| |
| |
| |
Leven en dood
I
Met een gevoel van vrijheid en welbehagen, een opgetogenheid zoals hij nimmer tevoren in Mexico gekend had en een kop vol prachtige schilderplannen doorliep Hector Belasco nog eenmaal het verlaten huis in Tzintzuntzán, om vervolgens de laatste besognes van Isidro met de huisbaas af te wikkelen, op wiens gunstig aanbod om daar nog een poos te blijven hij niet inging. Hij vond de plaats te mooi, te lieflijk en bovendien te zeer bezwaard met zijn jongste herinneringen om hier een begin te maken met ‘het nieuwe leven’ zoals hij het bij zichzelf noemde. Zijn hart trok naar Uruapán dat hij weliswaar slechts vluchtig was doorgetrokken, maar dat niettemin zowel 's morgens als laat in de avond een diepe indruk op hem gemaakt had. En inderdaad, met de eerste gelegenheid de beste - een vrachtrijder - daarheen vervoerd, vond hij ook nu, in de namiddag, het stadje niet alleen buitengewoon rustig en aantrekkelijk, maar lukte het hem zonder veel rondvragen, alsof men op hem gewacht had, daar een uitermate geschikt onderkomen te vinden in een oud, statig en op zijn Spaans gebouwd huis in een stille, boomrijke buurt.
Het gebouw met twee verdiepingen - uitzondering in Uruapán met meest lage huizen - was opgetrokken om een ruime patio heen, die aan twee kanten vol stond met kleurige bloemen in grote potten, waartegenover de drie kamers lagen, die hij voor een geringe prijs kon huren en die een aanvallig uitzicht boden op de poinsettia's en tuberozen, de magnolia's en theerozen die hem van beneden tegemoet geurden. De kamer met het beste licht bestemde hij meteen tot atelier; hij was immers van plan zo spoedig mogelijk aan de slag te gaan, zodra hij zich wat nader georiënteerd had in het stadje dat hem zo bijzonder tegemoetkomend voorkwam. Met niets dan de hoogst nodige meubels om zich heen zou hij zich in deze woning gelukkig voelen, dit wist hij al bij het eerste betreden van de etage. Hij ademde op in haar besloten stilte en rust; niets zou hier zijn weids gevoel van vrijheid in de weg kunnen staan. Hij hoopte dan ook dat dit lang zijn ‘tehuis’ zou blijven; aan hemzelf zou het niet liggen.
Op straat scheen het hem toe alsof hij zich niet, en toch weer wel in Mexico bevond. Uruapán had iets wat hem sterk deed denken aan | |
| |
de kleine Castiliaanse steden van zijn jeugd - de straten en schaduwrijke pleintjes, de aardige lage behuizingen met hun betegelde daken, de verzorgde plantengroei in tuinen en parken - maar desondanks met totaal andere bewoners, hoofdzakelijk Tarasca's en boerse mestiezen, slechts weinig gewoon geklede burgers of vrouwen, en in de verte de witbesneeuwde tandingen van de Cerro de Tancítaro, die een uitloper moest zijn van de westelijke Sierra Madre, helemaal on-Spaans van voorkomen, net zoals het merendeel van de bevolking.
Al spoedig ontdekte Hector dat velen van hen kleine ambachtslieden waren, heel de dag door in hun open werkplaatsen stilletjes bezig met het maken van hout- en lakwerk, het beschilderen van kalebassen, het kunstig vormen van glaswerk en snuisterijen - geen geruchtmakend handwerk dit alles - en in de buitenwijken voor hun huisje wevende of bordurende vrouwen, die nauwelijks opkeken naar de voorbijganger. Zou onder hen niet een geschikt model te vinden zijn - neen, geen Chole, maar een ideale Tarascaanse, de synthese van al hun ingetogenheid en verslagenheid, al hun aandoenlijke eigenschappen die hij zich verbeeldde en begonnen was te leren kennen? Wanneer hij de jongeren zag lopen, waren zij een en al bevalligheid. Ernstig en met terneergeslagen ogen gingen ze hem voorbij. Hij hoopte op een gelukkig toeval, want erg aanspreekbaar leken ze niet, al rekende hij wel op de toeschietelijke aard van deze lieden die hij nog amper kende.
Ook de naaste omgeving van Uruapán bleek overal even bekoorlijk. Dalwaarts voerden een paar oude stenen bruggen hem over een rivier, langs een weg geheel omzoomd met hoog geboomte - eucalyptussen en kalebasbomen - met daarachter lager struikgewas en in de tuinen het breed gebladerte van banane- en vijgebomen naast het fijnere van de kaneelappel. Van overal wuifde hem een heerlijke lucht tegemoet: zoetelijke jonge bloemegeuren en de vollere van rijpend ooft. Hier en daar in de verte verdroomden witte huizengroepjes met bruine bladerdaken, een twintig- of dertigtal dicht bij elkaar, want Uruapán was het centrum voor veel omliggende dorpjes en gehuchten.
Was dit niet een klein paradijs? Zelfs verder, waar hij voorbij het slaperige dorp Jucacote bij een hoge waterval kwam, die zich tussen honderden kleinere omlaag stortte, werd hij evenzeer verrast door plotselinge koelte als door de verrukkelijke aanblik daar. Van een Tarasca die er rondscharrelde - de hemel mocht weten wat de man in deze prachtige eenzaamheid uitrichtte - hoorde Hector dat deze waterval de Tzaráracua genoemd werd. Een zeer toepasselijke naam | |
| |
vond hij, nadat de Indio hem verteld had dat dit Tarasca-woord ‘zeef’ betekende; hier werd immers de rivier die hij al enkele keren was overgestoken letterlijk uitgezeefd.
Het was op zulke lange wandelingen dat hij door een vluchtige ontmoeting hier en daar de mensen al wat nader leerde kennen en ze in hun doen en laten, in hun oorspronkelijke omgeving van nabij kon waarnemen. Het deed hem popelen van verlangen om nu eens echt aan de slag te gaan met iets goed opgezets; hij had hier en daar, zich wat verdekt opstellend, al een aantal potloodschetsen gemaakt. Maar zonder een geschikt model durfde hij nog niet in zijn maagdelijk atelier aan iets te beginnen, iets serieus waarvan hij zich al een vage voorstelling gemaakt had.
Misschien kon de Schoolmeester hem daarbij helpen, bedacht hij. En omdat hij deze toch op de hoogte moest stellen van Isidro's overhaast vertrek en van de mogelijkheid dat de voor hem bestemde zendingen bij de maestro zouden aankomen, besloot hij hem op een zondagmorgen op te zoeken, wanneer de onderwijzer stellig vrij zou zijn en wat tijd voor hem over hebben.
Dit bleek inderdaad het geval te zijn toen Hector, al vroeg op stap, in Xarahuén de man thuis aantrof, waar deze hem met open armen ontving. De al wat grijzende Schoolmeester verkeerde in een opgewekte stemming en bleek, anders dan bij hun eerste ontmoeting, geheel ontspannen. Weldra ontdekte Hector de oorzaak hiervan, die de maestro zelf hem geredelijk toegaf, nadat een jeugdige china, op blote voeten onder haar lange rokken, het huisje was binnengetreden en de ander haar had voorgesteld met de woorden: ‘Dit is Ena, mijn rechterhand sinds kort. Zij is het hulponderwijzeresje dat ik onlangs kreeg toegewezen en dat zich nu met de kleintjes kan bezighouden, zodat ik meer tijd heb voor de ouderen en het werk onder volwassenen. Het heeft mij heel wat moeite gekost om in dit oord iemand erbij te krijgen, en ik ben er maar al te blij mee dat het mij eindelijk gelukt is. En blij met háár, want ze doet het goed, niet waar Ena?’
De jonge vrouw, een beetje verlegen, glimlachte slechts. Eigenlijk nog maar een meisje, bedacht Hector; met iets kinderlijks over zich en zeker niet mooi met haar ietwat mongoloïde trekken, omsloten door twee donkere haarvlechten die zij met een kwasi-nonchalante hoofdbeweging over haar smalle schouders naar achteren wierp. Een frêle gestalte, alleen door zijn schattend schildersoog te vinden onder de wijde witte huipil die haar bovenlijf bedekte en de wijduit fladderende donkere rok daaronder.
‘Het zou heerlijk zijn als je wat koffie maakte,’ voegde de School- | |
| |
meester haar toe, ‘en kom dan bij ons zitten, want van deze heer die een schilder uit Europa is, kun je nog wat leren.’
Mooie hazelnootkleurige ogen, dat wel, stelde Hector vast toen het wezentje even haar blik naar hem opsloeg; maar ze staan iets te scheef, de ontsiering van helaas zoveel Mexicaansen. Jammer. Gelukkig zijn er ook veel zonder dit euvel. Als deze Ena eens een ander gezichtje had, dan misschien, misschien zou ze voor hem bruikbaar zijn. Nu niet. Maar mogelijkerwijze zou de maestro hem toch behulpzaam kunnen zijn bij het vinden van een geschikt model. Wie weet.
Tijdens de afwezigheid van de jonge vrouw sprak hij zich hierover uit tegen zijn gastheer, vertelde zo goed mogelijk wat hij beoogde en zei bijna wanhopig: ‘Wat kunnen wij in deze wereld vol lelijkheid beter doen dan mooie dingen maken? Alleen zijn onze maaksels nooit mooi genoeg.’ Waar de ander meteen op inging met: ‘In een van de oudste Nahuatl-geschriften die bewaard gebleven zijn, heb ik - het is natuurlijk nagedrukt - telkens weer gelezen en onthouden, omdat het zo plechtig klinkt: “Alleen in uw schilderwerk leven wij; met zwarte inkt zult gij ons weer doen verdwijnen.” Geheimzinnig, niet waar? Maar de Mexicaan begrijpt van nature wat schilderen is, mijn waarde vriend, en ik begrijp u dus ook volkomen. Als u in een grotere plaats als Uruapán blijft wonen, zult u er vast wel een goed model vinden. Dat is een kwestie van geduld en een beetje geluk!’
‘Veronderstel dat ik zo iemand tegenkom, denkt u dat zij dan voor geld of goede woorden dag-aan-dag voor mij zou willen poseren? De mensen hier, de jonge vrouwen vooral, zijn zo schuw, zo ingetogen. En zo eenkennig tegenover vreemden, lijkt me. Dat is de grote moeilijkheid waar ik mee zit,’ wierp Hector hem tegen.
‘Maar ze zijn vriendelijk van nature,’ antwoordde de maestro. ‘In werkelijkheid zijn ze erg tegemoetkomend, precies als hun bloemen. Vooral in Uruapán, dat niet voor niets zijn naam ontleent aan het woordje “urapan” dat “waar bloemen bloeien” betekent.’
‘Ik vind het inderdaad een heerlijke kleine stad, en ik ben weg van de Tarasca's,’ bekende Hector. ‘Maar het is voor mij als niet-Mexicaan niet gemakkelijk in nauwere aanraking te komen met de gewone mensen, en vooral niet met jongere vrouwen, laat staan ze uit te leggen en te vragen wat ik graag zou willen.’
‘Bedankt voor het compliment. En wat het andere betreft, wat u onze schuwheid noemt, vroeger, vóór hun kerstening, waren de Tarasca's vrij schaamteloze mensen, tot grote ergernis van de Spanjaar- | |
| |
den die zich, althans in die tijd, preutser voordeden dan zij in werkelijkheid waren. De mannen hier droegen geen lapje, geen maxatlate om hun edele delen te bedekken, liepen vrijwel naakt, alleen in een mouwloos hemd, maar hadden in hun lippen en oren grote gaten waarin ze kanjers van sieraden staken. De vrouwen van hun kant droegen geen bovenkleding, alleen een korte rok tot aan de knie. Het was een heel vrije, bijna blote en blije samenleving. Ze brachten ook nooit mensenoffers zoals de Azteken, lieten heel verstandig hun gevangenen in leven en hielden ze als slaven, niet als offerdieren. Ze waren niet wreed. Hun koning werd geëerbiedigd en gehoorzaamd in alles. Men betaalde hem schatting en hij was de evenknie van de heer van Mexico.’
‘Sindsdien is hun uiterlijk voorkomen dan wel erg veranderd,’ meende Hector.
‘Maar niet ons innerlijk, onze houding tegenover alles en nog wat, geloof me. Wat zeg jij ervan, Ena?’ zei de Schoolmeester tegen de jonge vrouw die even tevoren was binnengekomen met haar dienblad vol dampend koffiegerei. ‘Kom bij ons zitten,’ ging hij voort, ‘en vertel deze schilder eens of jij er iets op tegen zou hebben om desnoods zonder kleren aan tegenover hem te gaan zitten, zodat hij je zou kunnen schilderen?’
