwijfeld was geweest - verhief zich een kegel van wel tien meter hoog, waaruit met groot geweld en bombarie damp en gesteente en | |
| |
God mocht weten wat voor rotzooi omhoog spoot, dat een eindje er vandaan op de grond terechtkwam. Het was al onmogelijk de plaats te naderen en terwijl de twee mannen, steeds meer terugwijkend, nog keken hoe de uitbarsting in hevigheid toenam, zagen zij de spuwende kegel langzaam maar gestadig hoger worden, voor hun ogen groeien - wat de landeigenaar zo buiten zichzelf geboeid hield, dat hij niet merkte dat zijn broer Paco plotseling wegholde en onvindbaar bleef, nadat hij hem tegen de middag vergeefs geroepen en sindsdien gezocht had. Hij kon alleen vaststellen dat de kegel, tot ver buiten zijn terrein uitgedijd, zich nu zeker meer dan dertig meter boven het maaiveld verhief; groot geworden door al het gesteente dat uit het binnenste der aarde opgespoten en omlaaggesproeid werd en zo bijdroeg tot zijn snelle aanwas. De tranen liepen hem over het gezicht bij het huiswaarts keren als een geruïneerd man, die zich levenslang vergeefs had uitgesloofd. Heel Parícutin beklaagde hem, een van hun geziene medeburgers, en treurde met hem mee. Ieder was heimelijk toch blij dat niet hem dit zonderlinge lot getroffen had.
De dag daarop, toen de eerste lava ergens aan de voet van de nieuwe heuvel begon uit te stromen, was echter iedereen hoogst gealarmeerd. Niet alleen tot in Uruapán, maar zelfs in heel Mexico. Want dit was iets ongehoords: een nieuwe kleine vulkaan die zomaar onaangekondigd en op een totaal ongepaste plek opdook! Waarlijk, de wonderen waren de wereld nog niet uit; al werd het hopelijk niet erger dan een kleine plaatselijk ramp. Ware het niet dat er toevallig ook een wereldoorlog woedde, die blijkbaar zijn hoogtepunt naderde, dan zou het wereldnieuws zijn geweest, deze onvoorziene geboorte van wat nu toch veel weg had van een letterlijk gloednieuwe vulkaan op een van de vele, overigens vrij rustige zijflanken van de Siërra Madre, zelfs hemelsbreed op grote afstand van zijn al langer dan een eeuw ingeslapen voorganger, de Jorullo.
Een echte vulkaan, deze parvenu? Dat moest men wel toegeven toen al op de derde dag de te voorschijn gewelde lavagolf als een trage sintelige massa, hoekig-zwarte rotsblokken van wel vier meter dikte meestuwend, zich verder dalwaarts begon te spreiden met een slakachtige, maar onverbiddelijke traagheid van vijf meter per uur en schijnbaar door niets gehinderd zich zijn weg baande in de richting van Parícutin - alsof de donkere, alles vernielende brij het op Dionisio en de zijnen gemunt had. Indien de vulkaan niet inbond, de kegel weer slonk en de lavastroom niet ophield of in een of ander ravijn terechtkwam, zou heel zijn dorp al bij voorbaat tot de ondergang ge- | |
| |
doemd zijn. Het gaf bij de buitenstaanders reeds aanstonds zijn naam aan de angstwekkende nieuweling, daar de nieuwsberichten niet van het onbetekenende plaatsje gewaagden, maar des te nadrukkelijker van ‘de’ Parícutin.
Aan elke hoop op een gunstige afloop of twijfel daaraan kwam al een einde in de volgende nacht - Uruapán en zijn inwoners waren reeds danig gealarmeerd - waarin heel de omtrek daverde van de onafgebroken reeks ontploffingen waarbij duizenden kilo's gloeiende steenmassa's de duisternis in vlogen, daarin neervielen, terwijl de vlammen die met elke explosie gepaard gingen een dikke gas- en stoomkolom uit het spuigat van de vulkaankegel in laaiende lichtgloed zetten. Vanzelfsprekend trokken overdag tal van omwonenden de Cerro in om vanaf een naburige top of helling, op veilige afstand, de nieuweling in ogenschouw te nemen. Er waren zelfs al een paar journalisten en fotografen uit Morelia aangekomen, bovendien spoedig genoeg een Amerikaanse nieuwshavik die sprak van: ‘the greatest show on earth’ - volgens Hector, die hem een week later ontmoette, omdat de man blijkbaar niet toegelaten was als oorlogscorrespondent.
Onderwijl vloeide de hete lava maar voort beneden de in omvang toenemende afgeplatte kegel, brandende struiken en bomen op zijn weg vernietigend alsof ze nooit hadden bestaan; onderweg de kleine diepten vullend en grote rotsblokken voortslepend door een onherkenbaar geworden, mistroostig landschap. En aldoor bleef de kegel groeien. Hij bereikte al in een week tijds een hoogte van honderdveertig meter boven het maaiveld, onder hevige groeistuipen en het donderend kabaal waarmee ook enorme hoeveelheden taaie lava onophoudelijk de lucht in geslingerd werden. Om de twee, drie seconden spoot zo'n hoos van gloeiend uitbraaksel honderden meters boven een zich nu duidelijk aftekenende kraterrand, leek dan even in het zenit te blijven hangen alvorens neer te storten over de kegel en aan alle kanten een vurig spoor daarop achter te laten; waarbij zich telkens nieuwe voegden nog eer de vorige - van gelig vermiljoen naar donker karmijn ontkleurend - geheel waren uitgedoofd. Soms was dan ook heel de hoge kegel overdekt met deze gloeiende cascades die waaiervormig uitliepen in lange sporen naar de zich steeds verbredende vulkaanvoet toe.
Het was een bombardement met projectielen uit de binnenste kazemat der aarde. Net kleine granaten en reusachtige obussen die uiteenspatten zodra zij tegen de grond sloegen of in hun gesmolten toestand als pannekoeken neerkwakten, volgens de enkelingen die zich | |
| |
het dichtst in de buurt van dit alles waagden, maar toch voortdurend moesten terugwijken uit de omgeving van deze hel die aldoor grimmiger werd.
Niet alleen in Uruapán, maar verder nog, tot voorbij Morelia was nu het gedaver van de explosies te horen. Een zwaar gerommel en geknal in de verte, heviger 's nachts nog dan overdag, dat overal onrust bracht in het gewone leven, de harten van de mensen opjoeg, hun slaap verstoorde en Hector het regelmatig werken onmogelijk maakte. Leocadia nog daargelaten, aan wie de schilder een ongedurigheid toeschreef die hij zelf onbewust in nauwelijks mindere mate vertoonde.
Voor zijn model waren het begrijpelijkerwijze ontstellende dagen toen het eerste nieuws hun bereikte en zij hoorde wat voor zonderlinge ramp haar peetouders getroffen had. Aan haar onmiddellijke opwelling om naar hen toe te gaan, zelf getuige te zijn van wat zich daar afspeelde, kon zij echter bij nader inzien kwalijk gevolg geven. Men zou haar daar immers vasthouden en Hector, die dezelfde mening was toegedaan en haar voor niets ter wereld wilde missen, bood aan om desnoods in haar plaats er naar toe te gaan om uitvoerig verslag uit te brengen en naar bevind van zaken met haar te beslissen wat haar verder te doen stond.
Wel waren er dadelijk al geruchten dat sommige lieden bezig waren de plaats te ontruimen om elders een veiliger heenkomen te zoeken, maar Hector zou minstens tot Parangaricutiro kunnen gaan, dat het centrum was van de omliggende gehuchten, en zeker zou niemand hem daar herkennen, mits hij er met een ander voertuig aankwam dan dat waarmee hij zijn onbedoelde rapto had uitgevoerd.
Na lang overleg met Leocadia besloot hij dan ook het erop te wagen, nu de rusteloze jonge vrouw met alle geweld meer over de toestand in haar dorp en het wel en wee van haar familie te weten wilde komen. Zolang zij niet gerustgesteld was, zou zij toch niet in staat zijn zo voor hem te poseren als nodig was om zijn reeds ver gevorderd schilderij te voltooien. Het ging hem nu juist om de uitdrukking van haar gezichtje, dat een mengeling van innerlijke gelukzaligheid en toch ook afkeer en angst voor het omringende moest weergeven.
| |
II
Bij nader overleg bleek de veiligste en eenvoudigste manier om navraag te doen in Parícutin en Parangaricutiro, dat Hector de trein | |
| |
nam naar de halte bij deze laatste plaats, om dan lopend verder zien te komen. Leocadia vond dit een uitstekend idee, vooral omdat zij meende dat hij zonder argwaan te wekken de gewenste inlichtingen kon krijgen van haar goede vriendin Manuela, die naar ze zei een beetje op haar leek, van een zelfde postuur was en kaartjesverkoopster op het kleine station waar hij al eens langs was gekomen. Dit zou hem meteen de wandeling naar het hoofddorp en eventueel een nog verdere tocht naar het gehucht nabij de vulkaan kunnen besparen. Dat mogelijkerwijze dáár niemand meer aanwezig zou zijn, kwam niet in haar op, maar wel bij Hector, die deze onderneming maar een onaangename verplichting vond.
‘Als je mij nu nog vertelt hoe jouw ouders heten, anders kan ik alleen naar de Pulido's vragen, en over hen weten wij eigenlijk reeds het nodige uit de nieuwsberichten,’ opperde de schilder, zich opeens ervan bewust dat hij, verdomd, niet eens de achternaam kende van de vrouw met wie hij al geruime tijd zijn woning en zelfs zijn bed deelde. Wel heel erg gek, schoot hem door het hoofd.
‘Dat is Espelle,’ antwoordde Leocadia, ‘maar het zal je niet veel helpen, want bijna niemand kent ons daar onder die naam. Die staat alleen op sommige papieren en in de boeken van de gemeente. Maar mijn ouders kent iedereen daar als de Platkop Serafines die bij het gehucht Zirosto wonen. Wanneer je dát zegt, weet men meteen wie je bedoelt. Wij zijn een bekende familie hoor! Juist daarom moeten jij en ik zo voorzichtig zijn. Totdat alles geregeld is.’
Hector wilde er liever niet aan denken wat ooit geregeld zou moeten worden, maar zei enkel: ‘Wat een dwaze bijnaam. Hoe komt men erbij?’
‘Zie je, mijn grootvader Serafín had een plat achterhoofd. Heel mooi, alsof men het op de vroegere manier, na zijn geboorte met een plankje van achteren vastgebonden, zo had laten groeien. Dit was niet waar, hij was van nature zo. Maar sinds die tijd heeft men hem Platkop Serafín genoemd en daarna al zijn kinderen en kindskinderen.’
Helaas duurde het een paar dagen voordat de trein uit het westen naar Pátzcuaro weer voorbij Uruapán liep. Niet de uitbarsting en de aardschokken die verzakkingen hadden veroorzaakt - en weliswaar snel had weten te herstellen - maar vooral het nog moeilijk te schatten gevaar van de vuurspuwende nieuweling op slechts een tiental kilometers afstand had de autoriteiten doen aarzelen, aleer zij weer de driemaaldaagse dienst op dit traject durfden te hervatten - een gedeelte waarop juist nu, zowel door alle vluchtenden uit de | |
| |
streek als door de veel talrijker, op sensatie beluste nieuwsgierigen gewacht werd.
Eindelijk, na wat vergeefse vertrekpogingen, kon Hector mee op de eerste overvolle trein de beste, nagewuifd door Leocadia en van plan om, drukte of geen drukte, haar vriendin meteen aan te schieten achter haar loket. Dit lukte hem echter niet, want op de plaats waar hij haar verwachtte zat een man, nog ijverig bezig met de vele in de richting van het meer reizenden; en over een andere manier om het onbekende meisje in het mensengewoel op het perron of buiten het stationsgebouwtje te herkennen, beschikte hij niet. Wie zou ook maar in de verste verte een gelijkenis met zijn zeldzaam-aanvallig model kunnen vertonen? Ook al zou haar vriendin er nog zo knap uitzien...
Na het weghotsen van de trein, toen het allengs rustiger werd bij de halte, velen de weg naar Parangaricutiro op gingen en het tot de schilder doordrong hoe het stationsloket met een smak werd dichtgetrokken, keek hij nog eens goed rond, kon geen jonge vrouw ontdekken die voor een boezemvriendin van zijn model kon doorgaan, laat staan iets van haar weg had. Dus aanvaardde hij gelaten de eerst met grote slingers stijgende, daarna snel dalende verbindingsweg met het dorp waarvan hij de berijdbare straatjes nu wel kende, maar... tot wie moest hij zich wenden?
Zich uitgevend voor een buitenlandse journalist - er liepen ditmaal luidruchtige vreemdelingen en fotograferende lieden bij de vleet rond - probeerde hij het eerst maar in de kleine herberg bij het plein waar hij met zijn auto gestaan had. Dreigend keken de beide plompe kerktorens op hem neer als wilden zij, ooggetuigen van zijn rapto, hem, de teruggekeerde naar de plek van zijn vermetele daad, ter verantwoording roepen. Maar hij vatte moed, betrad de volle kroeg, kwam daar evenwel niet veel anders te weten dan het reeds alom bekende over de aldoor werkzame vulkaan en de ongelukkige familie Pulido. Wel vernam hij nog dat de jongere broer Paco spoorloos verdwenen was, hetgeen makkelijk kon in deze dagen van verwarring en tumult, of misschien verongelukt was, wat men evenzeer voor mogelijk hield in de gegeven omstandigheden. Het wemelde bovendien van de onheilspellende geruchten. Het was de vulkaan voor en na, met heftige speculaties of hij zou inbinden dan wel zich nog meer misdragen en veel groter onheil dan tot dusver aanrichten. Wat de meesten het waarschijnlijkst leek en waarom sommigen wel wilden wedden.
Hector zag geen kans om zonder compromitterende nadrukke- | |
| |
lijkheid de familie der ‘Platkop Serafines’ ter sprake te brengen, waar geen der aanwezigen het over iets had waarbij hij kon aansluiten. Zelfs het gehucht Zirosto werd niet met name genoemd, en hoewel hij keer op keer in haast overdreven bewoordingen uiting gaf aan zijn medeleven met de inwoners van het toch zeker bedreigde hoofddorp en het nog hachelijker lot van de mensen in de omliggende gehuchten, kreeg hij niet meer te horen dan dat men zowel hier als daar 's nachts haast niet meer sliep, voortdurend wakker gehouden door het nabije kabaal en de angst voor een plotselinge catastrofale gril van de wassende vuurkegel.
De weg naar het plaatsje Parícutin was sedert dezelfde morgen afgesloten door de politie en alleen nog toegankelijk voor wie daar woonden; het pad van daaruit naar de vulkaan toe was al eerder onbegaanbaar geworden, in feite reeds opgeslokt door de lavastroom. Lang zouden de bewoners uit de lagere omstreken er wel niet blijven wonen, leek het.
Ofschoon de buitenlandse journalist goed moest begrijpen, betoogde een lichtelijk aangeschoten man, dat geen sterveling graag zijn woning verliet, met al zijn hebben en houden daarin. En het vee, waar moest dat dan naar toe? En waarvan moest je leven? Soms je kinderen opgewarmde rotsblokken te eten geven? Tot het uiterste zouden de mensen blijven waar zij zaten, ja, bijna iedereen, dat was zeker. Behalve misschien een paar beata's, die deze verschrikkelijke rampen beschouwden als een straffe Gods voor dorpelingen die zich van geen kwaad bewust waren. Stomme pastoorspraat was dat, maar een echte Tarascaan wist beter.