Verlegen wendde de Tarascaanse het hoofd af en zei half fluisterend: ‘Als ik zeker wist dat hij alleen maar zou blijven schilderen en niets anders willen...’ Haar stem brak af; een lief stemmetje stelde Hector vast. En hoewel boos om de onverhoedse en naar het hem voorkwam hoogst inopportune vraag van de maestro, moest hij toch glimlachen om de oprechtheid van Ena's antwoord.
‘Er is geen sprake van dat ik zoiets wil vragen,’ zei hij om haar gerust te stellen en elk misverstand te voorkomen. ‘Ik zoek...’ Maar ook hij brak zijn betoog af. Hij kon het onderwijzeresje toch kwalijk zeggen dat hij haar te gewoon vond voor zijn doel, te alledaags van voorkomen, ook al was zij hem nog zo sympathiek door haar bescheiden houding en haar eenvoudige eerlijkheid. Hij liet het er dan ook maar bij, kwam echter - met een vaag voornemen om het bij gelegenheid weer bij haar goed te maken - toch op haar terug nadat zij het vertrek verlaten had omdat, zoals ze zachtjes uitlegde, zij ‘buiten nog een paar dingen’ te doen had.
‘Ze is erg lief, maar wat ik zoek is meer een ideaal type, de samenvatting van al wat karakteristiek is voor de mensen hier,’ trachtte Hector de Schoolmeester uit te leggen. ‘Iets als een Tarascaanse madonna, of liever nog: een al wat levenswijze, desnoods innig-be- | |
| |
droefde Magdalena. Vooral geen plaatje, weet u, maar een persoonlijkheid die aangrijpt. Die je door elkaar schudt en toch mooi is. Dat kun je van Ena, hoe aardig zij ook is, bepaald niet zeggen.’
‘Neen, dat zie ik in. Ofschoon ze wel degelijk een persoonlijkheid is, dat kan ik u verzekeren. U zou haar aan het werk moeten zien, in ons schooltje en ook daarbuiten. Trouwens, zij heeft heus wel het nodige meegemaakt, zo jong als zij is... amper twintig. Het is een wees; de ouders zijn toen ze nog een kleuter was in de revolutie omgekomen. Het kind bleef als door een wonder gespaard, was tijdenlang zwervende als zoveel van die halfverhongerde wurmen. De sterksten leerden al heel vroeg hoe te overleven. Dat was dan ten tijde van Zapata, die het zo goed meende met de arme sloebers en hun toch zoveel ongeluk bracht. Onder de leuze “land en vrijheid” nam hij het eerst op tegen de dictator Pofirio Diaz, die met zijn vier p's de Indio voor twee alternatieven stelde: pan o palo, plata o plomo; ze moesten maar kiezen tussen “brood of stokslagen, zilvergeld of loden kogels”. Zo was die kerel die maar niet doodging, integendeel de boeren aldoor land afhandig maakte ten behoeve van zijn hacendado-vriendjes en de grote buitenlandse ondernemers. Maar goed, om op het meisje terug te komen, de benden hebben haar behoorlijk gehavend, juist toen Zapata's laatste revolutie tegen de beruchte generaal Carranza al op zijn eind liep. Toch is zij er schitterend bovenop gekomen, haalde heel vlug de schade in, wist zelfs te studeren zonder haar idealisme te verliezen, en is nu hier bij mij. Geen doetje, nee, dat is ze niet...’
De man ging er nog even op door en betoogde nogmaals dat hij best inzag dat er een hemelsbreed verschil was tussen Ena's uiterlijk voorkomen en haar blijkbaar waardevol innerlijk en sterk karakter. Daarenboven was zij hier in dit gehucht van onschatbaar veel nut.
Hector kon niet anders dan ten volle hiermee instemmen. De maestro moest hem zijn eenzijdigheid als schilder maar niet kwalijk nemen. Hij verklaarde in alle oprechtheid ervan overtuigd te zijn dat hetgeen de Schoolmeester en zijn hulpje ondanks alles klaarspeelden, heel wat waardevoller voor de mensheid was dan wat een schilder ooit kon bereiken.
Om Hector te tonen dat hij dit laatste niet zomaar voor zoete koek opnam, maar dat hij hem aan de andere kant geen rancune toedroeg, zei de Schoolmeester: ‘Wacht even, ik heb hier iets waarmee ik u misschien toch een plezier kan doen,’ en haalde uit een lade een paar platte brokstukken voor de dag, die hij de schilder voorzichtig overreikte.
| |
| |
Verrast riep deze uit: ‘Ha!... maar dit zijn fragmenten van heel oude fresco's! Kijk, hoe goed de kleuren zich nog gehouden hebben. Hier, een deel van een bloem, stellig... een soort van zwaardlelie. Dit andere rood... een gedeelte van een kledingstuk misschien... of wat zou het anders kunnen zijn? Hoe komt u er aan?’
‘Nu en dan vinden de mensen hier zulke dingen bij het bewerken van de grond. De kleuren - blauw, geel, groen en rood - trekken ze aan, maar ze weten er verder niets mee te beginnen en brengen ze dan bij mij omdat ze mij voor een zonderling aanzien die er weg mee weet. Tenzij ze dergelijke vondsten aan toeristen kunnen verkopen. Maar die komen hier zelden.’
‘De laatste resten van een vergane kunst,’ mijmerde Hector en drukte een kus op een van de frescobrokken alvorens ze terug te geven.
‘Een kunst die nog voortleeft in wat de gewone mensen hier vandaag nog maken,’ sprak de maestro geroerd. ‘Houdt u deze dingen maar. En wat ik nog meer in handen krijg, zal ik voor u bewaren. Ze zijn bij u beter thuis dan bij mij.’ Vervolgens, omdat hij nu eenmal niet kon nalaten er enige lering aan toe te voegen: ‘Rood is bij onze voorouders altijd de meest geliefde kleur geweest. Al die rode aarde van Michoacán inspireerde ze en doet dit nog altijd hun nazaten. Kijk maar om u heen in de stad; het zijn altijd rode kralen die onze vrouwen dragen.’
Het schoot Hector te binnen dat Ena ze ook in een dubbele rij om de hals had hangen toen ze even bij hen was. Nu liet ze zich niet meer zien, zelfs niet toen hij afscheid nam van zijn gastheer, met de toezegging spoedig terug te zullen komen, want dan zou er immers wel enig bericht van Isidro voor hem zijn. Van zijn kant gaf de Schoolmeester hem te kennen dat hij het voorlopig - behalve dan op een zondag zoals deze - veel te druk had met zijn ‘lastige mensen’ om op zijn beurt Hector in Uruapán op te zoeken. Maar hier in Xarahuén, op de afstand van slechts een stevige wandeling, zou hij altijd welkom zijn en desnoods kunnen overnachten om de plaats beter te leren kennen.
| |
II
In zijn ongeduld om met een goed model aan het werk te gaan, besloot Hector ook aan de verderaf wonende Candelario en zijn vrouw een bezoek te brengen - onbevangen lieden immers, die hem waarschijnlijk op een minder vooringenomen manier dan de Schoolmees- | |
| |
ter in aanraking konden brengen met de bevolking en hem zo zijn keuze vergemakkelijken. Bovendien kende hij het stadje Ario de Rosales waar zij vlakbij woonden nog bijna niet. Maar met Isidro's houding tijdens hun tocht er naar toe nog vers in het geheugen, en verser nog hetgeen hij in het openbare leeszaaltje om de hoek te weten gekomen was over de Jorullo, ging hij er pas heen na een dagenlange tweestrijd waarbij zijn nuchter verstand en zijn lust om aan de slag te gaan veeleer een ondefinieerbare weerzin, dan zijn vrees voor mogelijke rampen had te overwinnen. Tenslotte besloot hij toch te gaan, want de laatste keer dat de vulkaan groot onheil had aangericht, bleek al meer dan anderhalve eeuw geleden.
Het was volgens de berichten uit die tijd begonnen met lichte aardbevingen - helaas waren die er nog altijd - en dof onderaards gerommel waarbij vlammen over een groot oppervlak uit de grond omhooglaaiden. Daarna, terwijl de bevolking een novene hield om God te bidden zijn aarde tot bedaren te brengen, en vooral aan het einde daarvan, braken met luide explosies dichte donkere stoomwolken en vervolgens grote vlammen uit de top van de Jorullo de lucht in. Een modderregen viel tijdens de slotmis op het dak van de dorpskapel vol gelovigen, veranderde in een onafgebroken stortregen van gloeiend zand, hetgeen alles in brand zette - hoewel op andere plekken grote hoeveelheden heet water uit de bodem naar boven gutste. Daarbij vielen ook nog hevige ‘gewone’ regenbuien.
Het was of de vier elementen waren losgebroken en elkaar bestreden op leven en dood. Al het vee en een onbekend aantal mensen kwamen om. Met een hevige uitbarsting verhief de voormalige bergkruin zich opeens enige honderden meters boven zijn oude hoogte, onder het uitbraken van een ontzaglijke hoeveelheid gloeiend gesteente, as, stoom en damp, waardoor overdag de hemel verduisterde en 's nachts dolgeworden sterrenzwermen de omgeving verlichtten. Steenbrokken ‘zo groot als een osselijf’ werden de lucht in geslingerd en maakten dat de vuurrode Jorullo-top telkens uiteenviel. Rondom de bergvoet vormde zich een witte korst op de grond die eveneens omhooggestoten werd, zodat het hele landschap veranderde. Waar vroeger een bloeiende ‘Hacienda de Jorullo’ met zijn suikerrietvelden en veestapel gestaan had, zag men nu een volslagen woestenij. Het naburige beekje dat eerst verstopt raakte door al het puin zwol aan tot een machtige rivier waarlangs de hutten bezweken onder massa's as en zand, afkomstig uit de vurige krater die zich inmiddels in de bergtop gevormd had, alsook uit een paar nevenkratertjes. Daarbij namen de aardschokken toe in hevigheid;
| |
| |
bomen sloegen tegen elkaar, grote steenklompen botsten tegen elkaar op.
De eruptie duurde ruim een jaar, nam daarna in een tijdsbestek van zeven jaar langzamerhand af in hevigheid, en uiteindelijk sliep de Jorullo weer in, rillerig nog, maar niet langer teisterend voor zijn doodse omgeving. In de kortste keren was het voormalig ‘Paradijs’ veranderd in de afschrikwekkende ruïne van een hel. Hector kon het vóór zich zien in zijn schildersfantasie.
Maar vandaag leefde men heel wat generaties later, en hoe verwonderlijk goed had het landschap zich hersteld; hoe ongelooflijk veel mensen hadden zich niet opnieuw daar gevestigd om er te planten en te oogsten. Dag aan dag nam hun aantal toe door lieden zoals Candelario. Was het in het verleden werkelijk zó erg geweest? Zo vreselijk als de metersdikke lavakorst rondom de stad Mexico of Teotihuacán, waar Hector had gewerkt, hem hadden getoond, was het hier toch niet toegegaan. En zowel de Popocatépetl als de ‘Slapende Vrouw’ naast haar ‘Rokende Man’ hielden zich tot op heden toch tamelijk rustig, met miljoenen mensen woonachtig aan hun voet, ook al een zich steeds verder uitbreidende menigte. Sterker dan de infernale natuurkrachten was het menselijk vertrouwen in een goedgunstig lot. Moest hij dan anders zijn dan de duizenden hier en elders over de hele aarde, waar bij tijd en wijle een vulkaan tot uitbarsting kwam? Wat hield hem er dan zo van terug een kleine auto te huren om dat vriendelijke echtpaar in Ario, dat hem zo sympathiek was, weer eens op te zoeken... ondanks het malle profetische gedrag van Isidro - een houding die Hector altijd al gehinderd had bij zijn vriend.
Ook ditmaal vergiste hij zich niet. Het tweetal uit het noordoosten ontving hem allerhartelijkst na zijn rit door de velden die hem allerminst onheilspellend, veeleer bloeiend en lieflijk voorkwamen. Eerst trof hij alleen Esmeralda met haar kind aan. Candelario was nog op zijn land. De vrouw gedroeg zich wat verlegen, maar nadat haar man, voor de middagpauze naar huis gekomen, hem met blijde verrassing begroet had, zag Hector zich verder behandeld zoals men dat een goede oude kennis doet. De echtelieden vonden het alleen jammer dat hij hun nog niets nieuws over ‘don Isidro en zijn señora’ kon berichten.
Op zijn na een poos geuit voorstel om met een van hen, of desnoods alleen, eens wat te gaan rondneuzen in het naburige stadje, keek het tweetal elkaar eerst even aan, in kennelijke verlegenheid, alvorens Candelario zijn gast met enige omhaal probeerde te verklaren | |
| |
dat hij er niet veel aan zou hebben, het ongelukkig getroffen had, want vandaag zou bijna iedereen in Ario binnenshuis bezig zijn met de voorbereiding van een groot huwelijksfeest dat morgen zou plaatsvinden. Ja, zowat iedereen, zowel gasten als de verste familieleden waren daarbij betrokken. Het ging om de oudste zoon van een der voornaamste ingezetenen en de dochter van een schatrijke ranchero uit de buurt, een nieuwkomer weliswaar, maar iemand die zich in de loop van een jaar of tien veel vrienden had weten te maken. Er zouden vast honderden mensen op die bruiloft komen, vandaar dat er in het stadje niets te beleven zou zijn. Men moest zijn feestkleding in orde brengen, de geschenken klaarmaken, van alles vooraf regelen om zo lang mogelijk op het feest te kunnen zijn. Ach, de bezoeker had geen slechtere dag kunnen uitkiezen, en als hij toch op verkenning uit wilde gaan, zou hij weinig te zien krijgen in het toch al zo stille plaatsje en vast geen mensen ontmoeten die de moeite waard waren te leren kennen.
‘Gaan jullie zelf ook naar die bruiloft toe?’ vroeg Hector.
‘Si, señor, ook wij zijn uitgenodigd. Daarom...’
‘Stil maar, ik begrijp het. Ook jullie hebben je voorbereidingen te treffen. Jammer dat ik niet op een beter tijdstip gekomen ben. Tenzij...’ Een gedachte schoot hem door het hoofd, en waarom zou hij die niet tegenover deze eenvoudige mensen durven uitspreken? ‘Tenzij,’ vervolgde hij na een korte aarzeling, ‘tenzij het mogelijk zou zijn dat ik morgen met jullie meeging. Bij zóveel gasten zal dit nauwelijks opvallen, en voor mij zou het een unieke gelegenheid zijn om veel mensen te ontmoeten, denk ik, en met ze te praten en mee te maken hoe zij onder elkaar feestvieren. Maar het zal wel moeilijk gaan, dus ik kan beter vertrekken en een andere keer terugkomen.’
Candelario bedacht zich niet lang. ‘Op een bruiloft van ons soort mensen is iedereen eigenlijk welkom, señor, en zeker als een paar genodigden hun toevallige gast meebrengen. En dan nog zo'n grote heer uit Europa, een schilder nog wel. Dat levert geen enkel bezwaar op.’
‘Geen enkel,’ beaamde Esmeralda, die het juist prachtig vond om tussen haars gelijken met iemand uit de grote wereld te kunnen pronken. Dus werd besloten dat Hector bij hen zou blijven overnachten - een slaapplaats in de kamerhoek was gemakkelijk te improviseren - en hij de volgende dag in gezelschap van het echtpaar de hele bruiloft zou meemaken.
De kleine stad waar de schilder toch nog in zijn eentje door wandelde, leek inderdaad uitgestorven en had als zoveel nieuwere plaat- | |
| |
sen in Mexico ook niets opvallends, geen eigen karakter, wel wat hem steeds een teveel aan kubusachtige officiële en officieus aandoende gebouwen toescheen. Het was een teleurstellende tocht en Hector was blij de enkele avonduren die nog restten met het echtpaar te kunnen doorbrengen, aleer zij zich, vroeg genoeg vond hij, te ruste legden.
Anders dan Hector zich had voorgesteld, verliep de bruiloft de volgende dag aanvankelijk zonder enige vrolijkheid, laat staan uitbundig feestvertoon, maar veeleer als een wat tragische plechtigheid. Deze begon bij het kerkportaal, waar het bruidspaar, door een kleine stoet gevolgd, met strakke gezichten bleef staan, en Hector zag dat de in deftig zwart kostuum gestoken bruidegom zijn met opzichtige kleuren omfladderde en slechts met een bonte zakdoek bedekte bruid een aantal muntstukken in haar open hand uittelde.
Op zijn vraag wat dit te betekenen had, lichtte Esmeralda hem in, dat het dertien centavito's of reales waren, ternauwernood van enige waarde dus, maar dat het een soort van afkoopsom voor de ouders van de bruid moest voorstellen, of quién sabe een tastbare belofte van de bruidegom dat hij voortaan zijn vrouw tot de dood toe zou blijven onderhouden.
‘Maar waarom kijkt iedereen dan zo treurig?’ vroeg Hector nogmaals, terwijl de stoet langzaam het al met veel mensen gevulde kerkgebouw binnentrok.
Ditmaal was het Candelario die hem inlichtte. De hele trouwpartij was maar een slotscène - de plechtige bezegeling van heel iets anders, en een grote vertoning, zoals hij straks wel zou zien. Je kon het een openbare verzoening noemen; eerst boosheid, dan pas vreugde. Want het bruidspaar woonde al een paar maanden samen, schijnbaar onder protest van de wederzijdse ouders en kwaad bloed tussen hen. Omdat naar Tarascaans gebruik - ‘heel anders dan bij ons in Tamaulipas’, stelde hij er prijs op vast te stellen - een jonge man zijn aanstaande altijd steelt! Bij afspraak natuurlijk. Liefst op een zondagmorgen wanneer zij met een onschuldig gezicht uit de mis komt en hij kwasi-toevallig te paard voorbijrijdt, haar vastgrijpt en meeneemt naar een verborgen plaats. Daar blijft zij dan met hem wonen totdat hun families over en weer het met elkaar eens geworden zijn over de trouwerij. Dat duurt meestal een hele poos, omdat er altijd veel geld mee gemoeid is, vooral onder de meer welgestelden, zoals in dit geval. Maar ook de armere families hebben niet zo gauw de peso's bij elkaar voor een goede bruiloft waarmee ten langen leste een eind gemaakt wordt aan alle geharrewar tussen de verschillende fa- | |
| |
milies, en het jonge paar intussen de peetouders van het huwelijk - degenen op wie het meeste neerkomt - gevonden hebben.
Voor Hector was dit meteen de verklaring waarom de priesterlijke huwelijksinzegening, ondanks brandende kaarsen, wierookgezwaai en een motregentje van wijwater, verder niet veel om het lijf had en de stoet aanstonds na het verlaten van het kerkgebouw veranderde in een vrolijke optocht, voorafgegaan door een viertal landelijke muzikanten. De onderweg uit alle hoeken en gaten aangroeiende stoet begaf zich naar een buitenwijk van het stadje, niet naar de woning van de bruidegom, noch naar die van de bruid, lichtte Candelario zijn gast in, maar naar die van de peetouders van de bruiloft. Daar, in een grote patio vol tafels en banken gearriveerd, voelde Hector zich aanstonds verplaatst in een gedrang van je welste; het duurde een poos voor iedereen een plaatsje gevonden had, waarbij hij moeite genoeg had zijn beide begeleiders niet kwijt te raken. Vooral toen er nog meer gedrang ontstond en velen maar bleven rondlopen om hier en daar een praatje te maken.
Merkwaardig genoeg werden de ereplaatsen aan de verste zijde van de patio niet door het bruidspaar ingenomen, dat nogal ongedurig geheel terzijde zat, maar door de peetouders van de bruiloft die, geflankeerd door de ouders van het jonge paar, de trouwgeschenken in ontvangst namen: kledingstukken en sarapes, tortilla's en andere eetwaren, klein huisraad, sigaretten, geld dat neergelegd werd in een met een doek bedekte schaal en wat al niet meer; waarna pas de nodige handdrukken en gelukwensen volgden.
Het was toen Candelario en Esmeralda zich op hun beurt van deze plicht kweten, dat Hector van hen gescheiden werd en nu een hele poos verloren tussen een menigte onbekenden zat, die hij gretig gadesloeg, zoals zij zich inmiddels tegoed deden aan een overdaad van dranken en lekkernijen die werden rondgediend, of liever: moeizaam overgereikt in het gewoel dat nauwelijks overstemd werd door de muzikanten die op een veilige plek in een uithoek van de grote patio hadden postgevat en er lustig op los fiedelden, floten en zongen.
Opgestaan om dichter bij hen te komen en te horen wat zij precies ten beste gaven, zag Hector tot zijn verrassing een bekende: de blonde Indio; ‘Agapito, tot uw orders’, hij hoorde het hem nog zeggen, een naam en voorkomen om nooit te vergeten.
De ander, feestelijk uitgedost en met iets uitdagend-onbeschaamds over zich, herkende hem ook, kwam met zijn glas in de hand op de schilder toe en bleef na zijn formele begroeting gedienstig, maar plakkerig, voortdurend aan Hectors zijde. Blijkbaar reeds | |
| |
lichtelijk aangeschoten drong de man hem naast zich op een nog niet helemaal bezette bank, na een flink glas charanda voor hem veroverd te hebben, en begon meteen honderduit te praten. Voor hem geen bruiloft, zei hij, in de eeuwigheid niet; andermans feesten waren goed genoeg voor hem. Het was heel gemakkelijk een vrouw zo ver te krijgen als je haar hebben wilde, zonder je te binden. Wanneer je maar de gedroogde pink van een dode bij je droeg als amulet; een onweerstaanbaar middel om voor alle onheil behoed te zijn, en vooral om heimelijk te krabben aan het hart en andere verborgen plaatsen van de vrouw die men begeerde. Ha, ha! Hoe hij daarbij te werk ging?
‘Señor, je gaat gewoon naar de waterput waar al de meisjes komen, grijpt op een geschikt ogenblik degene die je hebben wilt bij haar rebozo vast en laat haar niet los voordat zij “ja” gezegd heeft. Dan haal je de stok die onder je sarape verborgen zit te voorschijn, en slaat de waterkruik die zij op het hoofd draagt kapot, zodat al het water over haar heen stroomt en ze druipnat is. Haar vriendinnen die zich eerst gauw zijn gaan verschuilen in de bosjes komen nu voor de dag en kleden haar uit, alles, tot zelfs de rode kralen die ze om heeft, en trekken haar van hun eigen kledingstukken de nodige droge aan. Ik neem dan de natte mee en ze is gedwongen die later bij mij terug te halen. Tegen een prijs natuurlijk. Zo eenvoudig gaat dat, tenminste als het geen wats, geen maagd is. Want dat kan grote moeilijkheden geven. Maar je weet het immers van tevoren.’
Als om zijn woorden te bekrachtigen wenkte Agapito een voorbijgaande jonge vrouw naar zich toe en vroeg haar bij hen te komen zitten, wat zij prompt deed. De naast hem wat gedrongen gezeten oudere vrouw was al opgestaan toen hij met zijn relaas begon. Haar misprijzende blik was Hector niet ontgaan. De aangeroepene, opzichtig uitgedost en met grote glanzend zwarte ogen, was onmiskenbaar iemand van wat lossere zeden, min of meer een prostituée meende de schilder. Niet onaardig van voorkomen, maar allerminst datgene wat hij zocht. ‘La Chata’ noemde Agapito haar, en zo werd zij ook door andere mannen in het voorbijlopen begroet. Inderdaad had zij een kort neusje, wat iets ondeugends aan haar open theekleurig gezichtje gaf.
‘Ik praat, zoals het op een bruiloft hoort, over de liefde met deze señor vreemdeling,’ begon de blonde Indio. ‘Daar kun jij ook van meepraten, niet waar?’
‘Ik zou te veel bruiloften moeten meemaken om daarover uitgepraat te raken,’ antwoordde de vrouw. Het klonk Hector nogal bru- | |
| |
taal toe, maar... hier leerde hij nog eens het een en ander, niet van de oude, maar van de jongste Mexicaanse wereld.
‘Als de bruiloft gevierd wordt, is de liefde van het bruidspaar al voorbij,’ ging La Chata voort. ‘Alsof de duivel ermee speelt. Net als toen, weet je nog wel, Cristina haar bruidsboeket zo vroom voor dat beeld van de Santísima Virgen op het altaar had neergelegd en opeens een grote hond ermee vandoor ging! Zes weken later beviel ze niet alleen van een dood kind, maar twee dagen nadien stierf ze zelf. Het was een kwaad voorteken, dat van die hond. De duivel...’
‘Nee,’ onderbrak Agapito haar, ‘Xolotl was het. De hond die een van de gedaanten is van Quetzalcoátl.’
‘En wie was dat?’ vroeg Hector, met opzet zich onnozel voordoend om meer te weten te komen.
‘Wel, dat is God... de uitvinder van zichzelf,’ zei Agapito, ‘niet de duivel die naderhand pas door God is uitgevonden en de Sancristo werd die de mensen liet doodgaan, totdat God ze weer het leven teruggaf, tot ergernis van de duivel.’