Alleen door het vuur waartegen niemand was opgewassen, of door de lava, maar die kon zich ook in een van de nabije ravijnen storten, beweerde een andere wijsneus, lieten de mensen zich verjagen vanwaar zij van ouder op ouder geleefd hadden. Koppige boeren zei de een; lieden met ervaring en traditie, ze wisten best wat ze deden, vergoelijkte een ander.
De voorzichtige Spanjaard kreeg schoon genoeg van al dit gepraat dat hem niet veel wijzer maakte, slenterde het dorp door op hoop van zegen, maar vond nergens gelegenheid om onopvallend de vragen te stellen waar het hem het meest om te doen was. Hij kon het Leocadia toch niet aandoen om onverrichterzake terug te keren en zou, bedacht hij met tegenzin, maar iets moeten verzinnen om haar gerust te stellen en de ongedurigheid die haar onbruikbaar maakte als zijn model wat te kalmeren. Niets wat hij om zich heen zag van het dorp en zijn omringende, deels groene, deels diepbruin gegroef- | |
| |
de hellingen, bezat enige bekoorlijkheid in zijn ogen nu hij in zo'n onplezierige stemming verkeerde. Langzamer dan zijn gewoonte was, liep hij terug naar het stationnetje voor de late namiddagtrein.
Toch had hij geluk. In het simpele witgeverfde gebouw gekomen, zag hij meteen al, over de hoofden van wat reizigers heen, een vrouwelijke gestalte achter het kaartjesloket zitten, en vol ongeduld wachtte hij terzijde af tot zij haar klanten bediend had en hij haar ongestoord kon aanspreken. Inderdaad was het een jonge, goed uitziende china, en toen eindelijk zijn kans gekomen was, als laatste, identificeerde hij zich - trouw aan zijn veilige journalistenrol - tegenover haar als zodanig, in plaats van een kaartje te kopen.
Zonder verbazing keek het meisje hem aan door het traliewerk, terwijl hij informeerde naar een paar algemene dingen, waarover zij hem afgemeten-vriendelijk bescheid gaf. En hoe de mensen zich hielden? Dapper natuurlijk. Ja, ook de Pulido's; die kende zij heel goed. Neen, die waren voor zover zij gemerkt had niet vertrokken.
Langs zijn neus weg vroeg Hector - alleen maar ter wille van zijn krantenverslag, zei hij - hoe haar naam was. Manuela en nog iets heette zij inderdaad. Waarop hij het aandurfde haar te vragen of zij ook een familie kende die met ‘Platkop Serafines’ werd aangeduid, want die had hij vroeger ooit eens ontmoet, hij was vergeten bij welke gelegenheid. Alleen hun rare naam was hem bijgebleven.
‘Het is een grote familie,’ zei Manuela. ‘Sommige zijn tlacolero's (landloze boeren die voor anderen werken) en sommige ejidatario's. Die zijn in wat betere doen.’
‘Die laatsten zullen het wel zijn,’ sloeg Hector op goed geluk voor.
‘Dan is het vast dat gezin waarvan de oudere dochter niet lang geleden door een rapto verdwenen is, totdat ze haar terugvinden, op het punt om te gaan trouwen.’
‘O ja, is dat gebeurd?’ veinsde Hector met het onschuldigste gezicht dat hij kon trekken. ‘Die zullen het wel zijn. Is hun verder niets overkomen in deze rampentijd?’
Nu kreeg hij tamelijk omstandig te horen dat het ouderpaar en hun jongere dochter er nog waren, neen, niet in Parangaricutiro waar hij zojuist vandaan kwam, maar in Zirosto, waar ze woonden. Wist hij dat niet? Ja, een gehucht dat weliswaar gevaar liep, want met zo'n vulkaan wist je maar nooit wat er kon gebeuren, maar toch, zij waren er nog, ongedeerd gelukkig, wilden zeker niet wegtrekken vanwege die dochter, een schatje, die elk ogenblik terug kon komen met haar ondernemende, vast wel rijke man die haar zo chic en onge- | |
| |
bruikelijk met een carro ontvoerd had en die de ouders, waren zij niet meer in Zirosto, misschien voorgoed zouden kwijtraken. Zo? Kende hij hen? Ook Leocadia, dat liefje, maar een durfal? Manuela was benieuwd waar ze zat...
Achter Hector stonden alweer een paar reizigers te wachten en het werd hem wat benauwd toen Manuela over Leocadia zelf begon te praten alsof hij een goede bekende van haar was. Hij brak dan ook abrupt het gesprek af met: ‘Misschien zie ik u straks nog wel bij de trein,’ en stapte opzij om de geduldig wachtende Indio's aan de beurt te laten. Hij was vastbesloten zich verder onzichtbaar voor haar te houden, verdween in de menigte op het perron, maar al bij het binnenknarsen van de trein stond het meisje opeens glunderend naast hem en wist hij, om een al te gevaarlijke voortzetting van hun gesprek te voorkomen, niets beters te bedenken dan haar meteen te vragen of zíj niet bang was om hier bij de spoorweg haar werk te blijven doen terwijl de toestand haast van uur tot uur hachelijker leek te worden.
‘Ik woon daarginds in Parangaricutiro,’ zei ze. ‘Vandaar is het over de weg nog langer dan een uur lopen naar de plaats waar het vuur en de gloeiende rommel uit de aarde omhoog komt. Niet dat ik het ooit wil gaan zien, hoor. Maar tot hier hoef je dus niets ergs te verwachten of het moesten aardbevingen zijn die de huizen in elkaar laten vallen. Maar die kunnen overal voorkomen, in heel Mexico, niet waar?’
Een echte journalist, herkenbaar aan zijn plusfour en bepakking met een zwaar fototoestel, die vlakbij hen stond en aan Manuela's uniformpet zag dat zij tot het spoorwegpersoneel behoorde, mengde zich brutaal in het tweegesprek en opperde: ‘Maar de spoorbaan dan? Die loopt toch dicht beneden de plaats waar de Parícutin ontstaan is. Als die er straks aan gaat, bent u zonder werk.’
Dit liet het jonge ding zich echter niet aanpraten. Met een zweem van koketterie en een fiere schijn van deskundigheid trachtte zij de man bij te brengen dat de baan zodanig was aangelegd, dat nooit grote schade kon ontstaan, hoogstens een korte onderbreking van het verkeer, niet langer dan een paar dagen; zoals zopas gebeurd was vanwege alle consternatie rondom de geboorte van de vuurspuwende heuvel. De rails lagen beschut, niet alleen door al de tunnels, maar ook door de steile rotswanden waar ze langs de ravijnen waren aangelegd.
‘Als u terugkomt, sta ik hier nog! Wij Tarascanen zijn niet zo bang als de vreemdelingen,’ hoorde Hector haar nog zeggen terwijl hij on- | |
| |
der het gefluit van de conducteur moest instappen. Hij was blij dat Manuela geen kans meer gekregen had om op de Platkop Serafines en haar vriendin Leocadia terug te komen. Hij wist nu voldoende om zijn model voorlopig wat te kalmeren en, voor zover het haar betrof, zijn werkzaamheden gewoon te kunnen voortzetten. Het stemde hem tevreden dat hij thans niets behoefde te verzinnen; hij kon haar een trouw verslag uitbrengen van zijn riskante verkenningstocht die, hoe dan ook, hen geen van beiden in gevaar had gebracht.
Met zijn luchthartig weergegeven reisverhaal wist de schilder zijn toehoorster nu en dan zelfs tot een licht lachje te bewegen. Ook kon zij, eenmaal gerustgesteld over haar naaste familieleden, niet nalaten Hector nader in te lichten omtrent haar door de nieuwsberichten alom bekend geworden peetouders: ‘Je grijnst telkens wanneer je het hebt over ons Platkop Serafines, maar Pulido is ook maar een bijnaam, weet je. Ik ken hun echte naam niet, als ze die al hebben; wel weet ik dat in onze taal pulido een dagnaam is, volgens de dag waarop iemand geboren is. Dus alsof jij señor Woensdag of Donderdag zou heten. In dit geval betekent de dagnaam “hagedis”, en veel kindertjes die op die dag geboren worden, hebben dan ook een gespleten bovenlip.’
‘Maar de hele familie is toch niet op die dag geboren, hè?’
‘Natuurlijk niet. Alleen de vader van Dionisio of misschien zijn grootvader. En dat blijft dan zo, ook voor hun kinderen. Als ze die zouden hebben. Of als die geen andere bijnaam krijgen. Ze hebben ook geen gespleten bovenlip, maar wel naast veel geluk ook heel veel ongeluk, dat zie je nu.’
Meer dan ooit voelt zij zich een Tarascaanse bij deze ellende die haar mensen treft, tegenover mij, vreemdeling hier, die weinig kan gebeuren, overwoog Hector. Zij is met haar gedachten niet meer hier, nog minder met haar gevoelens. En al krijg ik haar uiterlijk nóg zo rustig en toegewijd, ik zal de uitstraling die van haar binnenste komen moet helaas moeten missen totdat deze hele narigheid hier voorbij is. Er zit niets anders op dan geduldig af te wachten hoe alles zich verder ontwikkelt.
Zijn geduld werd echter zwaar op de proef gesteld, want dag na dag luidden de berichten over de nieuwe vulkaan beangstigender. Al na een week had de Parícutin een hoogte van bijna honderdvijftig meter bereikt, terwijl het bleek dat hij van dag tot dag verder groeide en voortging met zijn daverend omhoogspuwen van steeds meer lava en gesteente; nu al met zulk een donderend geweld dat het niet alleen steeds luider in Uruapán te horen was, maar in heel de staat Michoa- | |
| |
cán en tot zelfs daarbuiten als een dof onweergerommel in de verte, dat maar niet ophield. Het bracht een dierlijke angst teweeg, meestal nog onderdrukt, maar allengs duidelijker bij iedereen waarneembaar omdat die chronische angst iets besmettelijks had, waartegen zelfs de kortstondige bezoekers zich niet konden afschermen. Evenmin Hector die ondanks zichzelf, net als elke aanwezige in de stad, aldoor geboeid werd door het verloop van de uitbarsting en angstvallig alle nieuws daarover volgde.
Niettemin was voor hem het ergste dat wat zich in zijn naaste omgeving voltrok: de snelle verandering die Uruapán al in zo korte tijd onderging en die stellig in gelijke mate zou af- of toenemen als de omvang van het fenomeen dat meer en meer een catastrofaal karakter kreeg. Want de stad vulde zich dagelijks meer met zowel onrustige dorpsbewoners als met vreemdelingen: journalisten, nieuwsgierigen, soldaten, lieden die hier niets te maken hadden, maar een gewriemel en gewroet en lawaai veroorzaakten in zijn anders - buiten de erkende feestdagen - zo idyllisch-stille woonplaats.
En niet dit alleen, in en om het Gemeentegasthuis, slechts een paar straten ver van zijn woning, was het weldra een vreselijk druk komen en gaan van gevluchte mensen uit de naaste omgeving van de Parícutin, die er toch in slaagde hen te verdrijven; dagelijks meer, en om hen heen witgejaste verplegers en geüniformeerde ordebewaarders die de menigte moeizaam opzij drongen voor de schreeuwerige ambulancewagens. Met luid misbaar voerden deze gewonden aan, om zich met even naargeestig sirenegeloei weer te verwijderen, verbijsterd nagestaard door de vele omstanders bij de hospitaalpoort.
Tot aan zijn huisdeur was de herrie en onrust merkbaar, die zelfs in de nacht bij vlagen voortduurde tegen de achtergrond van dieper dreunend gerommel dat geen ogenblik meer ophield, soms zelfs merkbaar toenam. Bij al deze commotie kon Hector op zijn atelier niets uitrichten en weinig anders doen dan zelf zo nu en dan de straat op gaan, doellos ronddwalen, deel hebben aan de algemene opgejaagdheid. Meestal samen met Leocadia die hem, niet anders dan tevoren of hardnekkiger nog, meende hij, als een schaduw volgde.
| |
III
Na zijn verrassende geboorte als boosaardig wonderkind bleef de Parícutin zich in zijn verdere opkomst gedragen als een niets en niemand ontziende gigant-in-wording. Dit voorspelde slechts de ergste rampen eer hij zijn volwassenheid - wanneer? - bereiken zou. Hij | |
| |
bleef intussen met onvoorspelbare grilligheid groeien, want hoewel de lavastroom uit zijn oostelijke flank tot ieders verademing ophield te vloeien, nam de ontzaglijke fontein van vuur en gesteente uit de kratermond in hoogte en volume toe - nu bovendien vermengd met enorme hoeveelheden fijne grijze as. Deze begon niet alleen heel het omringende landschap eerst vliesdun, maar al spoedig als een vale sarape te bedekken, werd echter ook grotendeels door de wind meegevoerd, om als een flinke stoflaag eerst alles in de nabije gehuchten en dorpjes te vervuilen en door te dringen tot in de woningen, op de schamele meubels en alle eetgerei van de verstikkende bewoners, die gedwongen werden door een dunne, voor het gezicht gebonden doek te ademen. En weldra woei de as ook veel verder, viel hij als een dunnere stoflaag over heel Uruapán en meldden de kranten dat dit ook tot in Morelia waargenomen werd - iets later zelfs in de nationale hoofdstad Mexico, op meer dan driehonderd kilometer afstand.
Bijgestaan door de wind - een uit de wervelingen der vulkaanhitte ontstane hoge wind - bracht de jonge vulkaan langzamerhand het halve land in rep en roer, veroorzaakte een deining die zich concentreerde in Uruapán - deining die ook letterlijk deze benaming verdiende omdat de vulkaankegel zich af en toe met hevige schokken en dan weer met minutenlange aardbevingen bleef verheffen naar het onafgebroken door zijn open muil bespuwde hemelgewelf daarboven. Het leven werd onhoudbaar op de plaatsen die dichter in zijn nabijheid lagen.
Zijn bestaan in de stad begon Hector voor te komen als bracht hij het door op het dek van een groot schip dat in volle zee heen en weer geslingerd werd tijdens een storm, weliswaar niet zo hevig dat het erin zou kunnen vergaan, maar toch hoogst onaangenaam om zich daarop te bevinden zonder dat in de verte iets van een vaste wal, alleen een duistere horizon te bespeuren viel. En zelfs die horizon ontbrak hier in Uruapán, waar overdag op sommige plaatsen de laaiende rookkolom van de Parícutin boven de karteling van de Cerro-toppen te zien was, die het uitspansel mistig maakte, zelfs half verduisterde, en 's nachts met een uitwaaierend rossig-grijs schijnsel een onheilspellende aanblik gaf. Het dek waarop hij stond raakte daarenboven boordevol met een wriemelende mensenmassa, angstiger nog dan hij - of zich beijverend om hun morbide sensatielust vrij spel te laten. Onderwereldtoeristen leken het wel.