‘Waar ze ook vandaan mogen komen, het zijn voortekens,’ hield La Chata vol. ‘Een hond is altijd een slecht voorteken. Zoals bij een vrouw die ik ken en die droomde dat het gapertje tussen haar benen begon te spreken en te jammeren. Ze droomde verder dat ze dit aan een onbekende grijsaard vertelde en om een verklaring vroeg. Waarop ze zag dat die oude man bezig was te praten met een hond die hem in gewone taal antwoordde, terwijl de vrouw vogels zag dansen in de pot waarin de grijsaard bezig was ze te koken. En boven hem zag zij aan de wand een masker hangen, dat meteen zo erg begon te kreunen, dat de oude man het tegen de grond smeet, waardoor de droomster wakker werd.’
‘En dat was een voorteken?’
‘En of!’ beaamde La Chata met heftig knikken. ‘Want de man met wie zij pas getrouwd was, verongelukte kort daarop.’
Kwasi-verbaasd zijn hoofd schuddend zei Hector: ‘Ongelooflijk. Dat zulke dingen gebeuren.’
‘Niets is ongelooflijk, señor,’ oordeelde Agapito weer. ‘Als u een rauw ei over een glas water breekt, dan ziet u allerlei rare vormen daarin. Maar als u oplettend kijkt, dan ontdekt u daarin ook de voortekens voor de toekomst.’
‘Vrouwen zien meer dan mannen,’ meende La Chata.
‘Omdat ze niet door Quetzalcoátl zijn uitgevonden toen hij de eerste mensen uit as maakte, daarna van hout, toen van klei zodat het maar zwakke reuzen en aapmensen waren. Totdat hij de mensen van | |
| |
nu uitvond; maar het was de god Huitzilipóchtli die aan de eerste mensen de “Vrouw van Tweedracht” gaf om hen verder te brengen. Die eerste vrouw werd dan de godin van de vruchtbaarheid, want bij het balspel waarnaar zij met open mond stond te kijken, vloog een vederbal haar in de keel en werd ze zwanger. Zo baarde zij de eerste gewone mens.’
‘Als je dat zegt, zal het wel waar zijn,’ bracht La Chata weer in het midden. ‘Als het tenminste geen onzin van de Mexica's is, waar je vandaan komt. Want wij Tarasca's geloven daar niet aan. En jouw godin van de vruchtbaarheid zit boven in je broek.’
‘Je schijnt het al van vroeger te weten,’ insinueerde Agapito.
‘Aan het stro kent men de slaapmat. Man, je praat tot met je ellebogen,’ zei La Chata op een toon die Hector een begin van ruzie liet vermoeden.
‘En wie als potscherf is geboren, zal het zelfs niet tot bakplaat brengen,’ kaatste de ander terug, meteen daarop overgaand in een Tarascaanse tirade die Hector niet meer kon verstaan, maar die La Chata - evenals haar vriend nogal aangeschoten door de drank - in onbedaarlijk lachen deed uitbarsten. Onderwijl kloek overeindkomend, draaide zij met een koket gebaar de beide mannen haar slanke rug toe en verwijderde zich in de menigte.
Omzichtig keek Hector rond zich heen om te zien hoe hij zonder Agapito te bruuskeren zich van zijn nogal penibel geworden gezelschap kon ontdoen, toen hij in het feestgewoel een gestalte ontdekte die hem onmiddellijk fascineerde, zo geheel anders van beweging en uiterlijk dan La Chata. Het was een nog jonge vrouw, weinig opzichtig gekleed, maar in de flitsen die hij van twee zijden van haar te zien kreeg, een waar madonnagelaat, dat langs iedereen voorbij scheen te kijken, terwijl zij zich door de menigte voortbewoog. En nu hij haar eenmaal ontdekt had, moesten zijn ogen haar blijven volgen, des te feller naarmate zij, gedwongen door het gedrang, wat meer zijn richting uit kwam.
Agapito, bezig met alweer het woord tot hem te richten, merkte dat Hectors belangstelling zich op iemand in de verte gericht had. Met een sluw lachje vroeg hij. ‘Die daar aankomt, kent u die, señor?’
Zonder een woord te uiten, schudde Hector van neen, terwijl hij bleef staren. Als dit niet het ideale model was, dat hij zocht... Waar ging zij heen? Hij moest haar beslist van naderbij zien...
Zich beurtelings naar hem, naar de menigte voor hen en weer naar Hector toe wendend, sprak de ander slim: ‘Maar dat is toch Leocadia...’ En met een bereidwilligheid die de schilder totaal overbodig | |
| |
voorkwam omdat het wezentje, bezig zich een weg te banen, zich alweer van hem verwijderde, ging Agapito voort: ‘Het is een nichtje van de bruid... aardig diertje, niet waar? Maar ze is niet van hier... ze woont in Parangaricutiro met haar familie.’
‘Waar ligt dat dorp?’ vroeg Hector om maar iets te zeggen. Hij was geheel beduusd door de verschijning van het aanvallige meisje.
‘Niet ver van Uruapán. Misschien zes uur lopen daarvandaan, quién sabe, señor.’
Hector aarzelde of hij haar achterna zou gaan. Hij kon zich deze kans toch niet laten ontglippen, met geen betere elders in het vooruitzicht? Anderzijds moest hij zien te vermijden dat deze vervelend geworden blonde Indio bij hem bleef en zo gemakkelijk het eerste contact met haar, waarnaar hij verlangde, zou kunnen bederven. Dan was hij nergens.
Om de kerel naast hem kwijt te raken, klampte hij de eerste de beste oudere man aan die langs hen heen schuifelde en vroeg terwijl hij meteen opstond: ‘Wat is dat voor een lied, amigo, dat ze nu aan het zingen zijn?’
De toegesproken voorbijganger, een korte maar welgebouwde Indio, al grijzend en in de simpele kledij van zijn pyjama-achtig hemd gestoken, keek hem recht in de ogen, knipperde even daarmee en sprak toen bedachtzaam: ‘Het is een lied dat wel en niet hier van pas is, señor, want het is een liedje van de revolutie. Pedro Cuetzal, tot uw orders,’ vervolgde hij met een lichte buiging. ‘En u bent?’
Nog voordat Hector de kans kreeg te antwoorden, hief Agapito met een dronkemansstem meer sprekend dan zingend, vol geestdrift de woorden van het opnieuw begonnen liedje aan:
‘Als Carranza ging vrijen met Villa,
Obregón met Zapata zou gaan,
als Adelita met mij wilde trouwen
was 't met revoluties voorgoed gedaan...’
Van de gelegenheid vlug gebruikmakend troonde Hector de ander mee, die hem gewillig volgde om zich in het feestgewoel te verliezen, dat steeds drukker en roeriger werd, daar men nu ook allerlei schotels vol sterk geurende spijzen begon rond te dienen.
‘U ziet, señor vreemdeling,’ zei Pedro Cuetzal onder het verder dringen naar de andere patiozijde, ‘ze hebben het sein begrepen. Zodra er wordt gezongen door de gasten, omdat er genoeg ponche of te- | |
| |
quila of charanda naar binnen gewerkt is, moet er veel te eten aanrukken, voor een beetje nieuwe nuchterheid.’
‘Het is een prachtige bruiloft,’ verklaarde Hector, nu eerst ongehinderd op de uitkijk naar de verdwenen schone. De rustig-hoffelijke Indio die begreep dat hij iemand zocht, bleef aan zijn zijde terwijl hij richtingloos verder zwierf en Candelario, die hem naar zich toe wenkte, eenvoudig negeerde. Tot opeens, daar was ze weer! Met ongepaste haast drong hij zich er heen, nog steeds op de voet gevolgd door Pedro Cuetzal.
De jonge vrouw die door Agapito was aangeduid als Leocadia had net plaatsgenomen aan een smal tafeltje vol spijzen, dat nog maar half bezet was. De beide mannen voegden zich met een glimlach en een hoofdknik daarbij; het duurde niet lang of de disgenoten raakten in gesprek met elkaar, waarbij het merkbaar was dat Pedro Cuetzal door allen met een zeker respect bejegend en ook aangehoord werd, ofschoon hij niet veel zei.
Hector, met aanvankelijk slechts nu en dan een steelse blik naar Leocadia tegenover hem, begon eerst maar een inleidend praatje over de vreemdsoortige lekkernijen voor hen, en niet zonder walging vernam hij dat de ene schotel kruidig gestoofde axolotl bevatte - dezelfde salamandersoort, die hij op de markt van Pátzcuaro levend gezien had - en een tweede, vaag naar schimmel geurende schotel uit een korrelig-weke, op kikkerdril lijkende massa bestond en voor kaviaar moest doorgaan, maar zoals Pedro Cuetzal hem inlichtte, de eitjes waren van een soort moerasvliegen die deze in grote hoeveelheden op de stenen en lissen rondom de meren deponeerden. Zodat hij alleen maar durfde te proeven van het rundvlees dat in een met gloeiende stenen heet gemaakte kuil geroosterd werd, waardoor het heel sappig bleef. En met mannenmoed proefde hij ook wat rillerig van de in olie bruingebakken maguey-rupsen, die eigenlijk niet gek smaakten. Welbeschouwd had hij in Parijs toch ook escargots gegeten en lekker gevonden.
Het werd een levendige conversatie waaraan Leocadia ternauwernood deelnam, maar die Hector vervolgens de kans gaf te vertellen dat hij schilder was en wat dit zoal omvatte. Hij liet niet na hieraan toe te voegen dat hij een vriend was van Candelario en Esmeralda, maar in Uruapán woonde.
‘Dat is dichtbij waar ik woon,’ merkte Leocadia op die, aandachtig naar hem luisterend, Hector volop gelegenheid bood haar trekken goed te bestuderen en mogelijkerwijze ook iets van haar karakter te weten te komen. Wat zij zei met haar hoge, niettemin vrij zachte | |
| |
stemmetje klonk hem aangenaam genoeg in de oren en paste geheel bij haar soms ernstig, soms vriendelijk gezicht en licht afhellende schouders waarvan de bontgeborduurde witte rebozo het grootste gedeelte bloot liet. Het kostte hem moeite zijn ogen er van af te houden, maar ook om haar onopvallend zijn bewondering te laten merken, laat staan te zeggen. Haar iets dat ook maar zweemde naar een voorstel tot poseren over te brengen, leek hem onmogelijk in het bijzijn van anderen, zelfs al bleef zij alleen met Pedro Cuetzal als hinderlijke derde achter, kennelijk om niet met de vreemdeling alleen samen te zijn. Hij moest een betere gelegenheid zien te vinden om niet zijn unieke kans te verspelen. Want op háár had hij nu zijn zinnen gezet.
Eensklaps stond hij op en met een: ‘Nog veel plezier samen,’ verliet hij hen en liep naar de uithoek van de patio waar Candelario en zijn vrouw zich ophielden. In hoeverre zouden zíj zijn eerbare bedoelingen begrijpen? Wat weifelachtig begon Hector hen over Leocadia uit te vragen.
Candelario kende haar wel, maar niet te best, want zij woonde niet in Ario. Een goed meisje, dacht hij, neen, niet getrouwd voor zover hij wist.
‘Zoals allemaal, zo lang als ze goed wil zijn,’ merkte Esmeralda een beetje schamper op. ‘Señor, ik zou...’ Zij onderbrak zichzelf, slikte haar woorden verder in en zei alleen: ‘Don Hector, wij uit het noordoosten weten zo weinig van de Tarasca's af.’
Het paar nam meteen de gelegenheid waar om op te stappen; ze hadden op Hector gewacht om het hem te zeggen; erg geamuseerd hadden zij zich niet - in Tamaulipas vierde men op een heel andere manier feest - maar het sprak vanzelf dat hun gast net zo lang kon blijven als hij wilde. Dus gingen zij maar. Klaarblijkelijk snapten zij waar hij op uit was en lieten hem vrij spel, waar de schilder gretig gebruik van maakte. Begrijpelijk dat zij zich er buiten wilden houden.
Al dwalend door de nu wat verzadigder en weer luidruchtiger geworden menigte - hier en daar waren er al paartjes, maar ook loslopende individuen aan het dansen op de opgewondener klinkende muziek - was hij er op bedacht zowel Agapito als La Chata te blijven ontlopen, maar toch nog een kans te vinden Leocadia, al was het maar heel even, alleen te spreken; niet langer dan nodig mocht zijn om in deze herrie rondom hen haar vrouwelijke nieuwsgierigheid op te wekken. Hetgeen hem na een flinke poos heen en weer rondwaren inderdaad gelukte door de langzaamaan verminderende drukte in de patio, waar steeds meer lallende Indio's langs de zijmuren hun | |
| |
groeiende dronkenschap kenbaar maakten. Langs Leocadia heen strijkend, fluisterde hij haar enkele woorden toe; genoeg om haar met een kort hoofdknikje de toestemming te ontlokken om hem straks ‘even naar buiten’ te volgen, waar hij haar ‘iets van zeker belang voor beiden’ wilde zeggen. Meer was niet nodig geweest om haar zo ver te krijgen.
Buiten in de frisse lucht van de zonsondergang trachtte hij de jonge vrouw uiteen te zetten wat zijn hooggestemde bedoelingen waren en hoe zij hem behulpzaam kon zijn bij zijn werk - totalmente zonder verdere compromiso zou zij voor hem hebben te poseren, misschien niet langer dan een week of zo, en natuurlijk tegen een behoorlijke betaling, met onderdak en voeding bovendien. Wat ze maar wilde, zij had het voor het zeggen.
Leocadia scheen het te begrijpen, vroeg meer bijzonderheden, werd niet boos of schuw, maar zei tenslotte toch neen. Haar familie in Parangaricutiro zou het beslist niet goed vinden, ook al zou zij het zelf misschien wel willen. Kortom, hij moest maar zien dat hij iemand anders vond die vrijer was dan zij om te doen en te laten wat ze wilde. En nu moest zij weer gauw naar binnen, omdat men er anders iets van zou zeggen. Hij wist toch hoe de mensen waren, kwaaddenkend tot en met. Niet dat zijzelf zo was, maar al de anderen.
Zo zweefde zij weg terwijl Hector haar wanhopig nakeek. Want juist nu, hier buiten in het gedempte strijklicht van de vallende avond zag hij duidelijker nog dan in de drukte van de patio hoe mooi zij was. Hoe prachtig de val van haar gitzwarte haren langs het hoofd, waarachter zij in twee lange strengen waren samengevlochten, het theebruine gezichtje omsloten, waarop wisselende emoties van verbazing, aandacht, weerzin en vriendelijkheid zich zo duidelijk aftekenden. Inderdaad een ideaal model, nog daargelaten haar fijngevormde gestalte (te frêle eigenlijk voor een china poblana), die bij ieder van haar trage bewegingen - dat had hij hier nu juist zo goed kunnen zien - zich zo duidelijk aftekende binnen het plooienspel van het lichte feestkleed waarin zij zich gehuld had. Hoe zou zij er niet uitzien zonder dat, neen, in een nog simpeler kledij, de eenvoudigste die hij haar zou kunnen bewegen om aan te trekken... Maar zij wilde in het geheel niet, en nu was het gedaan met elke illusie in deze.
Mistroostig keerde de schilder terug naar zijn nachtlogies, waar het echtpaar zijn slaapplaats reeds gereed gemaakt had en zowel de man als de vrouw zich zonder verdere navraag al gauw terugtrok- | |
| |
ken. De volgende morgen - Candelario nam al in de vroegte afscheid van hem om naar zijn veld te gaan - was hij vóór het woninkje gespannen bezig met het gereedmaken van zijn huurauto voor de aftocht, wat triest na een feest dat tenslotte toch erg schilderachtig geweest was, moest hij zichzelf bekennen. Zelfs ondanks zijn grote teleurstelling niettemin wel lonend, begon het tot hem door te dringen, toen hij opeens een gefluisterd ‘Señor’ achter zich hoorde, van een hoge stem die hij kende, en hij omziend Leocadia gewaar werd. Zij zag er, net zoals hij zich verbeeld had, eenvoudiger gekleed en daardoor nog treffender uit dan daags tevoren.
‘Señor,’ zei ze, nu bijna fluisterend, ‘ik moet u nog wat zeggen. Kijk, wij Tarasca's hebben hier onze eigen gewoonten. Dingen die men mag, en dingen die we niet mogen. Ik zou u wel kunnen helpen, maar... alleen door een rapto, als u zou willen.’
‘Een rapto, hoe bedoel je?’ vroeg Hector, een en al verbazing.
‘Een meisje dat met een man mee wil, moet gestolen worden. Anders is de familie in rep en roer. Moord en doodslag.’ Na hem even zwijgend te hebben aangezien, ging Leocadia voort: ‘Het gebeurt altijd op de morgen van een feestdag, wanneer het meisje met haar familie uit de hoogmis komt. Dan draaft de man voorbij, die haar volgens afspraak hebben wil; hij tilt haar vlug op zijn paard en weg zijn ze alle twee. Dan is het een uitgemaakte zaak.’
‘Dat zou ik dus moeten doen?’ stotterde Hector. Het idee! dacht hij.
‘Op een zondag na de mis in San Juan de Parangaricutiro. Daar woon ik en daarheen vertrek ik een dezer dagen,’ klonk het als iets erg eenvoudigs uit de lieve meisjesmond. ‘Ik ga altijd 's zondags naar de late mis met mijn ouders of met mijn padrino en padrina.’
‘Maar ik heb geen paard en berijd er geen. Niet zo, op die manier,’ sprak Hector die maar niet kon bekomen van dit dwaze voorstel.
‘U heeft iets nog veel beters... deze carro hier,’ zei de jonge vrouw, wijzend naar de auto waarmee de ander bezig was geweest. ‘Die loopt immers nog veel harder dan een paard?’
Hoofdschuddend stond Hector daar enkele ogenblikken, keek Leocadia weer aan, die hem in een aura van blanke onschuld stilletjes opnam met iets vragends in haar blik, en hem mooier dan ooit voorkwam - even fris en aanvallig als het nog fijn benevelde morgenuur waarin zij bij elkaar stonden. Hij wist niet wat te zeggen. Tenslotte uitte hij een toonloos: ‘We zullen zien, we zullen zien.’ Om hem heen geurde de wereld hem tegen.
‘Dit was het wat ik u zeggen wou,’ sprak Leocadia en was weer | |
| |
weggesneld voordat hij zich kon bezinnen haar iets naders te zeggen of zich te verontschuldigen.
Even bleef hij haar beduusd nastaren, met het gevoel alsof zijn mond weigerde zich te openen, zijn loom geworden benen niet in staat waren haar achterna te gaan. Waarna hij - gedachteloos meende hij - voortging met zich om de auto te bekommeren, voor hij weer naar binnen ging om afscheid te nemen van Esmeralda, zonder zich zelfs af te vragen of deze Leocadia gezien had of niet.
Zij op haar beurt liep met het kind op de arm achter hem aan mee naar buiten toen hij instapte en aan zijn dank voor al het meegemaakte waartoe zij en Candelario hem in staat gesteld hadden, nog met enig schuldgevoel toevoegde: ‘Het was al met al een geweldig feest, dat moet ik erkennen.’
‘Ja, señor, de peetouders hebben heel wat koeien verruild voor een mooie bruiloft. En men zegt dat de ene trouwerij de andere voortbrengt. Quién sabe,’ was Esmeralda's wederwoord.
Onbewogen stond zij daar, terwijl Hector in de kleine auto het zijpad afreed, de verte in, weg van de Jorullo.
| |
III
Op zijn terugweg uit Ario was het Hector opgevallen hoe prachtig de velden waren die hij voorbijreed; vol donkere koffiestruiken, in regelmatige rijen geplant tussen de bananebomen met hun lichtgroene grote bladeren. Geen streek kon er welvarender uitzien en dit was hem een voldoende verklaring voor de overdaad die hij gisteren op het bruiloftsfeest zag tentoongespreid. Maar in de rust van zijn kamers in Uruapán teruggekeerd werd hij bestormd door tientallen bedenkingen: wat hij aan moest met dat meisje Leocadia, met zijn werk, het schilderij dat hij zich voorstelde koste wat het kost te maken, het geld waarmee hij woekeren moest en zijn kostbare tijd die hij hier bezig was te verdoen, ook al maakte hij af en toe wel interessante, hoewel veel te vluchtige schetsen, op zoek naar mogelijk bruikbare details, maar zonder gegevens voor het hoofdmotief te vinden.
Van Leocadia als model moest hij afzien, want hoewel hij geen bezwaar had te erkennen dat 's lands wijs 's lands eer was, dit was en kon nooit zíjn land wezen en hij kon zich kwalijk laten opzadelen met de gevolgen van een aanpassing aan al te dwaze plaatselijke gebruiken. Hij zou misschien levenslang blijven vastzitten aan een meisje dat hij nauwelijks kende, ook al was zij nóg zo mooi en pre- | |
| |
cies degene die hij nodig had. Want van dit laatste was hij volkomen overtuigd.
Onwillekeurig vergeleek hij haar met Ena, het hulpje van de Schoolmeester, met wie hij ongetwijfeld minder moeilijkheden zou hebben. Bij haar een zelfde onbevangenheid en eerlijkheid als bij Leocadia moest hij erkennen, maar minder mooi en uitdagend. Bij wie zou hij het bijzondere dat hem zo aantrok ooit nog terugvinden? Moest hij niet, nu hij voorlopig zonder materiële zorgen was, de inspiratie rustig op zich laten afkomen, niet overhaasten, ongedwongen rondkijken en alles op zich laten inwerken, tot de plotselinge bevlogenheid zich van hem meester maakte en hij dan desnoods zonder model zijn schilderij zou kunnen maken?
Als om zich nieuwe zekerheid hieromtrent te verschaffen nam hij op een morgen het treintje naar Pátzcuaro om te trachten van daaruit Tzintzuntzán te bereiken, waar hij in de parochiekerk de Kruisafname van Titiaan nogmaals goed wilde bestuderen; vooral de Magdalena-figuur op de voorgrond, die hem nog altijd levendig voor ogen stond, hoewel hij in het onzekere verkeerde of haar gelaatsuitdrukking en gestalte werkelijk zo goed overeenkwamen met die van Leocadia, als hij zich verbeeldde.
Tot zijn grote verrassing merkte Hector dat de trein een heel andere route nam dan de slechte autoweg die hij al kende; deels maakte de spoorbaan een omweg om bij enkele andere plaatsjes te komen, deels afkortingen door een reeks kleine tunnels langs steile wilde ravijnen. Hij zat amper drie kwartier op de harde houten bank van zijn coupé naar het grillige landschap buiten te kijken of de trein stopte bij een laag stationsgebouwtje dat zich aankondigde met de naam ‘Parangaricutiro’ in grote letters op een lang bord. De woonplaats van Leocadia! Het dorp waar zij wilde dat hij naar toe moest voor zijn rapto! In de verte zag hij de huizen en de tweeling-torenkoepels van een kerk, want het station waar men een hele tijd bezig bleef met het inladen van manden sinaasappelen en citroenen, grote kisten met planten en wat al niet meer, lag een eind verwijderd van het eigenlijke dorp. Was het geen voorteken dat hij zo onvoorzien hier langs moest en straks op zijn terugweg nogmaals?
Het witte dorp met zijn glinsterende bruine vlekjes in de verte kwam hem geheimzinnig en bijna dreigend voor. Het leek ook groter dan hij gedacht had; geen plaats om er zomaar zijn weg te weten als hij er ooit zou komen. Opgelucht voelde hij zich toen de trein eindelijk weer voortschokte, zigzaggend tussen de bergflanken, om na een flinke poos weer stil te knarsen bij een piepklein station, ook | |
| |
nu weer zonder dorp er omheen, hoewel het naambord op twee palen tot Hectors verrassing ‘Xarahuén’ als opschrift vertoonde - een hem welbekende naam, immers de woonplaats van de Schoolmeester en zijn hulponderwijzeresje. Hij trachtte de weg te ontdekken die van het bijna verlaten emplacement naar het gehucht moest voeren, maar slaagde er niet in, kon slechts schatten dat Xarahuén ergens, ginds achter een van de lagere heuvelranden, verscholen moest liggen.
Het duurde nu niet lang meer of Pátzcuaro was bereikt, waar hij tussen een tiental in hun witte pyjama's gestoken Indio's en een paar china's met hun enorme hoeveelheden koopwaar de trein kon verlaten om verder vervoer te vinden naar Tzintzuntzán. Na enig rondspeuren vond hij een wrakkig autobusje en zonder verder om te zien naar de bekoorlijke plaats die hij al zo goed kende, begaf hij zich regelrecht naar de oude kerk en het schilderij van Titiaan - vermeend of echt, dat kon hem niet schelen. Weer stelde hij bij zichzelf vast dat het een meesterwerk was en dus stellig echt moest zijn, zo echt en oprecht als de uiting van een kunstenaar, welk genie dan ook, maar zijn kon. Stellig, van de elf figuren op het reusachtige doek was zíjn Magdalena de belangrijkste. Zoals zij daar smartelijk, de mooie hetaere, maar berouwvol en wijs geworden, halfnaakt in haar weinige lompen, zat te staren naar de spijkers en de doornenkroon, door de discipelen bij haar neergelegd om het lichaam van de Sancristo van het kruis te kunnen verwijderen. Heel de tragische gebeurtenis lag als het ware in het gelaat van de Magdalena weerspiegeld. Het ontroerde hem ten diepste.