Weer anderen waren alvast druk doende met het klaarmaken en uitzetten van reddingsboten. Dit waren dan al degenen die in toenemend aantal door de overheid - niet uit Morelia waar weinigen ge- | |
| |
mist konden worden - maar uit Mexico-Stad hierheen gezonden werden: troepen soldaten die als reddingsbrigades moesten optreden, evenwel zich nog in hoofdzaak breed maakten in de parken en winkelstraten; organisatiecomités met hun helpers, die zich ‘culturele teams’ lieten noemen en de reeds begonnen ontruimingen moesten leiden; voorts dozijnen wit-geüniformeerde verplegers en verpleegsters, en dan nog een handjevol artsen - zeker niet meer dan men uit de grote klinieken en laboratoria van de hoofdstad kon afstaan voor zo'n ver verwijderde noodtoestand.
Al deze lieden sleepten veel bagage, hulpgoederen en wat al niet meer met zich mee, maakten de stad zo overvol, dat deze spoedig onherkenbaar werd, een soort van permanente jaarmarkt, en voor Hector haast onleefbaar. De algemene opwinding had zich echter ook van hem meester gemaakt, hij moest en zou er bij zijn en schoof elke impuls om deze chaos te ontvluchten evenzeer terzijde als zijn Tarascaanse mede-inwoners van dit dolgedraaide oord. Maar nu zijn atelier hem te benauwd geworden was en hij toch zijn tijd niet helemaal onbenut wou laten, nam hij keer op keer zijn schetsboek mee als hij de stad in ging of even daarbuiten waar het gedoe van de gaanden en komenden overzichtelijker was en hij menig raar type, aandoenlijke tronies en navrante tafereeltjes ontdekte.
Eerst steeds in gezelschap van de geduldig wachtende Leocadia, maar van lieverlede vaker door haar alleen gelaten, zat of stond hij ergens in een hoekje de aangrijpendste dingen die hij zag te schetsen met een vaardigheid die menigeen die achter hem om sloop om te kijken wat de man daar deed een verbaasd ‘Aaah’ liet fluisteren of anderen toewenken om ook te komen kijken. Daarbij waren er nu en dan ook journalisten die hem schouderophalend weer de rug toekeerden en fotografen die hem, alvorens weg te gaan, nog een verachtelijke blik toewierpen. In de concentratie van zijn bezig-zijn merkte hij nauwelijks hun aanwezigheid. Maar op een morgen bleek een van de toekijkers een buitenlandse correspondent te zijn die hem aansprak, vroeg of hij Hectors schets wat nauwkeuriger mocht bekijken, en toen of hij er nog meer bij zich had. Waarna de man hem aanbood om er een paar van hem te kopen. ‘Met dollars!’ voegde hij er aan toe om zijn voorstel aanlokkelijker te maken.
Zich even bedenkend, antwoordde Hector hem echter dat hij er niets voor voelde om van deze tekeningen afstand te doen. Integendeel, trachtte hij de ander die aanhield uit te leggen, hij had ze zelf nodig als voorstudies voor een groot schilderij dat hem dezer dagen steeds duidelijker voor ogen zweefde: een samenvatting van wat zich | |
| |
sinds de vulkaanuitbarsting hier afspeelde rondom een centrale figuur die hij ‘De lijdende Indio’ of zoiets wilde noemen. Maar dat kwam pas veel later, als hier alles weer normaal en als vanouds zou zijn.
De al wat grijzende vreemdeling toonde veel begrip, klopte Hector vriendschappelijk op de schouder en gaf hem de raad om - als hij zijn bedoeling tenminste goed begrepen had - eens te gaan kijken in het Gemeentegasthuis, waar de meeste ellende van de ‘poor Indians’ bijeengebracht scheen. Was hij dáár ook al eens geweest? Wat je dáár kon zien en meemaken sloeg alles! Nu, hij hoopte de schilder gauw weer te ontmoeten; misschien bedacht deze zich intussen en had hij wél iets wat hij de correspondent, als bijzondere bijdrage van een ooggetuige, voor zijn weekblad - een van de grootste in Amerika zei hij - zou willen afstaan.
Opgetogen over deze incidentele erkenning bracht Hector bijna dagelijks een goed deel van zijn tijd door met doelbewust rondkijken, aantekeningen en schetsen maken, zonder alsnog de raad van de Amerikaan op te volgen, daar hij een natuurlijke afkeer van ziekenhuizen had en hij al bij voorbaat de steriele, naar lysol geurende, ál te witte sfeer daarin te onnatuurlijk achtte voor de objecten die hij op het oog had. Buiten was er meer dan genoeg te beleven, en beter; zonder het kunstlicht en de kunstmatigheid van blanke gangen of zalen.
Leocadia, wat zwijgzamer geworden de laatste tijd, was op een keer weer met hem meegegaan, toen zij op de kleine Plaza de Fray Juan, midden in de stad, bij een opstootje terechtkwamen, dat zich gevormd had om de uitstaltafel van een oude vrouw die daar tamales stond te verkopen. Met haar nogal verward uiteenstaande haren en opgewonden gebaren scheen zij niet haar koopwaar, maar iets dreigends aan de man te brengen in haar omineus klinkend Tarascaans. Iets wat de omstanders met merkbare huivering en wijd opengesperde ogen aanhoorden. Ook Leocadia luisterde gefascineerd naar wat de vrouw uitkraamde, terwijl hier en daar een toehoorder als in verrukking een ‘Ooh, Teresita!’ uitstiet.
‘Wat zegt ze toch?’ vroeg Hector die er niets van verstond, maar als antwoord slechts een teken van Leocadia kreeg om even af te wachten. De woordenstroom van het oudje scheen geen einde te nemen, totdat zij nog even nahakkelend haar laatste adem kwijt leek en uitgeput op het zitbankje achter haar tafel met tamales neerzeeg, onder veel gemompel van de omringende menigte die nu langzaam weer uiteenging.
| |
| |
‘Kom maar mee,’ zei Leocadia, niet bepaald opgelucht. ‘Wat dat oude mens allemaal voorspelt... Niet te geloven... Ze is een profetes.’
‘Ze heet Teresita, hè? Ken je haar?’
‘Neen, maar deze oude vrouwen weten van alles, veel meer dan andere mensen. Ze zien dingen... Wel, ze zegt: Water en vuur die in het binnenste van de vulkaan met elkaar vechten, dwingen de aarde om zich binnenstebuiten te keren en zich naar boven uit te stulpen. Zo verbrandt de aarde haar ingewanden tot as, de as die over heel de wereld verspreid wordt door de wind die er om lacht. En de wind verwaait alles. Iedereen en alles hier om ons heen zal verwaaien, en niets zal meer overblijven. Tenslotte zal er alleen maar wind zijn, overal, en niets anders. De wind, dat is de heilige geest die zal zweven over het water, wanneer het water weer alle aarde verzwolgen heeft. Verschrikkelijk wat zij allemaal ziet gebeuren. Zo triest, zo uitzichtloos.’ Dit laatste klonk bijna als een snik uit Leocadia's mond.
‘En jij gelooft al die onzin?’ zei Hector, haar resoluut bij de arm pakkend. ‘Hoe kan zo'n mens nou meer weten dan wij? Meer dan alle geleerden die sinds jaar en dag de vulkanen op heel de aardbol hebben bestudeerd? Natuurlijk is er gevaar zolang de Parícutin niet tot rust komt zoals alle andere vulkanen dat doen na een zekere tijd. Maar dat kan even goed morgen al zijn, dan dat alles nog erger wordt. Je moet je niet door dergelijke prietpraat laten beïnvloeden. Kom nou...’
De hele duur van hun wandeling bleef Leocadia echter mistroostig stil, en ditmaal kwam Hector niet aan schetsen toe. Hij had genoeg te doen met haar wat meer vertrouwen aan te praten.
Op zijn volgende tochten ging zij niet meer uit zichzelf mee, ook niet toen hij het haar vroeg; zelf gaf zij hem onomwonden te kennen dat ze liever binnenshuis bleef. Dat bleek maar goed ook, want anders zou hij de Schoolmeester misgelopen zijn, die zich tijdens zijn afwezigheid onverwachts bij zijn woning aanmeldde, door Leocadia ontvangen werd en de boodschap achterliet dat hij óf diezelfde avond óf uiterlijk de volgende morgen bij de schilder terug zou komen. Met ongeduld wachtte Hector hem af, in de veronderstelling dat de maestro iets van Isidro bij zich had, wat hij niet zo maar wou achterlaten - op zichzelf een goede voorzorg in deze troebele tijd.
Iets anders bleek echter het geval te zijn, tot Hectors lichte ontstemming, al deed het hem genoegen de man terug te zien die zijn volle sympathie genoot. Zonder uitweidingen vertelde deze hem dat een van de evacuatieteams - onbehouwen lieden waren dat! - zich | |
| |
in Xarahuén genesteld had, onder het ophangen van de vreselijkste verhalen daar een menigte vluchtelingen wilde onderbrengen, en hiervoor het eerst van alles zijn schoolgebouwtje gevorderd had. Een plaats die zowel overdag als 's avonds voortdurend voor onderwijs en verlichting van de eigen mensen in gebruik was, terwijl men de kerkruimte, doorgaans leeg en verlaten, liet voor wat ze was. Die kerels deden maar wat hun zinde en hadden er een schriftelijke machtiging toe, van de Gobernador in eigen persoon. De maestro's protesten hadden niets uitgehaald, en ze mochten wat hem betrof nu ook van zijn huisje vóór alle andere gebruik maken, daar hij toch zijn werk niet meer kon doen in Xarahuén. En zoals die lieden waren, lieten ze het zich geen tweemaal zeggen.
Daarom was hij nu hier in Uruapán, om - aangezien een gezond mens zich altijd nuttig behoorde te maken - te kijken of hij zich bij een van de civiele reddingsbrigades kon aansluiten. Je kon toch niet werkloos toezien hoe alles in het honderd liep, nu reeds slachtoffers crepeerden of radeloos rondliepen, terwijl het voor de hand lag dat deze toestand nog maar het begin was van een onoverzienbare catastrofe. En men keek in werkelijkheid maar toe en trad aarzelend op, alsof zoiets nog nooit was voorgekomen in Mexico, een land vol oude vulkanen. Ja, hij had zich gisteravond meteen aangemeld toen hij de goede instantie - nou ja, goed bij wijze van spreken - gevonden had, en men wilde graag van zijn diensten gebruik maken. Hij kon vandaag al beginnen. Zirosto was aan de beurt om ontruimd te worden, had men hem verteld.
Ondanks zijn teleurstelling nu toch erg ingenomen met deze energieke man en diens offervaardigheid, bood Hector hem onderdak aan; de maestro moest toch érgens overnachten, zijn eventuele bagage kunnen achterlaten, en dat kon hij zonder enige hinder in het atelier, waarvan de schilder in deze woelige dagen toch weinig of geen gebruik maakte. Met een wat raadselachtige blik hoorde Leocadia hem dit voorstel doen, maar bleef even zwijgzaam toekijken als tevoren tijdens 's mans uiteenzetting over de gebeurtenissen in zijn eigen dorpje.
De Schoolmeester ging er evenwel niet op in. De equipo's waarbij hij zou worden ingedeeld, moesten wie weet hoe ver naar allerlei plaatsen, werden voor zover hij wist in tenten ondergebracht, daar zij met het oog op de vele aardbevingen mobiel moesten zijn. Men wist nooit waar die zich het hevigst zouden voordoen. Het had dus geen zin om wat ook af te spreken; alleen dat hij zou trachten Hector weer op te zoeken om wat op zijn verhaal te komen, zodra hij op- | |
| |
nieuw in Uruapán zou zijn. Hij wenste de schilder geluk dat hij hier nog zo rustig zat.
‘En hoe is het nu met Ena? Waar is zij gebleven?’ vroeg Hector opeens. Zich het hulponderwijzeresje al eerder herinnerend, had hij deze vraag reeds een poos op de lippen, maar nog niet willen uitspreken.
‘Die heb ik achtergelaten om het fort te bewaken en mij te berichten als er bijzonderheden zijn die ik behoor te weten. Zoals ík uw contactadres met don Isidro was, zo heb ik haar ú als mijn vindplaats opgegeven. Ook in geval er iets voor u uit Tamaulipas aankomt.’
‘Uitstekend. Maar waar huist ze nu?’
‘Als altijd bij een gezin van ejidatario's in Xarahuén. Tenminste zo lang als men haar salaris blijft uitbetalen. Met de confiscatie van de school weet je het nooit. Straks komt er misschien geen geld meer omdat wij niet langer in functie zijn. Maar het kind redt zich wel. Ah, de kleine Ena... die heeft voor hetere vuren gestaan. Ik kan op haar bouwen.’
‘Het is goed om dit te horen,’ stelde Hector vast, zonder de misprijzende blik te merken die Leocadia een secondelang op hem richtte, om daarna strak voor zich uit te kijken, als in gepeins verzonken.
De Schoolmeester vertrok met zijn niet al te grote bundel aan de hand, waarin zich kennelijk heel zijn bagage bevond. Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk op de schilder wiens taak, zo hield hij zichzelf voor, immers ook bestond in het betrachten van een menslievendheid die niet onderdeed voor welke andere offervaardigheid ook. Het was zijn zelf opgelegde plicht om op directe, indringende en treffende wijze de gebeurtenissen hier, de ellende daardoor ontstaan en heel hun waarneembare weerslag op de medeslachtoffers vast te leggen. Was dit soms minder belangrijk dan aan het reddingsof evacuatiewerk deel te nemen, waarvoor tien anderen klaarstonden en hijzelf beslist ongeschikt was? Niemand anders kon zíjn werk doen, zíjn schilderijen straks maken. Maar hij moest dan ook alles doen wat in zijn vermogen lag, geen tijd verspillen. Ook de kunstenaar had zijn speciale opgave en hij wilde zich niet schamen over zichzelf. Bovendien, voor het grote schilderij straks... later in betere tijden... kon hij geen materiaal genoeg verzamelen. Eens zou hij de wereld met overtuigende duidelijkheid tonen, neen, laten voelen wat hier aan de hand geweest was. Meer nog dan tevoren moest hij uit schetsen gaan, kijken, in zich opnemen, zo nauwkeurig mogelijk vastleggen wat hem trof. En geen nood, moe thuisgekomen vond hij Leocadia daar steeds om hem te verzorgen. Als model kon zij toch | |
| |
voorlopig niet meer dienen; wel als solaas en noodzakelijke verpozing, ofschoon wat triest geworden.
Totdat hij op een avond met zijn schetsboek onder de arm het huis binnenstapte en de jonge vrouw niet aantrof, een paar uur op haar wachtte, in de keuken ontdekte dat zij wel wat eten voor hem had klaargemaakt, maar zelf wegbleef... verontrustend lang. En toen hij de slaapkamer betrad en zag dat haar kleren nog in de kast hingen, werd het onraad dat hij begon te vermoeden weer twijfel en hoop. Tegen middernacht ging hij alvast naar bed, in afwachting; kon niet slapen, twijfelde weer in het late uur met zijn dof gedreun van de Parícutin in de verte; kreeg opeens een inval, stond op en trok de commodelade open, waarin zij haar kleinere spullen bewaarde. Die waren er ook nog, grotendeels tenminste, voor zover hij schatten kon, hoewel zijn schildersoog hem zei dat er het een en ander - kleinigheden - aan ontbrak, die zij aan kon hebben. Dan heeft zij zich in het tumult van de stad verlaat, is misschien de weg kwijtgeraakt, een dorpsmeisje tenslotte, troostte hij zichzelf. Of zij ontmoette een kennis. Tegen het ochtendkrieken zou ze wel komen opdagen.