Meer dan een uur lang bleef Hector het schilderij bestuderen en in zijn verbeelding vloeiden meer en meer de trekken en de gestalte van de peinzend op de grond gezeten vrouw vóór hem samen met die uit zijn nog kersverse herinnering aan Leocadia, op het moment vooral dat zij zich van hem afkeerde en wegging, vroeg in de morgen in Ario. Toen hij eindelijk moe van het kijken de kerk verliet en weer buiten stond, was het hem alsof hij zich had losgescheurd van een deel van zijn vroeger leven, dat in Europa, en zich opeens terugverplaatst zag in Mexico.
Pas tegen de avond liep er een trein die hem van Pátzcuaro naar Uruapán terug kon brengen, zodat hij zich gedwongen zag wat doelloze uren te verdoen met hier en daar een paar snelle schetsen - niet meer dan korte notities - te maken, en ontevreden met zichzelf daar weer snel mee op te houden. Bij het station van Xarahuén had hij even de aanvechting om uit te stappen en op weg te gaan naar de | |
| |
Schoolmeester, bij wie hij eventueel zou kunnen overnachten; maar hij zette het meteen weer van zich af, in het bewustzijn dat hij straks opnieuw langs Parangaricutiro zou komen, waar hij nog eens goed moest uitkijken. Dit lukte hem echter niet, want reeds verhulden de avondnevels heel het dal en zelfs de naaste omgeving van het station, waar zich nog slechts enkele mensen spookachtig bewogen en de trein dan ook niet lang bleef stilstaan. Maar goed ook, dacht Hector; hoe eerder weg van hier, hoe beter. Hij verlangde naar zijn woning, naar zijn atelier, om daar zonder dralen, morgen al, de indrukken van de Magdalena die hij in zich had opgenomen vast te leggen bij wijze van eerste opzet van het schilderij dat hij nu, meer dan ooit, van plan was te maken.
Met deze vol vuur begonnen bezigheid vlogen de uren en dagen voorbij en hij voelde zich opgelucht. Alleen in de avond, als het goede licht hem in de steek liet en Hector naar buiten liep om wat van zijn vermoeidheid te bekomen, was het alsof hij uit een veilige besloten droomwereld een opener werkelijkheid, die van het vredig indommelende stadje betrad. Dan, als in het naburige park de nachtegaal zijn eerste en de merels hun laatste gezang aanhieven, beving hem weliswaar een zachte melancholie, een gevoel van verlatenheid en onmacht, maar dat was hem liever dan overdag, in de tussenpozen van bezinning terwijl hij niet doorwerkte, maar voor zich uit zat te staren en het koeren van een treurduif door de stilte heen brak, plotseling tot zwijgen gebracht door een wilde schreeuw die, naar men hem verteld had, de gewone kreet was van de ‘lachende valk’, zoals de grote donkerbruine vogel genoemd werd die uit de Sierra hierheen gevlogen kwam, van ginds waar het dorp Parangaricutiro moest liggen.
Op die tijdstippen dwaalden zijn gedachten onwillekeurig af naar het meisje dat daar woonde, en als hij die wrevelig van zich afzette vanwege hun nutteloosheid kwamen geen betere daarvoor in de plaats dan gedachten aan de oorlogstoestand, ver weg weliswaar, maar toch dreigend genoeg om tot hier voelbaar te zijn als een donkere periode, vol onzekere toekomst. Immers nog altijd maakten de nazi- en fascistenlegers grote vorderingen, tot zelfs in Afrika...
Het leek hem alsof de continenten uit angst vlak naast elkaar gekropen waren, zelfs Australië. Wat moest er dan van hem, klein mens, en zijn werk terechtkomen? Met de moed der wanhoop bleef hij doorgaan met wat hij zijn ‘eerste opzet’ noemde; niet meer dan een voorstudie waarvan hij na een week vol zelfkritiek erkennen moest dat het nog bitter weinig voorstelde, levenloos was en maak- | |
| |
werk; routine zonder inspiratie. Het levende model ontbrak hem, de vonk overspringend van mens tot mens: Leocadia.
Als hij eens een kijkje ging nemen in haar dorp, alleen maar bij wijze van verkenning? Zij was daar misschien niet de enige die voor zijn doel in aanmerking kwam... Het was per auto misschien maar een goed half uur rijden, stellig nog geen uur, had hij al berekend... En misschien zou hij haar, als het meezat, toch nog kunnen bepraten. Niet op een gewone dag, maar op een zondagmorgen na kerktijd zou hij daar zeker een kans toe hebben. Het kon geen kwaad te weten wie er zoal in het dorp woonden, er enkele mensen te leren kennen, daar mogelijk de sterke inspiratie te vinden die hij zocht... het onverwachte waarnaar hij snakte...
Een ware obsessie werd het hem, waarbij het beeld van zijn probeersel zich schoof voor dat wat hij zich van Leocadia voorstelde, en tevens over dat wat hij zich van de Magdelena in Tzintzuntzán had ingeprent. Daar moest hij tot elke prijs van af zien te komen, de enige manier om het geheel eigene tot uitdrukking te kunnen brengen. Dus zat er niets anders op dan dat hij voor een gering bedrag dezelfde auto huurde die hem naar Ario gebracht had en waarmee hij inderdaad binnen de geschatte tijd, zij het over een slechte ongeplaveide weg, op zondagmorgen het nog vrij grote Parangaricutiro bereikte, dat hij rustig doorkruiste, ondanks de smalle straatjes die hem als vanzelf tot driemaal toe langs het kleine plein voor het kerkgebouw voerden. De enige kerk van de geheel verlaten plaats, zoals hij merkte.
Het godshuis stond op een smal terras waarnaar een zestal trappen voerden, en ook op het plein er omheen was het heel stil; geen mens viel te bekennen, alleen een hond dwaalde er rond. Maar uit het gebouw met zijn twee onkarakteristieke, vrij hoge vierkante torens, stoer en bastionachtig aan weerszijden van het portaal, klonken schrille misgezangen. Blijkbaar was de kerkdienst nog in volle gang en heel de dorpsbevolking daarbij aanwezig.
In een hoek opzij van het plein zette Hector de auto neer en bleef er in zitten om uit te kijken of hij Leocadia straks te zien zou krijgen in de menigte, haar eventueel aan te spreken als zij voorbijliep, of desnoods alleen toe te wuiven als teken dat hij haar niet vergeten was. In ieder geval een glimp van haar opvangen, zien of hij zich niet vergist had... of wél... of misschien nog iets nieuws aan haar ontdekken dat hem een stap vooruit kon brengen bij zijn werk. Het duurde een poos voordat het gezang ophield en na een paar minuten doodse stilte opeens een stroom van mensen uit het kerkportaal naar buiten drong. Het eerst een troepje kinderen en wat peones met | |
| |
haast, gevolgd door een waardiger zich verbreidende mensenstoet op het voorterras.
Temidden van een groep stemmig geklede mannen, gesluierde vrouwen en wat roerige kleintjes, dáár, ontwaarde hij ook Leocadia; onmiskenbaar, zij was het. Tussen een rijzige Indio en een klein vrouwtje in daalde zij, gretig om zich heen kijkend, de trappen af, scheen Hector opeens te ontdekken, terwijl deze uit de auto stapte. Nog met het portier in de hand zag hij haar uit de menigte losbreken en op hem toe snellen. Recht op hem af, waarbij zij enkele drentelaars zonder pardon opzij stiet.
‘Gauw, gauw!’ riep zij Hector toe, duwde hem weer de auto in, klauterde half over hem heen tot zij naast hem zat en hij, in het presto van dit onverhoedse avontuur als door een hogere macht gedreven, de motor startte en wegreed, vóór de menigte kerkgangers uit, het eerste beste straatje in. Het was goed dat hij het dorp tevoren verkend had en zonder aarzeling wist welke kant hij uit moest om de weg naar Uruapán te bereiken.
Luid geschreeuw en harde stappen van hollende mensen klonken achter hem. Waren het er velen of maar één? vroeg Hector zich af, zonder de kans te hebben om achterom te kijken en erop rekenend dat niemand hem zou kunnen inhalen - wat hij anders waarschijnlijk met zijn leven zou moeten bekopen. Deze vrees liet hem automatisch de juiste straatjes in slaan. Leocadia naast hem keek echter wel voortdurend om.
‘Het is Paco maar’ riep zij, als om Hector gerust te stellen. ‘Hij is het alleen. Ha, zo hard kan hij niet lopen als de carro.’ En een minuut later: ‘Daar, hij volgt al niet meer.’
Als dit oude vehikel het maar niet begeeft, was het enige wat de schilder nog in staat was te denken, zelfs toen zij buiten het dorp gekomen, voorbij het brugje over een smalle beek, al hotsend en denderend een heel stuk over de rotsachtige weg waren voortgereden. Nu pas zelf omkijkend, zag hij dat het rechte stuk achter hen leeg was en de bergen steeds hoger oprezen boven de twee torenkoepels van het ontvluchte oord. Niemand volgde hen meer. En nu pas, zijn vaart wat vertragend, durfde hij Leocadia aan te kijken.
Stralend was zij in haar nog wat verwarde zondagskleren - dezelfde als op de bruiloft in Ario. De opwinding van haar rapto glansde uit haar donkere ogen en gaf haar gelaatsuitdrukking een levendigheid en zelfs iets pikants, dat hij nooit had kunnen vermoeden. Al het Tarascaans-passieve was daaruit geweken om plaats te maken voor iets fels en vastberadens. Alles was háár actie geweest, niet de | |
| |
zijne, stelde hij in stilte vast. Wat hebben wij in godsnaam gedaan vroeg hij zich af, en luidop, meer tot zichzelf dan tegen haar: ‘Wat nu? Je kunt nu niet terug, wel?’ Tenslotte was hij een bedachtzame Europeaan, en geen ogenblik van plan geweest om in een vreemd land en in zijn beperkte omstandigheden een meisje te ontvoeren dat hij, hoe aantrekkelijk zij ook was voor zijn doel, alleen maar van aanzien kende. In welk avontuur was hij zijns ondanks geraakt... Isidro zou hem uitlachen, zo niet met verwijten overladen, als hij het te weten kwam. En met recht.
‘Terug? Maar dat is toch onmogelijk,’ gaf Leocadia hem te kennen, doodrustig, met haar liefste stemmetje; wat hem nog het meest verbaasde. ‘Ik ga immers met je mee naar de stad waar je woont, zoals we hadden afgesproken? Wat is het heerlijk rijden in zo'n carro. Ga je mij ook dáárin schilderen? Dat zal mooi zijn.’
Terwijl hij haar onder het voortrijden telkens weer aankeek en van de ene verbazing in de andere viel, over zichzelf niet minder dan over hetgeen hij als haar ‘heilige onschuld’ bestempelde, begon hij in te zien dat er niets anders op zat dan het meisje mee te nemen naar zijn woning en haar, zoals van meet af aan zijn bedoeling geweest was, in alle eenvoud en sin compromiso (inderdaad ook zonder haar te compromitteren) als model te gebruiken voor heel de tijd dat hij haar nodig had. Waarschijnlijk lang genoeg, omdat op het ene schilderij met haar dat hem in het hoofd zat allicht nog andere zouden volgen. Want een beter, prachtiger model dan dit wezentje naast hem zou nergens hier te vinden zijn. En daarna? Zijn bewogen leven had hem genoeg geleerd om niet te ver in de toekomst te willen kijken. Ook: zich te schikken in hetgeen onvermijdelijk was en af te wachten.
In Hectors appartement aangekomen, was het eerste wat Leocadia deed haar zondagse guaraches van haar voeten los te trappen en blootsvoets de kamers gaan verkennen.
‘Je woont hier in een paleis,’ stelde zij vast. ‘En ik die nog nooit in een paleis geweest ben, zelfs niet aan de buitenkant... Is het dáár in die kamer met het aanrecht dat ik moet koken?’
‘Je hoeft niet te koken,’ antwoordde Hector geroerd. ‘We gaan straks buiten eten in een restaurantje.’
‘Heb ik nog nooit van mijn leven gedaan. Maar het is best. Je hebt mij eten en onderdak en alles beloofd. Zoals een nette man dat doet aan een behoorlijke vrouw. Ik zal een goeie vrouw voor je zijn. Tot je tevredenheid.’
‘Ik wil alleen dat je een goed model voor mij bent. Stil zit, zó als ik je wil schilderen. Precies als ik je in Ario op de bruiloft heb uitgelegd.
| |
| |
Meer wil ik niet van je.’ Er lag een zweem van wanhoop in Hectors stem.
‘Alles wat je wilt,’ zei Leocadia, en maakte het zich gemakkelijk op de vloer, met haar benen gekruist onder de wijdgeplooide rok. Fascinerend, deze natuurlijke pose op de grond, vond de schilder. Bijna als die van Titiaans Magdalena, bij God...
Met de grootste onbevangenheid beantwoordde de jonge vrouw al zijn voorzichtige vragen. Waarom maakte hij zich ongerust? Het echtpaar waartussen zij liep bij het uitgaan van de mis, neen, dat waren niet haar vader en moeder, maar haar peetouders met wie zij altijd meeging. De vrouw? Die was een vreselijk volgzaam, onderworpen, maar toch wel lief mens. Ze ging altijd met haar man mee naar het veld. Haar peetoom, Dionisio Pulido heette hij, was iemand in goede doen; eigenaar van een groot stuk land bij het dorpje Parícutin, in de vallei van Rancho Tepacua, hij wist het toch, langs de helling van de Cerro de Tancítaro, voorbij al die nauwe ravijnen. Was Hector daar nooit geweest? Nu, daar ging haar peetoom elke dag met zijn twee ossen, zijn gereedschap en soms nog iemand anders naar toe - behalve op zondag natuurlijk. Het was een mooie streek, de vruchtbaarste van heel de omgeving. ‘Ja, al die dorpjes, Parícutin, Anáguan, Zirosto en andere vormen één gemeente met San Juan de Parangaricutiro, de hoofdplaats. Daarom waren er zoveel mensen in de hoogmis,’ ging Leocadia voort. ‘En die man die ons een heel eind achterna holde, dat moest hij wel voor zijn fatsoen, dat was zijn plicht. Want Paco Pulido, dat is de jongste broer van mijn peetoom, is zogezegd zijn sterkste familielid, weet je. En hij had ons meteen in de gaten. Maar maak je niet ongerust, er gebeurt echt niets meer. Misschien als er maanden en maanden voorbij zijn, dan komen ze pas opdagen van de familie, wanneer er verder nog niets gebeurd is. Een rapto is heel gewoon bij ons en ik wilde je toch helpen met je werk, met alles. Omdat je niet de eerste de beste bent, dat ziet men zó. Dus zeg maar wat ik moet doen, ik sta voor je klaar.’
Zo praatte zij maar door, en Hector die haar slechts nu en dan onderbrak, liet haar stilletjes begaan, aan de nieuwe situatie wennen - dat moest hij zelf ook - terwijl hij haar voortdurend, ook bij haar komen en gaan, met groeiende geestdrift observeerde. Zij was precies wat hij zich voorgesteld en gewenst had. Morgen zou hij meteen aan de slag gaan.
Maar tegelijkertijd voelde hij zich overgeleverd aan een soort natuurkracht die, of hij het wilde of niet, over hem beschikte, hem tot handelen of veeleer nog tot niet-handelen noopte; hem voortdreef | |
| |
naar het onbekende en waartegen het waanzin was zich te verzetten. Opgescheept zat hij nu met de vervulling van zijn verlangen, en met een rijkelijk teveel daarbij.
Het duidelijkst drong dit tot hem door toen hij na het avondeten buiten, waarvan Leocadia volop genoot, al vrij laat een slaapplaats voor haar gereedgemaakt had in het woonvertrek; het atelier hadden zij samen nog niet betreden, wel zij alleen, al rondsnuffelend. Nauwelijks had Hector zich toen met een zucht teruggetrokken in zijn wat rommelige slaapkamer en was hij begonnen met zich uit te kleden of het meisje - weer blootsvoets - kwam onverhoeds hij hem binnenstappen met de woorden: ‘Luister eens, Donector, zo heet je immers? Ik heb morgen helemaal niets om aan te trekken behalve dit hier aan mijn lijf, dat zal verfomfaaien als ik niet alles uit doe. Of heb je iets anders voor me? Neen, hè. Want dan had ik het al gevonden. Maar morgen ben ik ontoonbaar van de kreukels als ik in dit zondagse goed zo ga slapen.’ Even trok zij een pruimemondje alsof ze nadacht en toen resoluut: ‘Dus met je goedvinden, vooruit maar...’
Waarop zij in Hectors bijzijn, de twee lange haarvlechten voor zich uit werpend, begon met zich over hoofd en schouders heen te ontdoen van haar geborduurde rebozo, terwijl Hector staarde naar de majestueuze theebruine borsten die onder het omhoog getilde kledingstuk te voorschijn sprongen: twee nobel gewelfde koepels, bekroond met een kleine lila omschaduwde donkere parel. En van de rebozo bevrijd was heel Leocadia's aandacht gericht op het losmaken van haar rokband en van die daaronder zat, zodat een wolk van plooien langs haar dijen rondom haar benen neerviel en zij moedernaakt temidden daarvan stond. Zonder enig effectbejag, zonder zich af te vragen, schoot het door Hector heen, hoe hij hierop zou reageren.
In zwijgende bewondering, niettemin tevens geschokt, bleef hij de jonge vrouw aanstaren, haar als totaalbeeld in zich opnemend. Totdat ze zei: ‘Nu kun je meteen zien of je de goeie voor je werk hebt uitgekozen. Ik heb elke zondagmorgen naar je uitgekeken. Eindelijk ben je gekomen.’
Hector sloeg zijn arm om haar heen. Zij weerde zich niet. Een paar minuten later was zij bij hem in bed.
| |
IV
Met een opgewekte Leocadia al vroeg 's morgens bij zich op het atelier zag Hector aanstonds dat wat hij tot dusver geschilderd had niets | |
| |
was, totaal niets. Slechts uitoefening van een routine. Hij zette het geval achterstevoren tegen de wand op de vloer, wilde het nooit meer zien, en plaatste een nog maagdelijk doek op zijn ezel. Maagdelijk zoals hij, niet zonder enige schrik, ook de jonge vrouw bevonden had. Maar gedane zaken namen geen keer. Hij was bereid de gevolgen van het onvermijdelijke te aanvaarden, gelaten af te wachten wat er van kwam. Waarbij het voornaamste was dat hij nu met vuur aan het werk kon gaan. In 's hemelsnaam geen zorgen voor morgen.
Lange dagen was hij zo bezig, bijna voortdurend zwijgend, met enkel de onderbreking van een kort middagmaal en de langere avonden wanneer hij Leocadia's onderdrukte spraakzaamheid eindelijk de vrije loop liet, en 's nachts wanneer zij zich - kinderlijk bijna - bij hem nestelde. Al spoedig deden zij ook niet meer samen de noodzakelijke inkopen, maar kon hij dit geheel aan haar overlaten om intussen rustig te blijven doorwerken aan de Zittende china die hij het eerst opzette, maar die hem tenslotte maar matig beviel; daarna aan een Opkomst van Malinche - iets in de geest van Botticelli's Geboorte van Venus, maar dan getransformeerd tot een Mexicaans naakt in meer expressionistische uitvoering, waarbij zowel de verre Sierra Madre als zijn onverflauwde herinneringen aan het Meer van Pátzcuaro en de planten beneden in de patio hem de gewenste achtergrond en omgeving leverden.
Het was dit schilderij, nog lang niet voltooid, waarover Leocadia opgetogen was en niet uitgepraat raakte, zeer tot Hectors genoegen. Zolang zij poseerde was zij passief, stil en gewillig genoeg, en dat zij met de grootste vanzelfsprekendheid ook zijn beetje huishouden voerde, daarbij zuinig was en minder voor zichzelf opeiste dan hij haar van harte toedacht, was meegenomen en gaf hem een gevoel van behaaglijkheid. Dat zij zich nu ook zo voor ‘het werk’ interesseerde - een bezigheid waarin zij alleen zichzelf in telkens wisselende weerspiegeling, vol aandacht en intense belangstelling van de vreemdeling zag weergegeven - vond Hector een heerlijke verrassing, een toegift die hem meer nog dan haar lichamelijke overgave aan hem bond. Urenlang bleef zij zonder bezwaar naakt voor hem zitten, staan of liggen, in elke gewenste pose. Alsof het haar plezier deed en haar jeugdige, pretentieloze ijdelheid streelde.
Na zich overdag, met eindeloos geduld poserend of al redderend in de woning te hebben uitgesloofd, wist zij hem later ook tot rust te brengen met haar gekeuvel dat hem niet alleen de nodige afleiding gaf, maar hem ook boeide door nieuwe ontdekkingen in haar mimiek en gebaren, evenals door al wat zij onwillekeurig vertelde over | |
| |
het leven in de dorpen - een hard leven, zo te horen aan kleine gebeurtenissen - en de onderlinge xenofobie, veeleer dan rivaliteit tussen al die kleine gehuchten en gemeenten rondom Uruapán, tot ver in de omtrek. Echte saamhorigheid bestond alleen maar plaatselijk, het sterkst waar ejido's functioneerden, daarbuiten op zijn best van familie tot familie. Voor het overige waren de dorpen elkaars bittere concurrenten, met hevige, vaak bloedige twisten om een paar onnozele akkers grond.
Over haar eigen ouders en het gezin waaruit zij voortkwam, was Leocadia niet zo mededeelzaam. Hector begreep dat ook zij landbouwers, ejidatario's waren. Naar het scheen in niet al te goede doen, precies als de meesten, en dat de jonge vrouw maar één jonger zusje had. Een paar broers waren vroegtijdig gestorven. Het deerde haar echter niet van huis weg te zijn, integendeel. Zij had maar enkele seizoenen de dorpsschool bezocht, was daarna opgegroeid in de verveling van een beperkt huishoudelijk bestaan en hoopte al sinds jaren op een ‘verlossing’ daaruit - iets waarover haar familie zich minder scheen te bekommeren, omdat zij bruikbaar genoeg was bij hun strijd om zich ‘overeind’ te houden. Maar nu was ze hier en blij dat het zo gelopen was. Het poseren vermoeide haar geen moment en de rest was immers vanzelfsprekend. Het weinige dat zij nodig had kreeg ze meestal ongevraagd; soms neuriede zij tevreden voor zich uit.
Hector was reeds een eindweegs, ditmaal met meer zelfvoldoening, aan zijn derde schilderij van haar gevorderd, toen op een middag Ena bij hem aanklopte, door de Schoolmeester gestuurd om hem onverwijld een dikke brief te brengen die de maestro voor hem ontvangen had en die alleen maar van Isidro uit de Rancho der Tien Mysteries afkomstig kon zijn. Haar baas had zelf niet kunnen komen, vertelde Ena, omdat hij druk bezig was grote moeilijkheden op te lossen met de autoridades. ‘Niet van de regering, maar de kerkelijke, de bisschop van Morelia,’ lichtte het hulponderwijzeresje toe. Overigens had de Schoolmeester zelf ook een brief gekregen met goed nieuws uit Tamaulipas, over de geboorte van een kind of zoiets.
Amper had Hector haar laten plaatsnemen in de huiskamer om tegenover haar gezeten rustig het lange epistel te lezen waarbij - dat merkte hij meteen - een geldwissel was bijgesloten, of Leocadia kwam, tegen zijn bedoeling in, uit het atelier te voorschijn gestapt. Ze had slechts een kleurige sarape om zich heen geslagen ten einde haar naaktheid - overigens meer dan voldoende - te bedekken. Alleen haar benen vertoonden zich bloot daaronder, heel gewoon en | |
| |
huiselijk. Zij had geen reden om haar nieuwsgierigheid te bedwingen, nam al onder het binnentreden de bezoekster van hoofd tot voeten op; ernstig eerst, daarna met een vriendelijke glimlach, door Ena beantwoord met een eveneens onderzoekende en vervolgens neergeslagen blik. Alsof zij iets zag wat zij niet behoorde te zien.
Hector wist niet beter te doen dan te zeggen dat de vrouwen - niet nader door hem aangeduid - elkaar maar even gezelschap moesten houden en wat babbelen. Zelf ging hij naar het atelier om op zijn gemak de lange brief te lezen en te weten welke boodschap hij Ena voor haar maestro zou meegeven. Ongeduldig nam hij kennis van wat Isidro hem zoal te berichten had: zijn gebrek aan tijd na aankomst, eerst op de Rancho de la Trinidad waar zij don Salustiano en doña Anamaria in goede gezondheid, maar de oude generaal in zorgelijke toestand aantroffen; dan na veel aandringen bij Soledad hun terugkeer op zijn eigen hacienda, waar hij zijn zorgen te verdelen had tussen zijn vrouw met haar naderende bevalling en de onderneming die het oog des meesters maar al te zeer nodig had. Tenslotte de toch nog onverwachte dood van generaal Zulueta, juist toen het kind elke dag of nacht verwacht werd - een vreselijk spannende tijd. Zodat het een hoogst pijnlijke geschiedenis werd zijn vrouw ervan te weerhouden de moeizame tocht naar het sterfhuis en de begrafenis te ondernemen, en hijzelf ook verstek liet gaan om bij haar te blijven. Gelukkig kwam het kind ondanks dit alles toch zonder verdere complicaties ter wereld, gaaf en ‘even mooi als haar moeder’ - Hector moest hier even om grinniken - een meisje dus, dat zij naar doña Anamaria vernoemden, ook al omdat deze de generaal zo zorgzaam verpleegd had tot het uiterste en volgens Chole's uitdrukkelijke wens, niet naar haar eigen moeder. Verder nog wat nieuwtjes die Hector minder belangrijk vond en de mededeling dat hij te allen tijde welkom zou zijn in Tamaulipas, wanneer hij zich in Michoacán zou vervelen, hetgeen Isidro met een ironische zinswending zei te betwijfelen.