Vermoeid viel Hector, tegen zijn verwachtingen in, toch in slaap, schrok al vroeg in de morgen wakker als door een ingeving, liep onmiddellijk naar het zijkastje waarin hij zijn eigen, persoonlijke dingen wegborg. Die lagen er nog precies zo. Ook de doos met al zijn geld. Maar deze was leeg! Zelfs geen peso was meer achtergebleven. Nu had hij zekerheid, een dubbele, fatale. Want niet alleen had zijn uniek model en de model-gezellin die hij zich zo dwaas had toegeëigend hem in de steek gelaten, maar hij was nu ook straatarm. Juist met het oog op de rumoerige en onzekere toestand waarin de stad verkeerde, had hij geen geld meer op de bank laten staan - die waren toch altijd nogal vervelend - maar alles bij zich in huis gehouden; je kon immers nooit weten... En nu dit! Geen kans dat hij na deze roof Leocadia nog ooit zou terugzien - wat ook geen zin meer had. Het was alsof dit geldverlies het verlies van de vrouw compenseerde, zoals de ene pijn de andere draaglijker maakt, zoals iemand met hevige kiespijn in zijn eigen hand bijt om door de ene vrijwillige pijn de andere, ergere, onvrijwillige iets minder te voelen.
Zijn terneergeslagenheid verminderde pas nadat het hem later op de dag te binnen schoot dat hij toch de mogelijkheid had zijn schetsen te gelde te maken. Daar was immers die Amerikaanse journalist die hij misschien terug kon vinden, en er liepen nog velen van zijn soort rond, liefhebbers ook, onder de nieuwsgierigen; waarschijn- | |
| |
lijk... vast wel. Zodat hij geen bedelaar behoefde te zijn in deze stad, overvol armlastigen.
Dit tenminste zat de schilder mee. Bij het buiten tekenen, wat hij nu met verdubbelde ijver deed, slaagde hij er inderdaad in enkele van zijn schetsen - gelukkig niet de beste - aan een paar toekijkers te verkopen. Voor een veel te lage prijs, maar wat hinderde dat momenteel? Wel was geld, ondanks de gulheid van Isidro, nu echt een probleem voor hem geworden. In wat hem verder ontnomen was, dacht hij zich wel te kunnen schikken. Werken was een probaat verdovingsmiddel en... hij had het al eerder moeilijk gehad, zwaarder dan nu.
Tijdens het eerstvolgend bezoek dat de Schoolmeester hem op een avond bracht, kon Hector zijn verhaal kwijt over de onverhoedse en eigenlijk gemene streek die Leocadia hem geleverd had. Waren de Tarascanen, hun vrouwen althans, werkelijk zo onbetrouwbaar?
Nadat Hector uitgesproken was, vernam hij echter met verbazing en een tikje ergernis, dat de maestro het gebeurde best begrijpelijk vond. Volgens hem was de mooie Indita zó ongerust geworden over haar familie en kennissen - en dit terecht, te oordelen naar hetgeen hij nu zelf had meegemaakt - dat zij het niet langer meer had kunnen uithouden. Waarschijnlijk had zij zich ook niet durven uitspreken tegenover Hector die, hoe dan ook, toch een vreemdeling voor haar was. En wat het meegenomen geld betrof, zij had natuurlijk gemeend haar eigen mensen daarmee te moeten helpen... ook bij wijze van losgeld, een genoegdoening voor haar ontvluchting. Het maakte haar weer respectabel in de ogen van haar familie, die zij vermoedelijk nog moest zoeken.
‘Met ál mijn geld? Ik had maar weinig bij mij toen ik onderweg was. Alles lag thuis, en ik die dacht dat ze het niet wist,’ bracht Hector in het midden.
‘Hoe kon ze weten dat het alles was waarover u beschikte? Voor de mensen hier zijn alle vreemdelingen onuitputtelijk rijk, en het is vanouds een mysterie voor ze, waar de gachupines en de gringo's hun weelde vandaan halen, terwijl de Indio zo hard moet werken om het hoofd boven water te houden. En gelijk hebben ze. Kijk, u behoeft don Isidro maar te schrijven...’
‘Ik kan hem onmogelijk uitleggen hoe ik het geld ben kwijtgeraakt. Hij zou het mij kwalijk nemen en misschien ook uitlachen, wat nog erger is. Nu moet ik als een straatventer mijn tekeningen verkopen om aan het hoognodige te komen, hier te kunnen wonen | |
| |
en verder te werken. Was ik maar in werkelijkheid zo rijk als dat meisje blijkbaar dacht.’
‘Rijkdom... en geld... wacht eens,’ riep de Schoolmeester uit. Hij bukte zich om de bundel die hij bij zich had los te knopen en daaruit na wat rommelen tussen de kledingstukken een al veel gebruikt boek op te diepen. Snel sloeg hij wat bladzijden om, en vervolgde: ‘Dit is een oude Mexicaanse kroniek uit de tijd van de eerste veroveraars, een boek dat ik telkens herlees en voor mijn verpozing heb meegenomen. En hoor wat die geleerde Indio over de Spanjaarden schreef...’
Met enige stemverheffing las de maestro voor: ‘Alsof zij apen waren, grepen zij het goud; alsof zij zich al bij voorbaat verlustigden; alsof het hun hart vernieuwde en verlichtte. Want stellig begeerden zij het met grote dorst. Hun lichaam hunkerde er naar, zij hadden er een furieuze honger naar. Als hongerige zwijnen wroetten zij naar het goud.’
Met een zucht sloeg hij het boek dicht en ging voort: ‘Ik heb nu al zoveel geplunder gezien door de soldaten, door de zogenaamde redders en helpers - de goede niet te na gesproken - dat ik mij afvraag: veranderen de mensen dan nooit? Neemt u mij niet kwalijk, ik heb u het citaat niet voorgelezen omdat u een Spanjaard bent, maar omdat wij Mexicanen ons geen haar beter betonen. Overal vindt men uitzonderingen, gelukkig. In mijn team werkt een man, hij slaapt in dezelfde tent als ik, Rufino López heet hij; dat is een voorbeeld. Een en al zelfopoffering, ondanks soms wat vroom gepraat. Steengoed bij het reddingswerk in de ruïnes. Maar zo zijn er heel weinigen. Bij het puin ruimen steken de soldaten los en vast in hun zak, wat maar van hun gading is. Als ze van daar weggaan, zijn ze rijk. Ten koste van degenen die alles verloren hebben. Zo gaat dat.’
Even zweeg de Schoolmeester en begon toen, alsof hij met opzet van thema wilde veranderen, te vertellen hoeveel woningen er al in de gehuchten door de hete as en de gloeiende stenen en vonken in brand gevlogen waren en hoeveel andere door de aardschokken ineengestort. Ook hoeveel moeite het kostte de mensen ertoe te bewegen de hutten en huizen die gevaar liepen snel te verlaten. Alles wilden zij meenemen op hun vlucht, wat te veel oponthoud veroorzaakte, de grootste moeilijkheden gaf. En zovelen die te lang talmden liepen verwondingen op, heel ernstige kwetsuren vaak. Met als ergste: de wanorde, het gebrek aan organisatie, de chaotische toestand. Hij moest maar gauw weer gaan, want morgen werd vast opnieuw een zware dag. Hector bracht hem tot op straat, waar het ondanks het late uur nog druk was.
| |
| |
‘Misschien begrijpt don Isidro iets van de noodtoestand die hier heerst en doet hij uit zichzelf iets voor u,’ troostte de maestro hem tot besluit, bij het afscheid nemen.
| |
IV
Aan de tegenovergestelde kant van het gat in de Parícutin waaruit aanvankelijk gedurende een paar weken een honderden meters brede lavastroom zich een weg gebaand had, om vervolgens tot ieders verademing ermee op te houden en te verstillen, opende zich nabij de voet van de kegel plotseling een bres waaruit een immense golf taaie gloeiende lavabrij omlaagstortte, zich als een meer dan een kilometer brede modderrivier voortbewoog en zich om een kleine rotspiek heenwendend in de richting van Parangaricutiro verder gulpte achter een voor zich uit gestuwde wal van losse stenen. Van dag tot dag vorderde dit dofrode, in het donker rossig oplichtende, onstuitbare kanaal, zodat zowel het genoemde grote dorp en de wat noordelijker gelegen gehuchten Anághuan en Zacán ernstig gevaar liepen en ontruimd moesten worden, ondanks het verzet van hun bewoners die in vermetel vertrouwen op het noodlot zo lang mogelijk aan huis en haard gekluisterd bleven - dwars tegen het wijzer inzicht van deskundigen en overheidspersonen in, die zich ter plaatse kwamen oriënteren. Reeds waren de plaatsjes Parícutin en Zirosto geheel verwoest, om niet te zeggen van de woelige aardbodem verdwenen. Een zelfde lot wachtte nu ook - dat stond wel vast - de hele omgeving in een wijde omtrek van enige honderden vierkante kilometers.
Boven de oorspronkelijke aanplant van Dionisio Pulido was de vulkaankegel al tot een hoogte van driehonderd meter omhooggerezen, en nog scheen er geen eind te komen aan zijn groei. Wie in de toekomst had kunnen kijken, zou weten dat die groei inderdaad in luttele jaren nog met honderd meter zou toenemen, toen de mensheid alweer een poos genieten mocht van de zogenaamde ‘wereldvrede’, die helaas van veel te korte duur bleek en maar al te gauw opnieuw ontaardde in een ‘koude’ oorlog en bloedige anarchie. Gelukkig kon niemand zo scherp in de toekomst kijken. Met het heden hadden de inwoners van Michoacán al genoeg te stellen, zoals trouwens iedereen elders.
Van de grote gebeurtenissen in de buitenwereld wist Hector Belasco weinig meer af dan dat de geallieerde inval op Sicilië volop gaande was en goede hoop wekte dat Italië binnen afzienbare tijd zou capituleren. Maar hoe belangrijk hij ook achtte wat zich daar in | |
| |
de verte overzee voltrok en hoopte op een snelle afloop die misschien ook Franco in zijn geboorteland ten val zou brengen, dit alles - vormde niettemin slechts een vage achtergrond voor het dramatisch gebeuren om hem heen, dat heel zijn woonplaats ontredderde, zonder dat hij kans zag zich te onttrekken aan de algemene commotie en verwarring. Juist omdat Uruapán als de dichtst bij de gevarenzone gelegen, maar door de autoriteiten als niet direct bedreigde grotere stad werd beschouwd en al voorzien was van enkele faciliteiten, had men haar aangewezen tot hoofdkwartier voor alle militaire en civiele reddingsploegen, de uitgezonden ‘culturele brigades’ die voor de afvoer en het onderbrengen van het snel toenemend aantal vluchtelingen moesten zorgen; ook voor de sanitaire diensten die - mede als indirect gevolg van de verwoestingen en evacuatie - steeds meer te doen kregen en wat een zó veelomvattende taak bleek, dat het hoognodig was dat dit beter georganiseerd werd. Liefst door plaatselijke krachten, en anders met assistentie van buitenaf.
Ongemerkt eerst, maar zeer positief ging bedoelde organisatie uit van het Gemeentegasthuis waarover la doctora Nina Quiroga in normale tijden nagenoeg in haar eentje het medisch bewind voerde en hierdoor in de stad een zekere bekendheid gekregen had. Want welke vrouw in Mexico - en deze was stellig nog lang geen matrone - speelde zoiets klaar? De schaarste aan artsen in de meer afgelegen staten verklaarde wel iets van de positie die zij zich verwierf, maar niet alles. De afkeer van Indio's, trouwens van de meeste mannen in het land, om zich aan medische behandeling door een vrouw - en in zekere zin dus aan haar gezag - te onderwerpen, had haar, een van de nog zeer weinige vrouwelijke artsen, ertoe gebracht hier een wijkplaats te zoeken in het alles behalve goed geëquipeerde hospitaaltje van amper vijftig bedden. Het was wel terdege voor uitbreiding vatbaar, zodra zich maar voldoende medewerkers, gekwalificeerde dokters in de eerste plaats, zouden aandienen.
Dit gebeurde nu eindelijk, dank zij de noodtoestand. Twee medici, vrijwilligers uit de metropool, hadden zich reeds aangeboden en Mexico-Stad beloofde er zo nodig nog wel een enkele te zullen zenden, zodra er weer een gemist kon worden of iemand zich ter beschikking stelde - wat eenvoudiger leek. Voorlopig was de doctora echter geholpen en weerde zij zich dapper. Zij kon het beddenaantal van lieverlede vergroten en ondanks het permanente gebrek aan goed verplegend personeel - al in het verleden zo, en nu nijpender dan ooit - en met nog veel te weinig vrijwilligers, vrouwen vooral om hoe gebrekkig ook dit werk te doen, liepen de zaken in het hospi- | |
| |
taal vrij behoorlijk - voor dit land althans. Zelfs zo dat zij zich behalve met de organisatie van het geheel, waarbij de collega's haar van harte behulpzaam waren, zich tot haar vreugde ook wat meer kon wijden aan de chirurgie, noodchirurgie weliswaar, maar het medische onderdeel dat haar het liefste was. Wat niet wegnam dat er soms heel vervelende dingen gebeurden.
Het lag waarlijk niet aan haar of aan het functioneren van haar ziekenhuis dat er dagelijks zoveel lijken de achterpoort verlieten en daarmee nieuwe moeilijkheden veroorzaakten, niet voor haar instelling, maar op de begraafplaats. Velen die naar het drukke Gemeentegasthuis gebracht werden, waren al overleden - wat dan officieel geconstateerd werd - of op sterven na dood, hetgeen dikwijls een kwestie van maar enkele uren was, of zo ernstig gewond, verbrand, gekneusd, dat het hoogst twijfelachtig bleef of zij het zelfs na de best geslaagde ingreep nog zouden halen. En menigeen haalde het niet. Maar de verzorging was redelijk goed, het vertrouwen in het hospitaal - er bestond geen andere centrale mogelijkheid - nam toe, en ‘la Quiroga’ en haar kleine staf hadden het er maar druk mee, waren al vroeg in de ochtend in de weer en vaak nog tot diep in de nacht.
De moeilijkheden op het kerkhof echter namen onrustbarend toe. Niet alleen dat nabestaanden een behoorlijke begrafenis en een goed plaatsje opeisten voor hun dierbaren, maar ook de onbekenden, van wie menigmaal zelfs de meest summiere gegevens ontbraken, moesten de gewijde grond in van het stevig ommuurde, door een monumentaal kruisbeeld beheerste kerkhof dat niet berekend was op zulk een snelle toevloed van gegadigden. En dezen konden moeilijk enig recht laten gelden om hun voorgangers, ook al lagen die daar al een tiental jaren, van hun bescheiden plekje te verdringen. Bovendien, wie garandeerde dat onder de onbekende nieuwkomers geen ongedoopten waren, die volstrekt niet begraven mochten worden in gewijde aarde, maar die, ook al had men ze uit de grote aanvoer kunnen uitzoeken, evenmin ergens in het vrije veld ondergestopt mochten worden. Kortom, het werd een dusdanige ruzie en geharrewar dat iedereen er schande over sprak, de burgerlijke autoriteiten er geen raad mee wisten en de bisschop van Morelia in eigen persoon overkwam om te zien of hij enige orde op zaken kon stellen en desnoods nieuwe grond wijden, daar waar de regeringslieden die, naar hij hoopte, aan de kerkelijke gemeenschap beschikbaar zouden stellen.
Waarlijk, de wanorde heerste overal in deze republiek, meende monseñor Verdugo, maar hij was geen man van werkloos toezien of uit de verte dirigeren, noch delegeren. Zelf kwam hij naar Uruapán,
| |
| |
vergezeld van zijn ‘neefje’ Tirso - zijn schandknaap beweerden boze tongen, ofschoon niemand iets kon bewijzen - en een wat oudere vriend van deze jongeman, die zij met ‘Palomino’ aanspraken en die meer nog dan de kordate, ietwat gezette bisschop met zijn paarse biezen en kruis op de borst opviel door zijn brutale blik uit twee ongelijk gekleurde ogen: blauwgrijs het ene, lichtbruin het andere, zeldzaam genoeg. Het gaf de slanke, al te los in het vel lopende man iets antipathieks, en ook de bisschop scheen hem min of meer te negeren, terwijl de neef hem juist telkens toesprak met: ‘Vind je dit niet, Palomino?’ of: ‘Zeg jij het eens, 'mano.’ Nadrukkelijk, alsof hij voortdurend iets liefs wilde stellen tegenover de duidelijke afwijzing van zijn metgezel door de bisschop.
Maar hoezeer monseñor Verdugo op de begraafplaats doende was en daar het hoge woord voerde, van het stadsbestuur dat hem zei over geen geschikt grondstuk te beschikken, kon hij niets gedaan krijgen, zodat hij moest besluiten de zaak bij de Gobernador van de staat, in Morelia, aanhangig te maken. Omdat hij op goede voet met die hoogwaardigheidsbekleder stond en daar bovendien nog heel wat invloedrijke Cristero's om zich heen had, hoopte hij het zaakje toch in korte tijd te klaren, vooral nu hij alles met eigen ogen bestudeerd had. Tot zolang moest de regering maar zien waar zij met al die doden bleef. De stakkers konden immers zichzelf niet helpen, en niemand kon van hem verwachten dat hij een stuk land wijdde dat er niet was.
‘Alsof ongebruikte grond niet het enige is wat Mexico in overvloed voorhanden heeft, wat jij, Palomino?’ merkte de neef Tirso langs zijn neus weg op, hierin bijgevallen door zijn vriend met: ‘Je bedoelt toch onbruikbaar voor iets anders. Want met al dit hongerig rapalje dat nu rondzwerft...’
‘Ja, die moet men wel gauw aan het werk zetten, anders gaan ze weer de een of andere revolutie maken,’ stelde Tirso vast, terwijl zij het kerkhof de rug toekeerden.
‘Hetgeen God verhoede,’ sprak de bisschop, hem minzaam aanziend. ‘Knap opgemerkt.’ Het had hem al genoeg geërgerd dat in heel dit geteisterd gedeelte van zijn diocees door alle turbulentie en gewirwar van vreemden tussen de eigen mensen zo weinig terechtgekomen was van de Goede Week-plechtigheden, de paasviering en paascommunie van zijn gelovigen. Tenminste als de parochiegeestelijken die hem dit berichtten hem niets voorlogen en niet zijzelf verstek hadden laten gaan, of zich als slappelingen hadden laten meeslepen door de maalstroom die deze streek rondom de vulkaan in be- | |
| |
weging bracht. Was het inderdaad een hogere macht die nu en dan de mensen met zulk een ramp wilde bestraffen en tot inkeer brengen vroeg hij zich af. Zijn menigmaal opgekomen twijfel hieraan had hem niet belet de gelovigen dit voor te houden, pas nog in zijn Vastenbrief, en zou hem ook in de toekomst er niet van weerhouden dit te blijven doen. Immers wie slechts gelooft in de willekeurige werking van blinde natuurkrachten en niet in de goddelijke voorzienigheid die het beste met ons voorheeft, is rijp voor opstandigheid en revolutie. Uit ongeloof wordt alle revolutie geboren, reeds eeuwenlang. Maar zo'n vulkaan riep wel veel weerstand op voor de beoefening der kardinale deugden - geloof, hoop, liefde en berouw - in dit land, gekenmerkt door opstandigheid en chaos. Ook nu weer, hier...
Door alle onrust van de stad heen gonsden de geruchten over dit soort dingen en nog tal van andere, zoals de onbetrouwbaarheid der ‘culturele brigades’, die zich zo noemden omdat zij tot taak hadden de inwoners van ontruimde dorpen, waarheen de stakkers nooit meer zouden terugkeren daar die voorgoed van de aarde weggevaagd zouden worden door de naderende lavastroom, behoorlijk onder te brengen, te verzorgen en op de beste manier aan een nieuw bestaan te helpen. In werkelijkheid echter maakten zij zich aldoor schuldig aan corruptie, gebrek aan inzicht en willekeur, zodat zij zich meer kritiek en blaam op de hals haalden dan waardering voor hun bureaucratisch getalm. Met ‘cultuur’ had hun optreden al heel weinig te maken.
Nog erger was hetgeen de ronde deed over de wandaden van de aangerukte militaire reddingspelotons, die de verschroeide balken en het puin van de uitgebrande of ineengestorte woningen moesten opruimen en eventuele slachtoffers zo vlug mogelijk daaronder vandaan halen, maar die ordeloos en meestal aan zichzelf overgelaten elkaar in de weg liepen, allereerst op plundering uit waren en zochten naar wat nog bruikbaar voor henzelf was. Hierbij aangevoerd door officieren die, schandelijk genoeg, een deel van die buit voor zich opeisten. De ongeüniformeerde mannen en vrouwen die als vrijwilligers aan deze werkzaamheden deelnamen, vaak omdat zij op zoek waren naar vermiste familieleden of goede vrienden, genoten een betere reputatie en werkten liefst afgezonderd van de soldaten. Menig staaltje van dapperheid of zelfopoffering bij sommigen van hen raakte bekend. Hoewel door de militairen en de oficiales met de nek aangekeken, lieten zij zich niet weren en deinsden zij er somtijds niet voor terug de meest urgente en gevaarlijkste arbeid te verrichten,
| |
| |
juist op nieuwe plaatsen waar zich de ergste calamiteiten voordeden, zoals nu op grote schaal in en om Parangaricutiro, waar de verwoesting door recente aardschokken het ergst was en waar de brede lavarivier met onverbiddelijke traagheid, doch ál te snel, naar toe stroomde.
De totale ondergang van het stadje was al bezig zich te voltrekken en het veilige, hoewel waanzinnig-woelige Uruapán werd thans beheerst door ontzetting, deernis en verontwaardiging dat dit alles mogelijk was op Gods aardbodem. Want binnen een paar weken had zich een nieuwe zijkegel naast die van de Parícutin ontwikkeld, waarvan hij met spectaculaire fonteinen van vuur de taak overnam. Als ‘Sapichu’ aangeduid, stortte deze jongere kegel opeens weer ineen tot een gloeiende massa, langs de flanken van de eerste, opnieuw werkzame kegel uiteenvloeiend tot een tweede bredere lavastroom, een eindweegs van de vorige waarvan het oppervlak als van een zachtgerimpeld meer reeds een zwartbruine korst vertoonde. Helaas koos de nieuwe rivier van gloeiende brij genadeloos zijn weg rechtstreeks op Parangaricutiro af, waar zelfs de kerk, die ondanks alle aardbevingen nog stoer overeind stond op zijn hoger gelegen terras, tot zinneloosheid gedoemd werd. Zij die haar hadden moeten bevolken, waren allen hetzij omgekomen, hetzij tijdig uit eigener beweging gevlucht of door de reddingsbrigades verdreven. Dit laatste, verwonderlijk genoeg, met soms noodzakelijk, niet al te zachtaardig optreden van de officiële geüniformeerde ontruimers.
Ontmoedigd door het lang voortduren en daarbij steeds erger worden van de toestand ging Hector minder vaak, zelden meer dan een paar uren, naar buiten, zoals hij zich tevoren had aangewend. Hij voelde zijn werklust slinken, zijn schetsen eigenlijk nutteloos worden. Urenlang zat hij nu op het atelier voor zich uit te dromen... van het schilderij dat voor zijn ogen ontstond, weer verdween... wellicht nooit in werkelijkheid zou ontstaan. En behalve hijzelf was er geen sterveling die zich er om bekommeren zou. Behalve Isidro misschien... wiens hulp hij zou moeten inroepen, als niet bijtijds de wereld om hem heen veranderde...
Merkwaardig dat hij juist Isidro in gedachten had toen 's morgens, in alle vroegte nog, aan zijn deur geklopt werd - iets wat bijna nooit gebeurde - en daar, neen, niet Leocadia, flitste het door hem heen, maar Ena vóór hem stond. Dus toch iets van Isidro aangekomen? Jammer van niet, bleek hem meteen.
Het onderwijzeresje verontschuldigde zich. Ze was naar Uruapán komen lopen, uit pure ongerustheid over de maestro, van wie zij in | |
| |
bijna drie weken niets gehoord had, ondanks hun afspraak dat hij haar wekelijks op de hoogte zou houden. Zijn plannen en ook zijn karakter kennende, en nu met de nieuwe rampen in Parangaricutiro, had zij het niet kunnen nalaten naar hem te komen informeren, hem op te zoeken, te meer daar het in Xarahuén alles behalve goed liep en zij zijn raad nodig had. Tot beider spijt kon Hector haar niet verder inlichten, noch helpen; nu zij het zei, drong het tot hem door dat de Schoolmeester zich inderdaad in geen tijden bij hem had aangemeld - hij had er geen acht op geslagen.
‘Ik moest naar u toe komen, u was het contactadres,’ zei Ena zich verontschuldigend. ‘En u bent de enige die ik ken in deze stad.’ Haar gezichtje keek gespannen. Resoluut teruggedrongen vrees, of was het bedroefdheid vroeg Hector zich af. Resoluut in ieder geval, want zij vervolgde: ‘Ik ga hem zoeken. Ik móét hem vinden, al zal het mij dag en nacht kosten!’
Met moeite kon hij haar ertoe brengen iets te drinken alvorens te vertrekken - het was alsof hij nauwelijks voor haar bestond - maar speelde het wel klaar haar te laten beloven dat zij hem zou komen waarschuwen zodra zij de maestro gevonden had, of liever nog: hem mee te brengen. Want ook Hector maakte zich thans ongerust over de man die toch gezegd had spoedig terug te zullen komen. En ook, wat hij wijselijk niet liet merken, maakte hij zich hierbij zorgen over Ena, die iets weg had van een kleine opgejaagde zwerfster, zoals ze hem verliet, de schouders wat voorovergebogen, smalletjes haar rug. Het ontroerde hem mateloos.
‘Kom maar gauw met hem terug!’ riep hij de jonge vrouw nog na. ‘Ik blijf op jullie wachten.’
Die dag en ook de hele in halfslaap doorgebrachte nacht wachtte señor Belasco - zo had Ena hem plichtmatig aangesproken - op haar terugkeer, met of zonder haar maestro. Tevergeefs. Pas lang na het middaguur klopte zij weer aan met een hijgend uitgebracht: ‘Ik heb hem eindelijk gevonden, señor!’ terwijl Hector haar vaderlijk naar binnen troonde, op een stoel duwde en haar toen pas aan het woord liet.
Zich merkbaar tot wat meer kalmte verbijtend, vertelde de jonge vrouw - een meisje nog, scheen het Hector opeens toe - dat zij na overal zoeken, tot in Parangaricutiro toe - waarin zij vanwege alle drukte en werkzaamheden moeilijk kon doordringen en nog moeilijker navraag doen - daar toch van iemand, zij zou het wonderlijke gezicht van de man nooit vergeten, te horen kreeg dat een van de civiele opruimers, ja, hij moest wel een onderwijzer of zoiets ge- | |
| |
weest zijn, want het was een spraakzaam en erudiet persoon, een kleine week geleden bij het puin ruimen achter de kerk verongelukt was. Ja, een middelgrote man, nog niet zo oud. Hij had gemeend in de al een paar dagen oude ruïne van een huis gekreun als van een kind te horen, was daar ondanks alle waarschuwingen van zijn comparñero's toch tussen de neergevallen staken en dakspanten naar binnen gekropen, had er rondgewoeld en was eensklaps door een omlaagstortende balk beklemd geraakt, er tenslotte onderuit gehaald.
‘Hij was er slecht aan toe en is naar het grote hospitaal vervoerd,’ zei haar nog de man met het vreemde gezicht. ‘Ik had hem nog zo gewaarschuwd. Maar met Gods hulp hebben wij toch het kind, waarvan wij eerst het bestaan niet vermoedden, nog bijna ongedeerd kunnen redden. Echt een heilig wonder. En die man, of hij onderwijzer was of niet, gedroeg zich als een held.’
Op verder aandringen van Ena wist de aangesprokene niets zinnigs meer mee te delen; hij zei alleen: ‘Ik weet niet hoe het met hem is, maar het spijt me heel erg voor hem, want al vloekte hij dikwijls, toch mocht ik hem graag. Het was een flinkerik die van aanpakken hield en hij was een van mijn slaapgenoten in dezelfde tent, daar... Maar terugzien zullen we hem zeker niet meer in onze equipo. Ze hebben hem naar het hospitaal gebracht, neem ik aan. Ja... dat moet wel...’
Zo vlug als haar jonge benen haar in staat stelden, was Ena daarop naar het Gemeentegasthuis gesneld, waar zij inderdaad de Schoolmeester in een van de vele bedden vond - gelukkig nog levend en niet ergens onder de grond gestopt zoals menig ander. Zij had zelfs met hem kunnen spreken, hoewel hij er deerlijk aan toe was en zij na een eerste flits van vreugde over zijn herkenning schrok van zijn bleek en weggetrokken uiterlijk. Zij kon aanstonds merken hoe erg hij er nog aan toe was en niet veel zeggen kon. Sprakeloos hield zij zijn hulpeloos geworden hand in de hare, totdat een vrouwelijke dokter, van wie Ena later hoorde dat zij Quiroga heette en de jefe van het hospitaal was, haar wenkte mee te gaan, haar vroeg of zij de patiënt kende dan wel gekomen was om bij de verpleging te helpen omdat zij best hulp kon gebruiken, en die doctora vertelde haar vervolgens dat de maestro er heel slecht voor gestaan had, maar haar sinds een paar dagen toch hoop gaf hem er doorheen te halen. Hij was met een ingedrukte borstkas binnengebracht, één rib en het sleutelbeen waren gebroken, wat niet zo erg was, maar hij had ook inwendige kneuzingen opgelopen, had dagenlang in coma gelegen, was toch eindelijk bijgekomen, maar zijn hart klopte nog niet zo geregeld of | |
| |
zoiets. Ena kon het nog niet allemaal goed begrijpen; wel dat de Schoolmeester onafgebroken verzorging nodig had en die ging zij hem nu geven in het hospitaal. Xarahuén? Ach, daar kon men haar missen als een drooglijn bij regenweer.
De tranen stonden haar in de ogen tijdens haar verslag en Hector had met haar te doen. Hij zegde haar alle hulp toe die zij maar nodig mocht hebben en wilde meteen mee om de maestro te bezoeken, zelf te zien wat hij voor hem kon doen. Maar Ena vond het raadzamer dat hij tot de volgende dag wachtte, als hopelijk de man iets meer opgeknapt zou zijn. Zelf ging zij er nu weer vlug naar toe om de nacht bij zijn bed door te brengen.
‘Ik kan best slapen op een stoel, zelfs staande als het moet,’ zei ze met een flauw glimlachje. ‘En het is beter dat hij 's nachts niet alleen ligt, dat vond de doctora ook. Ik kan tegelijkertijd ook letten op de andere mannen in die zaal, die er allemaal slecht aan toe zijn, want voor de lichte gevallen hebben ze daar geen plaats meer, is me gezegd.’
Met een gedecideerdheid die enigszins leek op die van de Schoolmeester sprak zij nu, alsof zowel de ontdekking van haar baas als de taak die haar was toevertrouwd nadat zij deze zelf op zich genomen had, haar onwillekeurig een vorm van medisch gezag verleende. Hector was ervan onder de indruk en liet haar met goede raadgevingen en een kleine voedselvoorraad weer gaan. De volgende dag stond hij zelf bij het bed van de maestro. Het viel hem mee zoals hij hem daar weliswaar kennelijk verzwakt en in pijn aantrof, maar toch goed bij kennis en in staat om - al was het wat kreunend - een kort gesprek met hem te voeren. Met Ena de hele tijd erbij, die telkens door een zacht gebaar de patiënt beduidde zich rustig te houden, liever niet te veel te spreken of wat te drinken uit het glas dat zij hem tot aan de mond voorhield.
Hector was getroffen door de behoedzame wijze waarmee zij met de ander omsprong, zijn kussen verschikte, het dek waaronder hij lag telkens gladstreek en hem geen seconde uit het oog verloor. Ook niet toen een witgejaste dokter met zijn stethoscoop om de hals het zaaltje betrad on zich over een andere patiënt te buigen. Dat kon die vrouwelijke dokter niet zijn... maar, die man ken ik, dacht Hector; waar kan ik hem meer gezien hebben? Niet met hem gesproken, lijkt me, maar toch... Waarop zijn volle aandacht zich alweer op de Schoolmeester vestigde en de witte arts een ogenblik later even stil verdween als hij gekomen was.
De maestro van zijn kant kon niet nalaten Hector alvorens hij | |
| |
wegging het naar diens mening overbodige verzoek te doen zich het lot van zijn hulponderwijzeresje aan te trekken. ‘Voor het geval dat ik er niet meer zijn mocht... Zij heeft niemand anders op deze wereld.’
Het afwerend gebaar van Ena, die hem haar hand op de mond wilde leggen, dwong hem het hoofd af te wenden en voort te gaan met: ‘Maar ik doe mijn best om gauw op te knappen. Want wij hebben elkaar nodig... allemaal... En straks heb ik weer heel wat te doen... in Xarahuén.’
‘Denk voorlopig niet aan die school en knap rustig op, met alle goede zorgen van Ena,’ zei Hector, zonder op het verzoek in te gaan, dat waarschijnlijk nooit ingewilligd behoefde te worden.
‘En die van de doctora,’ vulde het meisje hem aan, waarna Hector het tweetal toezegde elke dag omstreeks dezelfde schemertijd, wanneer hij toch nooit werkte, bij hen terug te zullen komen. Hij kon dan alles meenemen wat nodig mocht blijken; goed voedsel en versterkende middelen voor zover die nog te krijgen waren in de eerste plaats. Hij had een nieuwe, gelukkig niet al te zware taak erbij, en wat de kosten ervan betrof, hij kon toch schetsen verkopen...
Bij zijn volgende bezoeken nam hij duidelijke vooruitgang van de maestro's toestand waar, maar constateerde tevens dat Ena's verpleegsterswerk haar blijkbaar niet al te sterk gestel zó aangreep, dat zij er wat minnetjes begon uit te zien. Het leek alsof er een zweem van droefheid om haar heen zweefde, al moest zij nu en dan een lachje onderdrukken tijdens het verhaal dat de Schoolmeester op een keer met alle geweld aan hem kwijt moest, ofschoon hij het heel langzaam, zichzelf met korte rustpozen onderbrekend, opdiste over een zonderlinge gebeurtenis daags tevoren. Een verhaal waarin hij zich blijkbaar verkneukelde en dat hij met enige humor vertelde.
Zijn kameraad López over wie hij het al een paar malen eerder gehad had - Hector wist toch: de man, nou ja, met wie hij een tent van de opruimers bij Parangaricutiro deelde en die zo voorbeeldig aan het zware werk deelnam - welnu, deze López die, zoals nu duidelijk scheen, ook Ena daar zo goed te woord had gestaan, die was eergisteren zelf helemaal buiten westen het gasthuis binnengebracht, maar dat wist de maestro toen zelf nog niet. Deze López dan, even vroom als toegewijd om het zo maar te zeggen, was terwijl men druk bezig was een reeds stervende Indio van een zoldering te halen, haastig weggehold om water te halen... met het doel de man, klaarblijkelijk een heiden omdat hij vol hing met amuletten, nog gauw te dopen en zo op het nippertje te redden van het hellevuur. Waarbij gezegde | |
| |
López in zijn ijverige haast kwam te vallen, en heel lelijk ook, met een breuk van de bovenarm dacht men, en een slag van het hoofd op een kantige steenbrok, zodat hij meteen buiten bewustzijn was en daarbij bloedde als een rund.
‘En nu moet je horen,’ ging de Schoolmeester met horten en stoten voort. ‘Moet je horen wat hier nu overal de ronde doet... Met de wond wat gestelpt, werd López hier naar toe gebracht... meteen de operatiekamer in gereden... en nog altijd bewusteloos, ontkleed voor onderzoek... en behandeling... En laat me nou de doctora tot haar verbazing ontdekken... dat bedoelde Lõpez, Rufino liet hij zich noemen... geen man was, maar een vrouw! In zulke dingen is toch geen vergissing mogelijk, wel? De tevoren al voor assistentie erbij geroepen arts, een zekere dokter Carpio uit Mexico-Stad, kwam ook kijken en riep luidkeels: “Alle hel en duivels! Dat is die vervloekte non! Ik ken haar!” En hij maakte als de weerlicht rechtsomkeert... en weigerde zich verder ermee te bemoeien. Het bleek trouwens... dat de arm niet gebroken, maar alleen ontwricht was... en de hoofdwond wel diep, maar niet gevaarlijk... en meteen gehecht kon worden. Doctora Quiroga liet haar natuurlijk vrouwenkleren van het hospitaal aan doen... en op een van de vrouwenzalen... waar het niet zo vol is als bij ons... in bed leggen. Daar is ze tegen de avond bijgekomen... en heeft La Quiroga nog even met haar gepraat... Ik weet niet wat zij elkaar gezegd hebben... maar het mooiste komt nog: vanochtend was ze spoorloos verdwenen... is door niemand meer teruggezien... Men zegt dat het de schuld is van die arts uit de hoofdstad, Carpio... die haar ontmaskerd heeft. Maar de mensen beweren zoveel, en... het is toch zó te zien of iemand een man is of een vrouw, niet?’
Vermoeid zeeg de Schoolmeester in zijn kussen terug, maar een lachje speelde nog om zijn lippen, dat echter snel verdween voor een pijnlijke trek, terwijl hij greep naar zijn linker borst en Ena haastig uit een buisje op de richel boven zijn bed een minuscuul tabletje schudde, dat zij hem in de mond stopte.
Om hem na zijn uitvoerig verhaal verder met rust te laten, maakte Hector zich stilletjes uit de voeten. Ena zag niet dat hij haar nog toewuifde.
Op de thuisweg moest hij grinniken om het zonderlinge verhaal dat de maestro hem, zij het met al te veel inspanningen, toch met enige hilariteit ten beste gegeven had. Een sympathieke, energieke idealist toch, zelfs in de staat van grote zwakte waarin hij verkeerde. Ik kan er een voorbeeld aan nemen, hield hij zichzelf voor.
| |
| |
| |
V
In haar smal directiekantoortje dat op gezette uren tevens diende als patiëntenspreekkamer stond Nina Quiroga in gesprek met haar beide door de autoriteiten in de hoofdstad naar Uruapán gedirigeerde collega's: dokter Carpio en dokter Yañez. Tijdens hun zakelijk overleg dat af en toe, op onregelmatige tijdstippen, hard nodig was, werd Yañez - hij was internist - door iemand weggeroepen. Meteen, zonder zelfs de zin af te maken die hij bezig was uit te spreken, keerde hij zich om en verdween.
Een man van opmerkelijke zelfdiscipline stelde de directrice in stilte en voor de zoveelste keer vast. Hij wist zich zowel aan de overmatige eisen van dit halfwas-ziekenhuis als met grote vanzelfsprekendheid aan de leiding van een vrouw hier te onderwerpen. Of dit ook met collega Carpio, die nog tegenover haar stond, het geval was? Eerlijk gezegd was zij er niet van harte van overtuigd, al trof hij haar, meer dan Yañez, als een uitgesproken persoonlijkheid. Fanatiek leek het soms wel. Maar de tijd ontbrak haar om hier verder over na te denken. Eigenlijk voelde zij zich dodelijk vermoeid, maar ook dáár-voor ontbrak haar de tijd; de weelde om gevoelens tot zich te laten doordringen kon zij zich niet veroorloven in deze periode van rampen, die het uiterste van haar vergden met hun snel toegenomen eisen - niet alleen aan haarzelf trouwens, maar aan heel haar beroep, het ‘nobile officium’ zoals haar was bijgebracht door de medische faculteit van Montpellier, waar zij was afgestudeerd. Alweer ruim tien jaar geleden, toen de ontrouwe Jacques nog leefde... Zij moest er niet aan denken, had hier wel wat anders te doen.
Wat Carpio betrof, al bij zijn aankomst had hij haar duidelijk gemaakt dat hij zich bij voorkeur aan de oogletsels wilde wijden, ze als zijn eigen domein beschouwd wilde zien, want hij zat feitelijk midden in een boeiend onderzoek naar de nevensymptomen bij onchocercosis, toen een herhaalde oproep voor medische vrijwilligers naar het rampengebied in Michoacán zijn aandacht trok. Daarbij was ook gewag gemaakt van de schadelijke werking van door de wind meegevoerde vulkaanas op de ogen van velen, vooral in de periferie van de plaats des onheils. Hij had vrij spontaan aan de oproep gevolg gegeven, niet zozeer omdat hij verwachtte er veel wijzer van te worden op zijn speciaal vakgebied en ook niet helemaal omdat hij zich door zijn vroegere, langjarige praktijk als huisarts in Puebla wel geschikt achtte voor het doel waartoe men hem wilde uitzenden, maar hoofdzakelijk - had hij haar in alle oprechtheid bekend - uit trouw (en | |
| |
rouw interpreteerde Nina Quiroga er meteen bij) om een plotseling overleden persoon. Deze, een zekere professor Amaral, had meer voor hem betekend dan zijn vader, was een bijzondere man geweest en hoewel een geleerde, toch ten diepste met het gewone volk verbonden, had zij begrepen, zodat hij stellig als hij nog geleefd had van Lino Carpio verwacht zou hebben dat deze zich beschikbaar zou stellen om professionele hulp te verlenen bij een noodtoestand van schier nationale omvang. Of moest men afwachten tot er gringo-artsen kwamen opdagen? Carpio had gemeend in de geest van de oude Amaral te moeten handelen en was zo bij haar in dit ziekenhuis terechtgekomen.
De eerste indruk die hij aanvankelijk op haar maakte, was die van een ietwat gefrustreerde man. Maar bij het zien van zijn inzet en vooral tijdens latere gesprekken was deze indruk allengs vervaagd. Hij had Nina Quiroga tussen de bedrijven door telkens laten doorschemeren hoezeer hij aan de overleden professor verknocht geweest was en zich aan hem verplicht gevoeld had. Bepaald aangedaan toonde hij zich over de manier waarop de grijsaard, trouw aan zichzelf, gestorven was; uren na zijn dood ontdekt, achter zijn werktafel gezeten, voorovergebogen en alsof hij nog las in het opengeslagen boek, waarop en waarnaast zijn handen nog rustten. En het merkwaardige was, vertelde Carpio, dat het boek een uitgaaf was van de heilige kroniek der Quiche's, de bekende Popol Vuh, en dat op de onbedekte bladzijde bij zijn rechterhand, en die hij dus het laatst gelezen had, de zonderlingste regels in vertaling stonden. Carpio kende ze niet van buiten, nam later echter toch een exemplaar van hetzelfde boek mee uit de Openbare Leeszaal en wees haar de passage aan. Deze luidde: ‘Hart van de hemel en hart van de aarde! Geef ons nakomelingschap, onze opvolging, terwijl de zon voortschrijdt en er klaarheid is. Dat het morgen worde, dat de dageraad aanbreke! Geef ons goede wegen, effen paden. Dat de volkeren vrede genieten, veel vrede, en gelukkig mogen zijn. En schenk ons een goed leven, een nuttig bestaan...’
‘Is dat niet prachtig?’ had Carpio uitgeroepen. ‘En wat een vermaning! Terwijl de oude man een levenslange vrijgezel was en ik, nou ja, een niet zo oude ben.’
Hierbij had hij Nina Quiroga betekenisvol aangekeken, meende zij, alsof het ook haar aanging. Of verbeeldde zij het zich slechts? Dit moest wel zo zijn, en nu hij hier bij haar stond in het directiekamertje - zij bezig met hem twee pas binnengebrachte patiënten met oogletsels over te dragen, die in bed 46 en 70a lagen - nu kwam het | |
| |
haar voor, dat Carpio ook iets schichtigs over zich had. Waardoor? vroeg zij zich af. De onderdrukte spanning die zij hem goed aanzag, kon onmogelijk alleen veroorzaakt zijn door de herkenning van die ontvluchte, als man verklede vrouw, een gecamoufleerde non, een gevaarlijk wijf zoals hij beweerd had, hetgeen het bewuste mens haar later ten dele bevestigd had.
Carpio's heimelijke vreesachtigheid, waarschijnlijk angst voor iets onbestemds, moest dieper schuilen, in zijn onbewuste van eeuwige vrijgezel, op zoek naar... noem het maar - niet anders dan zijzelf als vrije vrouw. Hoe dan ook, zij vond het niet onplezierig dat hij bij tijd en wijle tussen de bedrijven door ook sprak over niet-medische zaken, kleinigheden van een meer persoonlijk karakter, waardoor zijn verhouding tot haar - die het zelf moeilijk genoeg had in haar leidende positie - iets menselijkers kreeg dan bijvoorbeeld haar uitsluitend zakelijke relatie met de onverstoorbare Yañez.
Neen, niet haar onzekerheid hoe Carpio tegenover haar stond hinderde Nina Quiroga; het was eerder iets onuitgesprokens, iets waarvan zij merkte dat het de ander aldoor op de tong lag zonder dat hij de moed kon opbrengen het te uiten. Ook nu weer, terwijl hij zodra Yañez weg was, begon over het snel toenemend aantal patiënten waardoor het binnenkort onmogelijk zou zijn ze allen onder te brengen, laat staan behoorlijk te bedienen. Er moesten, vond hij, tijdig maatregelen getroffen worden voor nieuwe voorzieningen elders, een soort van veldlazaret, hier en daar... want dít ziekenhuis sprong langzamerhand uit zijn voegen.
‘En u zich daarmee belasten...’ zei de directrice met lichte ironie in haar stem.
‘Neen, persoonlijk geef ik er de voorkeur aan hier te blijven, bij u, collega. Met u samen te werken. Maar Yañez zou misschien... of een ander als hij nog komt, móét komen. Het is een kwestie van vooruitkijken, planning...’ Met iets van bange bezorgdheid nam hij haar van boven tot onder op.
‘Mijn waarde Carpio,’ sprak de vrouw getroffen, ‘wij redden het nog een heel eind verder, wanneer wij hier als vrienden proberen er het beste van te maken, in afwachting van nog meer assistentie, zodat wij dan...’
Bruusk werd opeens de kamerdeur opengestoten en Ena stormde naar binnen met de hijgend uitgebrachte woorden: ‘Doctora... doctora, kom gauw mee. Er is iets mis, geloof ik!’
Aan alarm gewend schrok Nina Quiroga niet, maar volgde toch aanstonds met haar rustig-resolute stap het veel snellere meisje, Car- | |
| |
pio ietwat wezenloos achterlatend en spijtig dat het gesprek zo voortijdig afgebroken was, juist op het moment dat het een wending nam die hij al zo lang gewenst had. Want zijn gevoelens voor Nina verbaasden en verontrustten hem evenzeer. Ze leken haast op een beginnende verliefdheid, ingeluid door een onwillekeurige vergelijking tussen haar, de Mexicaanse vrouw die wist wat zij wilde, en zijn voormalige Amerikaanse vriendin Laurette MacGregor, die hij toch niet geheel had losgelaten sinds hij haar flat in Mexico bewoonde en dus contact met haar moest blijven houden. Nu stond hij hier in Uruapán... zich duizend dingen af te vragen, blootgesteld aan een totaal nieuwe, warrelige omgeving, een andere mensensoort leek het wel...
De doctora bij het bed gekomen van de Schoolmeester, die daar onbeweeglijk met uitgestrekte armen en wijdgeopende ogen lag, begreep dadelijk dat zij geen minuut te vroeg geroepen was. Wetend dat 's mans hart erg slecht functioneerde - zo slecht dat hij feitelijk in een intensieve bewaking aan de monitor had moeten liggen; maar zij hadden er niet één in dit hospitaal - nam zij aan dat hij al op het nippertje na dood was of misschien al overleden. Onder de angstige blikken van Ena aan de overkant van het bed ging zij na: geen hartslag, geen ademhaling, geen oogreflex...
Zij sprak het vonnis niet uit, vroeg ook niet hoe lang hij al zo gelegen had, maar trok rustig het beddelaken over het stil voor zich uit starend gezicht van de maestro, zag Ena een ogenblik met open mond staan, alsof zij wilde schreeuwen, en was met een paar stappen bij het meisje om het in haar armen te sluiten, waar Ena in hevig snikken uitbarstte aan haar borst. Te velen had La Quiroga zien sterven en vooral het eerste leed om het mysterieuze er-plotseling-niet-meer, nooit-meer-zijn van een bemind persoon meegemaakt om - zelf toch telkens weer even geschokt - niet te weten wat haar in elk afzonderlijk geval als troosteres te doen stond. Het was een wezenlijk onderdeel van haar arts-zijn. Hier liet zij het meisje, nog bijna een kind, dat zoveel van haar ‘baas’ hield, een paar minuten uithuilen, maakte zich dan voorzichtig van haar los en fluisterde haar toe dat zij gerust, zo lang zij wilde, bij het bed mocht blijven. Zij zou later wel iemand sturen om voor alles te zorgen en verwachtte Ena dan bij zich, wanneer zij niet bezig was in de operatiekamer. Nu moest ze gaan, er wachtten zoveel anderen, zoals Ena wel wist...
De tijd verstreek en niets vermoedend betrad Hector in het schemeruur het ziekenhuis voor zijn dagelijks bezoek. Hij had een kleine voorraad lekkernijen bij zich, meer nog voor Ena dan voor de | |
| |
Schoolmeester bedoeld, die hij na veel rondneuzen in de onvoldoende bevoorrade stad toch had weten te bemachtigen. Bij het binnenkomen in de mannenzaal die hij al zo goed kende, zag hij reeds bij de deur Ena in haar blauwgestreepte hospitaalschort bij het bed van de maestro als in gepeins verzonken staan. Maar in het bed lag een andere man, een onbekende!
Eén oogopslag van haar vertelde hem alles. Zwijgend vatte hij haar bij de bovenarm en nam haar mee naar buiten, de gang op. Hier vertelde zij hem onder tranen en met snikken onderbroken hoe de Schoolmeester letterlijk was ‘ingeslapen’ voor altijd. Zij had het eerst niet gemerkt; pas toen hij wakker leek en maar bleef staren, zonder iets te zeggen of zelfs maar te kreunen, had de angst haar gepakt. Hij was gestorven zonder dat zij precies wist wanneer, verdwenen zonder afscheid... En nu? Zij kon Hector niet zeggen waar hij nu was. Nergens. Als de schilder het stoffelijk overschot bedoelde, ook nergens. Want de doctora had haar gevraagd of men een autopsia mocht doen, dat was: om van binnen te kijken wat hem allemaal gemankeerd en zijn dood veroorzaakt had. Dat moesten ze weten ter wille van de andere patiënten, en dat had zij als enige die met hem te maken had maar goedgevonden, want dood is toch dood en daarna is er niets meer. Dat zei de maestro ook altijd. Nadien zouden ze hem in een zak naaien en ergens onderstoppen, diep in de grond, of verbranden in de grote afvaloven van het hospitaal. Quién sabe was dat al gebeurd. Het kon haar niet schelen, weg was weg, en zoals gezegd, dood was dood. Ena trachtte met haar half verstikte stem te praten als een huzaar, onderwijl huilend als een ontroostbaar meisje.
Hector had moeite zelf zijn tranen te bedwingen en probeerde haar te overreden om met hem mee te gaan; de buitenlucht zou haar goed doen, zij had het ziekenhuis immers al dagenlang niet verlaten. Of liever nog even mee naar zijn huis, vlakbij, waar zij wat op verhaal kon komen, rustig nadenken en weg-zijn uit de trieste atmosfeer hier, vol droevige herinneringen.
‘Al is het maar voor een paar uurtjes; het is goed voor je,’ pleitte hij tegen Ena's herhaalde weigering in, om de plaats te verlaten waar - naar zij beweerde - de andere patiënten op de zaal binnen haar nodig hadden.
‘Ik heb het de doctora beloofd hier te blijven helpen met de verpleging en alles,’ verklaarde het meisje tenslotte. ‘Ze hebben mij nodig, dat heb ik de hele tijd al gezien. Het is treurig gesteld met die hele verzorging van de zieken, te weinig echte verpleegsters zoals vroeger | |
| |
de nonnen, en veel te weinigen die vrijwillig iets komen doen. Daarom blijf ik.’
‘Dit neemt niet weg dat je toch even bij moet komen. Nu juist. En dan pas verder kijken wat je te doen staat,’ hield Hector vol, en zag zijn aandringen bekroond toen zij eindelijk erin toestemde om ‘eventjes maar’ het ziekenhuis samen met hem te verlaten.
Buiten, al pratend en ongemerkt de weg naar zijn woning inslaand, kreeg hij het wezentje dat zo schrieltjes naast hem voortliep zelfs zover dat zij mee naar binnen ging. Goed dan, om even wat uit te rusten voordat zij terugkeerde naar het hospitaal. Ze voelde zich inderdaad heel erg moe en loom; eensklaps overvallen door grote vermoeidheid die tevens terneergeslagenheid was.
Hector zag het haar aan, stelde haar in een opwelling van medegevoel en sympathie voor te blijven overnachten. Hij kon een knus plaatsje voor haar inruimen in zijn atelier, waar zij immers beter kon uitrusten dan ergens in het Gemeentegasthuis. Maar met onverwachte beslistheid schudde Ena van neen, stond alweer op en zei: ‘Ik móét terug, ik heb het de doctora beloofd te blijven helpen.’
Met even grote beslistheid antwoordde de schilder: ‘En ik heb de maestro beloofd voor je te zullen zorgen als hij er niet meer was. Je bent erbij geweest, hebt er niets tegen ingebracht, dus mee toegestemd in díe belofte. Die was er het eerst.’ En opeens met al de zachtheid die hij in zich voelde: ‘Ben je hem nu al ontrouw? Wil je nu al een andere kant uit dan hij dacht? Wacht tot morgen, dan kunnen we verder zien.’ Hij moest zelf ook verder zien wat hem te doen stond, wist alleen dat hij haar zó niet kon laten gaan, ook niet nu reeds terugbrengen.
Meer nog door zijn toon dan door zijn woorden getroffen, ging Ena weer zitten, voorovergebogen in diep nadenken, terwijl Hector zich naar het atelier begaf, waar hij een aantal naar de wand gekeerde schilderijen verplaatste, een ruime hoek vrij maakte, naar zijn slaapvertrek liep, vanwaar hij kussens, een deken en ook enkele door Leocadia achtergelaten, nog haast ongedragen kledingstukken vandaan haalde - zich voorhoudend dat beide vrouwen ongeveer even groot waren, hoezeer zij ook van uiterlijk verschilden. Trouwens, Ena's droevige ernst en gespannenheid gaven haar gezicht ondanks het onregelmatige daarvan een aantrekkelijkheid die hij tevoren niet ondergaan had. Terug bij haar in de woonkamer nam hij zonder verder een woord te zeggen het meisje mee naar de kleine keuken, zette haar en zichzelf wat te eten voor en wachtte rustig af.
Zij toonde zich hongerig genoeg, keek hem dankbaar aan, terwijl | |
| |
hij vol vertedering zijn blik op haar liet rusten. Aan het eind van het maal vroeg zij alleen: ‘Wilt u morgen met mij mee naar het Gemeentegasthuis?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Hector. ‘Als je dat graag wilt.’
Verder wisselden zij nauwelijks meer een woord, zelfs niet toen Ena - vroeg al - zich te ruste begaf op het plekje in het atelier dat hij haar aanwees.
Ook de volgende dag sprak Ena weinig en Hector vond het raadzaam ook niet meer dan het strikt noodzakelijke te zeggen. Trouw aan zijn toezegging liep hij met haar mee naar het hospitaal, waar zij vóór alles met de directrice wilde spreken, lichtte zij hem in.
‘En dan?’ vroeg de schilder voorzichtig.
‘Als ze het goedvindt, zal ik mijn bundeltje en dat van de maestro meenemen.’
Wijselijk vroeg Hector niet waar naar toe; hij achtte het vanzelfsprekend dat zij met hem mee zou gaan, bij hem zou blijven tot... de hemel mocht weten hoe in deze chaotische tijd alles zich verder ging ontwikkelen. Aan serieus werken kwam hij vooreerst toch niet toe... Of misschien juist wél door deze op handen zijnde verandering in zijn leven, als het meisje wellicht zijn huishouding zou kunnen doen, of wat dan ook. Ofschoon hij in zijn eentje al moeite genoeg had rond te komen.
Op een bank in de middencorridor van het ziekenhuis gezeten, wachtte hij geduldig het slot van het gesprek af, dat Ena in de aan het eind van de zijgang gelegen directiekamer met La Quiroga voerde. Hij twijfelde er niet aan of deze ervaren vrouw zou wel het nodige begrip tonen voor het dilemma waarin dit lichamelijk heus niet sterke meisje verkeerde. En zo nodig kon hij ingrijpen en zelf met het mens spreken. Hij keek al naar Ena uit en zou...
Uit het doktersverblijf aan de overkant van de lange middengang kwam iemand naar buiten, zag hem, stormde op hem af met de uitroep: ‘Wat doe jíj hier, Hector, of all places! Toch niet ziek?’ En overeind springend bij die welbekende stem voelde hij, voor hij het nog goed besefte, een paar vrouwenarmen op zich heen geslagen en op beide wangen een zoen gedrukt.
‘Dat ik je híer moet aantreffen! Wat doe jíj bij alle onheil hier? En in een hospitaal?’ vroeg Laurette, haast juichend van verbazing en een al spontaniteit.
‘Ik kan u hetzelfde vragen,’ antwoordde Hector, ‘nadat ik verteld heb dat ik hier gewoon in Uruapán ben blijven hangen toen ik eenmaal in Michaocán was - zoals ik u destijds, in Puebla meen ik, al | |
| |
aankondigde. Het was hier prachtig en boeiend. Mij mankeert niets. Maar u?’
‘Man, laat toch je vormelijkheid varen; dit is een veel te wilde tijd,’ sprak Laurette en zette zich naast hem op de bank. ‘Wij zijn toch oude kameraden, lotgenoten bijna? Ook mijn aanwezigheid hier is eenvoudig te verklaren.’ En zij begon hem uiteen te zetten hoe haar onderzoek rondom Atlixco weinig resultaat had opgeleverd, aldoor teleurstellend omdat er van de Olmeken niets te bekennen viel, nog geen spoortje... Daarentegen hadden allerlei recente vondsten van artefacten der oude Tarasca's haar aandacht getrokken. Zij overwoog toch al om zelf ook iets in Michoacán te ondernemen toen dit met die nieuwe vulkaan, de Parcutin, zich voordeed en zij er voorlopig van af wilde zien. Tot zij hoorde dat haar viend Carpio - Hector had hem toch eens met haar ontmoet - de durf, echt wel heldenmoed had opgebracht om als vrijwilliger hierheen te komen voor medische hulpverlening.
Dit had bij haar de doorslag gegeven, en ook al was het hier de plaats noch de tijd om opgravingen te doen, de aarde zelf gaf haar geheimen prijs - je wist het nooit wat er te voorschijn kwam, en dan was het goed meteen er bij te zijn, de vindplaatsen vast te leggen, eventueel ook voor latere ontdekkingen. Zij kwam juist bij Lino vandaan; de arme, hij had het maar druk in dit overvolle ziekenhuis, met veel te weinig ooggevallen naar zijn zin en veel te veel andere letsels. Voor vondsten en verkenning echter was het hier beslist een gunstige gelegenheid. Pas aangekomen wilde zij eerst maar eens zien hoe zij, misschien juist dank zij de heersende wanorde, ongehinderd aan de slag kon gaan. Was Hector wel in staat in deze heksenketel nog iets uit te richten?
Terwijl Laurette onstuitbaar achtereen haar wedervaren opratelde, zag de niet bijster geïnteresseerde schilder Ena de gang op komen, halfweegs rechtsomkeert maken en uit het gezicht verdwijnen. Hij trachtte zonder grof te zijn het gesprek af te breken en op te staan. Hem bij de mouw vattend hield Laurette hem echter nog even vast om te vragen: ‘Hoe lang denk je hier nog te blijven?’
‘Ik woon hier voor onbepaalde tijd, heb hier mijn atelier. Werk daar soms, of niet. Adieu!’
‘Dan kom ik je eens opzoeken, 't Is er vast een oase in het tumult van deze waanzinnig geworden stad. Waar woon je precies?’
Hij móést haar nu wel zijn adres geven en haastte zich weg om Ena te zoeken die, waar hij ook door het uitgestrekte gebouw liep, nergens te vinden was, ook niet in de kleine ziekenzaal waar de School- | |
| |
meester overleden was. Nergens. Zodat hij ten einde raad bij Nina Quiroga aanklopte.
Hem met vriendelijke zakelijkheid te woord staande, wist de doctora niet beter dan dat Ena naar hem toe was, met hem mee. Zij had begrepen dat dit het beste was voor het meisje en had haar toezegging, na al die weken van zelfopoffering voor haar maestro in de vloedgolf van haar droefheid gedaan, volstrekt niet als bindend opgevat. Men redde zich wel, ook zonder haar hulp, en hij kon gerust zijn. Ze was stellig naar zijn huis toe gegaan, nu zij elkaar hier waren misgelopen. Begrijpelijk dat zij wat in de war was.
Maar al terwijl de directrice dat zei, besefte Hector dat het slechts loos gepraat was om hem gerust te stellen. Ena was weg en hij zou haar niet terugzien. Zij had haar eigen wil, haar ongewone koppigheid. Wetend dat Leocadia hem verlaten had en hem nu naast Laurette aantreffend, had zij hem gewantrouwd - vrouwen waren zo. Steeds voorbarig met hun conclusies, redeloos.
Thuisgekomen behoefde hij niet op haar te wachten, en naarmate de avond verstreek, de daaropvolgende dagen voorbijgingen, raakte hij er meer van overtuigd dat dit nog het beste was: Ena niet meer terug te zien, geen nieuwe verplichtingen te hebben. Niet de kans te lopen voor een tweede keer een jonge vrouw kwijt te raken die tot de intimiteit van zijn leven, zelfs tot zijn kunstenaarschap doorgedrongen was. Wat was trouwens dat kunstenaarschap nog waard in deze bewogen tijd, een tijd die voor bijna iedereen vervuld was met zorg om het naakte zelfbehoud? Het was beter alleen te zijn, volkomen vrij.
Helemaal alleen gelaten werd hij echter niet. Op een avond stonden Laurette - niet geheel onverwacht - en dokter Carpio - wel tot zijn verbazing - samen voor zijn deur.
‘Als je het goedvindt, Hector,’ zei Laurette lachend, ‘ik heb Lino meegebracht. Hij moest erg nodig uit die hospitaalsfeer weg, die hem veel te mistroostig maakt, en ik uit de rommelige omgeving van mijn tienderangs hotelkamer, eindelijk eens in een rustig huis. Net wat ik dacht; je woont hier mooi en stil. Mogen we even? Zonder plichtplegingen, hoor. Ja, bij jou moet ik dit nadrukkelijk erbij zeggen. Ik heb nog getwijfeld of wij zomaar bij jou, Europeaan, zouden binnenvallen.’
Zij zaten nog maar vijf minuten in de kamer - Carpio rustig-joviaal, geen zweem van jaloezie of geremdheid, zoals Hector gevreesd had; Laurette ietwat uitbundig, maar tegelijkertijd goed rondkijkend - of de schilder moest toegeven dat hij dit bezoek wel prettig | |
| |
vond als onderbreking van de eenzaamheid waarin hij zich, het stadsgewoel beu, de laatste dagen had teruggetrokken. En het amuseerde hem zelfs, toen hij merkte dat er een lichte irritatie tussen het bezoekende tweetal bestond, wanneer de een een opmerking maakte waar de ander het dan toch niet helemaal mee eens was. Een enkele keer leek het zelfs gekibbel, vooral toen Nina Quiroga even ter sprake kwam - het was Lino die haar noemde - en Laurette er op reageerde met de onnodige opmerking dat zij haar eigenlijk een wat arrogant en nogal onvrouwelijk mens vond.
‘Je kent haar toch zeker?’ richtte zij zich - ook al onnodig - tot Hector.
‘Alleen van één keer spreken. Zij leek mij toen niet onredelijk, om het daarbij maar te laten,’ antwoordde hij sussend.
Maar Carpio kon niet nalaten hem aan te vullen met: ‘Het is een superieure vrouw, die weet wat ze wil, en met een groot hart voor haar medemensen.’
Waarop Laurette weer: ‘Een veel te groot hart voor sommige mensen.’
Wat Carpio van zijn kant met licht schouderophalen beantwoordde en Hector er toe bracht het gesprek een andere wending te geven, door Lino te vragen of hij die zich in Mexico-Stad zo bezighield met het bestuderen van het menselijk oog, naar wat Laurette hem verteld had, zich ervan bewust was dat voor een schilder het oog het allervoornaamste orgaan was, belangrijker dan de hand die potlood of penseel voerde, of zelfs zijn hart. Want op het kijken, intensief kijken, in zich opnemen en op het netvlies vasthouden van de waarneming kwam alles aan... De rest was maar vakwerk, alleen hersenwerk of vaardigheid misschien. Een goede discussie ter afleiding, dacht hij.
‘Laat toch eens zien wat je hier zoal gemaakt hebt in deze chaos. Dat had je allang moeten doen,’ kwam Laurette er tussen. ‘Ik brand van nieuwsgierigheid, en Lino vast ook wel. Praktijk vóór theorie. Die komt pas achteraf.’
Hoewel Carpio ermee instemde, liet de schilder zich niet bidden. Hij had niet de minste lust om iets van zijn werk te vertonen, nu zeker niet, en zei verontschuldigend: ‘Ach, die paar schilderijen. Maar men moet ze niet bij lamplicht zien, dat is fataal. Dokter, als oogspecialist weet u dit immers nog beter dan ik. Bij daglicht is het een andere zaak... Daarbij zijn ze ook gemaakt.’
‘Dan komen wij overdag nog eens terug,’ stelde Laurette vast. ‘Ik wil ze beslist zien. Alleen al als ik denk aan de kopieën die je in Teo- | |
| |
tihuacán maakte... bij kunstlicht nota bene, en die later in het volle daglicht zo buitengewon goed waren... Het zijn vast wel meesterstukken die je nu voor ons in petto hebt.’
Haar lof bij voorbaat stemde Hector mild. Elke aanmoediging, behalve de vooringenomen en ondeskundige geestdrift van Leocadia, had hij hier in Uruapán moeten missen - en hoe ontrouw was zelfs zij hem geworden... Toch betwijfelde hij of hij Laurette ooit vrijwillig zou laten zien wat hij zoal van het beeldschone meisje gemaakt had. Later, later misschien, als deze rampzalige tijd eerst maar voorbij was, dan zou pas blijken of hij iets gedaan had wat de moeite waard was - een drietal doeken en dozijnen schetsen, maar nog niet dát... dat waarvan hij droomde.
Het tweetal liet hem niet ontevreden, zelfs wat opgemonterd achter, en vagelijk genoot hij nog na van hun bezoek, toen kort daarop - nu alleronverwachtst - Ena's tengere gestalte bij hem aanklopte. Fier naar Hector opkijkend, bijna uitdagend.
Met twee bundels nog in de hand zei ze snel: ‘Ik ben naar Xarahuén geweest om er van alles te regelen en nu op weg naar het ziekenhuis om daar te gaan werken. Er was geen post voor u, dat kwam ik u maar even vertellen.’
‘Rust dan eerst wat uit voor je verder gaat,’ sprak Hector. ‘Je bent dat hele eind komen lopen, merk ik, en je ziet er vreselijk vermoeid uit. Zó kun je niet bij de doctora aankomen.’ Hetgeen indruk scheen te maken op het meisje dat veeleer verwijten verwacht had.
Zij liet zich dan ook naar binnen loodsen door de schilder die, ontroerd door het vastberaden wezentje vóór hem, haar kalm, zonder onderbrekingen liet uitvertellen over haar wedervaren in Xarahuén, waarheen zij niet meer wilde terugkeren, nu het één groot vluchtelingenkampement geworden was, onherkenbaar.
In de woning van de Schoolmeester was geen binnenkomen meer; die zat propvol vreemde lieden. Zelfs de mensen bij wie zij haar onderkomen had, waren door de autoritaire kwartiermakers gedwongen geweest om vluchtelingen op te nemen; voor Ena zelf was geen plaats meer over en zij had zeer onprettige dagen in Xarahuén doorgebracht, maar nu dan ook alles daar opgegeven. Later, veel later zou zij wel zien wat te doen.
‘En nu doe je alsof wíj niets afgesproken hadden,’ zei Hector tenslotte. ‘Als een gek heb ik naar je gezocht, gewacht... ook gesproken met La Quiroga, die onze afspraak uitstekend vond - wat ze jou ook gezegd heeft - en beter dan dat jij daar komt. Zij rekent al niet meer op je, integendeel. Waarom ben je zo plotseling weggelopen, alsof ik | |
| |
niet meer bestond? Terwijl ik op je wachtte ontmoette ik bij toeval iemand met wie ik heb samengewerkt bij de opgravingen in Teotihuacán, als je weet waar dat is...’
Met een raadselachtige blik bleef Ena hem aankijken, zó indringend dat het hem deed voortgaan: ‘Je hebt mij samen met een andere vrouw gezien en hebt toen de hemel weet wat gedacht, terwijl het maar een toevallige ontmoeting met een geleerde dame was...’
‘Dat is niet waar,’ bracht de jonge vrouw er wat kleintjes uit.
‘Méér dan waar,’ antwoordde Hector op zijn beurt resoluut. ‘Ik zal je wat zeggen, zij is hier zelfs bij mij op bezoek geweest. Onlangs, samen met haar novio, dokter Carpio, bij wie ze was in het ziekenhuis, die je al kent. Ben je nu gerust? Wat jij allemaal in je hoofdje haalt...’ En nu met haar beteuterd gezichtje voor ogen ging hij op zachtere toon voort: ‘Ik begrijp het wel... Je bent nog erg ondersteboven en moet aan zoveel wennen... dat je maestro er niet meer is... je dubbele onzekerheid over Xarahuén... Alsof hij in de toekomst kon zien vroeg hij mij, niet jou, om... Ach, ik begrijp het allemaal wel. Maar je moet doen wat híj van je gewild heeft, en dat weet je. Gehoorzaam aan hem zijn.’
‘Neen,’ sprak het meisje met ferm hoofdschudden. ‘Waarom? Hij was mijn jefe, mijn baas, en niet mijn man. Alleen je man moet je gehoorzamen, ook al is hij dood. Maar eens houdt je jefe op met je baas te zijn.’
‘Blijf dan hier omdat ík het graag wil. Héél graag,’ ontviel het Hector, zelf verwonderd over de vertedering die doorklonk in zijn stem en ook Ena trof.
Pas na een paar seconden reageerde zij, strak voor zich uit kijkend, met een aarzelend uitgesproken: ‘Dat is wat anders...’ En even later: ‘Als u dat werkelijk wilt... misschien...’ Zij slaakte een diepe zucht. ‘Misschien is dat het beste...’
Hierop inhakend sprak Hector mild: ‘Niemand behoort iets te moeten, Ena. Maak je maar niet ongerust. Doe alsof je thuis bent; voorlopig, zolang als je zelf wilt, is dít je huis. Je hebt je plaatsje, daar in het atelier waar ik bijna niet meer hoef te komen, en je kunt hier het huishouden doen als je daar zin in hebt. Rustig bedenken wat je verder wilt doen. Kijk, hier leg ik het huishoudgeld voor ons, niet al te veel is het, maar ik denk wel voldoende voor deze week.’
Zo bleef hij het meisje nu en dan wat toespreken, liet haar daarna alleen om, zoals hij haar zei, wat noodzakelijke boodschappen te gaan doen; in werkelijkheid om haar het gevoel te geven dat, welk besluit zij ook nam, zij dit in volle vrijheid deed, zonder een zweem | |
| |
van de onderworpenheid die hem in vrouwen, de Spaanse zo goed als de Mexicaanse, altijd had tegengestaan, hoe gemakkelijk ook voor alle macho's. Dat heb ik wel aan Leocadia gezien, hield hij onderweg zichzelf voor.
Bij zijn terugkomst een paar uur later, was Ena er nog, zoals hij nu wel verwacht had. Zij zat er nog alsof zij intussen niet was opgestaan, met de twee bundels nog naast zich op de grond.
‘Wel,’ sprak Hector eenvoudig, ‘je zou het jezelf wat gemakkelijker kunnen maken.’
‘Ja,’ knikte het meisje, en op de ene bundel wijzend: ‘Dit zijn al mijn spullen.’ De bundel met haar voet van zich af schuivend in de richting van het atelier, begon zij de andere open te knopen met de woorden: ‘Dit is wat de maestro bij zich had... niet zoveel...’
Zij spreidde, terwijl de schilder toekeek, het allemaal voor zich uit op de vloer en prevelde: ‘Hij wou dat alles voor mij zou zijn...’
‘Natuurlijk!’ viel Hector haar bij.
‘Ook dit,’ zei ze, en wees op het boek waaruit de Schoolmeester Hector had voorgelezen. ‘Hij wou dat ik deze kroniek uit het hoofd leerde. Goed voor mijn opvoeding, dacht hij. Maar dat zal nog wel een tijdje duren. Iets anders, dit,’ en zij graaide een klein voorwerp weg dat tussen de schamele kleren lag en hield het de schilder voor, ‘dit wil ik in geen geval hebben. Het is een sieraadje, maar...’
Zij stak hem het dingetje toe, en tot zijn grote verbazing zag Hector dat het een amandelgroot brokje barnsteen was; lichtgele amber waarin hij bij nadere beschouwing van het hangertje dat men ervan gemaakt had tegen het licht in een klein insekt zag zitten, een vliegje niet groter dan een peperkorrel, maar met pootjes, vleugels, snuitje en al tot in de kleinste onderdelen, de lichaamshaartjes zelfs, geconserveerd in de overoude, fossiel geworden hars. Hij wist dat deze dingen bestonden, ofschoon ze vrij zeldzaam waren.
‘Dit heeft de maestro zeker ergens gevonden en bewaard,’ zei Hector, ‘want het is iets heel moois. Dat moet je dragen als aandenken. Het zal je goed staan.’
Met een blik op haar kinderlijke, geheel onopgesmukte hals wilde hij haar het kleinood teruggeven, maar Ena zei: ‘Ik draag zulke dingen niet; ze passen niet bij mij. En bovendien...’ De rest hield zij voor zich.
‘Bovendien wat?’ vroeg Hector.
‘O, wat ik zeggen wou, is maar bijgeloof. Onzin natuurlijk. Maar ik doe dit sieraadje weg. Tenzij jij het hebben wilt; een souvenir van mijn overleden baas die mij aan je heeft toevertrouwd.’
| |
| |
Horend hoe de jonge vrouw hem voor de eerste keer met het vertrouwelijke tu aansprak, was hij er door getroffen en wel genoodzaakt het voor haar toch waardeloos geschenk aan te nemen en ergens weg te bergen tussen andere niet direct bruikbare, maar ook niet zo maar weg te gooien dingetjes die god-weet-wanneer toch weleens van pas konden komen. Opgetogen dat de zaak tussen hem en het hulponderwijzeresje nu wel geregeld scheen, liet hij haar verder kalmpjes haar gang gaan.
Ena betrok het atelier waarin hij zelden meer een voet zette, zorgde voor alles alsof zij het heel haar leven reeds gedaan had, redderde soms rond in de woning, maar wist zich meestal, zowel bij dag als bij nacht, daarin bijna onbemerkbaar te maken. Alsof zij het vermogen bezat in zichzelf te verdwijnen. Of ingekapseld te zijn zoals dat vliegje in de amber, bedacht Hector. Bezig als hij was met zijn eigen dromen en weer schetsend om wat te verkopen - want zijn leven was duurder geworden - had hij er best vrede mee.
|
|