Onderwijl waren de beide vrouwen in de voorkamer als een koppel parkieten in tweegesprek geraakt, nadat Leocadia op de dorpse wijze van gasten ontvangen die van verre kwamen Ena een frisse dronk en wat kleine eetwaren had voorgezet. Waarna zij meer als de vertellende, het hulponderwijzeresje meer als de luisterende partij optrad; elk naar haar aard en beiden geheel onbevangen, zoals Hector, terug uit het atelier, kon vaststellen.
Daar zij zich samen onderhouden hadden in het Tarascaans dat hij niet verstond, kon hij ook niet begrijpen waarom zij elkaar zo schalks-glimlachend aankeken - Ena toch met wat pijnlijk trek- | |
| |
ken om de iets te wijde neusvleugels en de lichtelijk asymmetrisch gesneden mond, Leocadia echter haast verheerlijkt, stralender dan ooit. Waren zij in die korte tijd al vriendinnen of juist behoedzame vijandinnen geworden? vroeg hij zich af, daarbij besluitend dat het hem onverschillig liet. Aan Ena gaf hij de boodschap mee dat hij, zodra zijn werk het toeliet, de Schoolmeester zou komen bezoeken.
‘En mag ik dan mee?’ kwam Leocadia ertussen, haar vraag zowel aan Hector als aan Ena richtend.
‘Maar natuurlijk,’ ontviel het de schilder.
‘Als u dat graag wilt en de moeite neemt, señorita’, antwoordde Ena op een onder jonge china's overbeleefde wijze.
‘Dat doe ik,’ verklaarde Leocadia opgewekt.
Het viel Hector op dat zijn model in de tussenpoos voordat zij weer aan het werk togen geen woord meer over Ena repte, en ook later niet. In de roes van zijn arbeid en de vermoeidheid daarna vergat hij dan ook dit kleine intermezzo, incasseerde het gulle bedrag dat Isidro hem had overgemaakt, en tot nog harder werken hierdoor aangezet, bleef hij als een bezetene voortschilderen, alle uren van de dag dat het licht hem genadig was. Zo voltooide hij zijn derde schilderij van het meisje; voorlopig althans, vermaande hij zichzelf voorzichtig. Het was alsof hij nooit op haar uitgekeken raakte. Maar in het bewustzijn dat niets fataler voor een kunstenaar is dan overhaasting, besloot hij alvorens weer te beginnen aan een nieuw schilderij van Leocadia - ditmaal na haar zo zorgvuldig bestudeerd te hebben, eindelijk in de pose van een peinzende Magdalena - toch maar een langere pauze te maken, wat meer de buitenlucht in te gaan om zich ‘te confronteren met de natuur’, zoals hij dat in stilte formuleerde.
De opgedane indrukken kon hij dan in eigen interpretatie weergeven, in zijn persoonlijke expressionistische stijl: de condensatie en synthese van al het omringende waardoor hij getroffen werd. Met centraal daarin: de beeldschone jonge inheemse die hem trouw en opgewekt bleef volgen, waar hij ook naar toe ging, wat hij ook mocht ondernemen.
Zij is mijn schaduw geworden, dacht hij weleens; een blijde schaduw die ik maar niet kan ophouden in allerlei standen en varianten te schilderen. Hoewel hij geen manier kon bedenken om haar het ingetogen peinzende bij te brengen, dat hij nodig had voor zijn Magdalena. Nog afgezien van het diep bedroefde en tegelijk wijze dat zij in haar uitdrukking moest hebben. Daaraan viel vooralsnog niet te denken bij Leocadia's onschuld, haar onervarenheid en eigenlijk | |
| |
blijde natuur. Moest het schilderij waarover hij liep te piekeren niet veeleer iets anders worden, meer naar haar open aard?
Wel ontdekte hij steeds weer iets nieuws aan het meisje en amuseerde zij hem aldoor met haar primitieve eenvoud, haar kinderlijk en toch zo vrouwelijk gedrag. Zoals ditmaal - de oktobermaand liep al op zijn eind - bij het samen wandelen door de stad waar nu overal, binnen en buiten de winkels verkleinde suikeren doodskoppen, zwarte kartonnen lijkkistjes waaruit miniatuur-geraamten met een veertje omhoogsprongen, harlekijnachtige skeletten van papier-maché, hele knekelhuisjes en meer zulke speelse griezeligheden waren uitgestald. Of elders speciaal gebakken en versierd ‘dodenbrood’ in allerhande menselijke en dierlijke vormen, alles alom gebruikte attributen voor het komende Allerzielenfeest.
Hector was al in de hoofdstad bekend geraakt met de zonderlinge tradities bij de dodenherdenking in dit land waar gelieven of vrienden, ouders en kinderen elkaar op die dag - nadrukkelijk ‘dag van de doden’ genoemd - zulke eetbare of kwasi-grappige akeligheden ten geschenke gaven; niet zozeer als ‘levendige’ bewijzen van hun genegenheid, dan wel als uitdagingen van het voortdurend dreigend verlies door de dood. Hoe speelden zij het klaar! Vooral een stalletje waar benig-witte doodskoppen van suikerwerk in diverse grootten en bij dozijnen te koop lagen, meest met meisjesnamen in gekleurd fondant op hun voorhoofd, genoot zó lang Leocadia's belangstelling, dat Hector zich genoopt voelde zijn tegenzin te overwinnen en er een voor haar te kopen.
‘Maar ik zie er geen met jouw naam erop,’ verweerde hij zich nog. ‘Jij hebt ook zo'n onalledaagse naam.’ Daarbij denkend: zo onalledaags als jijzelf ook bent.
‘Wat hindert dat,’ antwoordde de jonge vrouw. ‘Ik kan toch bijna niet lezen. Koop er dan een met “Maria” er op. Zo heet ik ook, zo heet iedereen.’ En lachend, met een snelle kus op zijn hand, nam zij het zakje met haar calavera van hem in ontvangst. Nóg een geluk dat zij geen lijkkist of een geraamte wou, dacht Hector toen Leocadia, thuisgekomen, haar mooie hologige doodskop met het roze opschrift een plaatsje gaf op de commode in hun slaapkamer. Te bewaren om pas na de Advent te worden opgepeuzeld.
De ‘dag van de kleine doden’ bleef haar bezighouden, want zij begon honderduit te vertellen hoe prachtig het overal gevierd werd, in het ene dorp naar het scheen nog plechtiger dan in het andere. In Xanitzio, op het eiland, moest het nog het mooist zijn, had zij horen zeggen.
| |
| |
‘Xanitzio? Ik ben nog altijd van plan er eens naar toe te gaan. Het lijkt mij zo'n geheimzinnig eiland; zo prachtig midden in het meer gelegen,’ was Hectors mening.
‘Ik ben er nooit geweest. Laten we het dan doen. Wat graag. Gaan we op Allerheiligen, dan mag je toch niet werken. En 's nachts, wanneer de zielen overal op bezoek komen, en de volgende dag, gebeuren er allerlei dingen, heus! Die nacht mogen we toch niet thuis zijn en niet slapen, want anders komen de zielen ons lastigvallen.’ Leocadia zei het haast juichend.
‘Dode zielen? Kom nou...’
‘Heus, Donector. Ik tenminste zal geen oog dicht doen.’
Hector vond het wel een goed idee om tijdens zo'n geschikt interval tussen zijn werkzaamheden deze reis te ondernemen, ofschoon hij er een auto voor moest huren, ook al omdat het uitgesloten was om met de goedkopere trein naar Pátzcuaro te reizen, daar Leocadia voor niets ter wereld in de nabijheid van haar dorp wilde komen. Waarschijnlijk terecht, bedacht hij.
Eenmaal in Pátzcuaro huurden zij een van de vele beschikbare vissersboten om hen naar het eiland over te varen, waar zij pas na het vallen van de avond aanlegden. Had Xanitzio hun eerst idyllisch uit de verte toegelachen, nu was het geheel in duisternis gehuld, en hoewel zij verwacht hadden dat het er druk zou zijn, waren er bijna geen mensen onder de hoge cipressen en de reeds ingedutte platanen bij de landingsplaats. Ook niet in de steile dorpsstraatjes, somber door het trage geluid van een schorre doodsklok, dat telkens met korte onderbrekingen de sombere stilte kwam verstoren. De weinige voorbijgangers liepen in de donkerte gehuld in tot over het gezicht opgetrokken sarapes, onherkenbaar en overschaduwd door enorme sombrero's. Alleen bij sommige huizen drong licht uit de kieren van deuren en vensterluiken, als bewijs dat men daarbinnen druk doende was.
Het geheel ademde een mystieke stemming die Hector tegelijkertijd benauwde en intrigeerde. Leocadia echter huppelde onbekommerd naast hem voort, zich veilig voelend voor de zielen der afgestorvenen, die zo vroeg in de avond vast niemand op straat lastigvielen. Het kerkje op een heuvel waarheen zij zich begaven was gesloten ondanks het klokgelui, hoewel zij ook daar door de zijvensters wel lichtjes zagen branden. Een lange, niet al te hoge muur daarachter omsloot blijkbaar het kerkhof. Maar ook op die plek was nog niets gaande. De stilte alom verontrustte Hector. Hadden zij zich soms vergist?
| |
| |
Een eenzame voorbijganger, door de schilder aangeklampt, vertelde met ietwat verontwaardigde verbazing over zijn onwetendheid, dat immers pas na middernacht de zielen het hiernamaals mochten verlaten om hun oude woonplaats en verwanten te bezoeken.
Welk hiernamaals? Wel, señor, dat wist toch iedereen: de plaats waar vanouds de omgekomen lieden, overleden christenen en bij het baren gestorven vrouwen als ‘gezellen van de zon’ verbleven. Ook de voortijdig heengegane kinderen en zuigelingen, die daar gevoed werden door een melkgevende boom. Ja, zelfs die kleuters mochten voor één etmaal terugkeren, straks over een dik uur of zo. De man had haast om weg te komen en verdween in een van de lage huisjes vlakbij.
Aan het ongeduld van de twee bezoekers kwam een abrupt einde toen, nadat het gelui van de doodsklok was opgehouden, de torenklok twaalf klepperslagen liet horen en meteen daarop straatdeuren en vensters opengingen en zowel licht als rumoer van stemmen de nauwe straatjes binnenstroomden, feestelijk geklede mannen, vrouwen en kinderen naar buiten kwamen, allen met kleine lichtjes in de hand, heuvelwaarts optrekkend naar de begraafplaats achter de kerk. De vrouwen bovendien ieder met een mand aan de arm, bedekt met een kleurige doek. Sommige jongens droegen twee aan twee een grote ereboog, versierd met goudsbloemachtige gele bloemen - zempasuchitl noemde Leocadia die - en broodjes in de vorm van allerlei beesten, met op gelijke afstanden brandende kaarsen daarboven. Enkele mannen zeulden ook lange vetkaarsen mee, in zware zwarte kandelaars van aardewerk.
De schilder en zijn model sloten zich aan bij de stoet die zich als vanzelf vormde en betraden ook het kerkhof waar al tientallen lichtjes bij de graven brandden.
‘Zoals bij ons in het dorp,’ stelde Leocadia vast. ‘Het is voor de doden die tegen de ochtend hier aankomen, om ze de weg te wijzen. Sommige zielen komen pas laat aan, omdat ze te dronken zijn om vlug te reizen. Kijk, de mensen beginnen reeds het eten uit te pakken. Door deze ofrenda's komen de muertecito's, de kleine doden, te weten hoeveel de levenden nog van ze houden.’
Terwijl de mannen zich wat afzijdig hielden, op de paden bleven of kouwelijk in hun sarapes gewikkeld tegen de kerkhofmuur geleund stonden, maakten de vrouwen en kinderen het zich gemakkelijk op de zerken en grafterpjes, waar zij hun lichtjes plaatsten, hun eetwaren, vruchten en dranken uitstalden; niet treurig, maar gemoe- | |
| |
delijk babbelend en zachtjes lachend in het goudachtige schijnsel van de talloze kaarsen. Voor Hector had het geheel iets weg van een kalme nachtelijke picknick, wel enigszins spookachtig, maar niet ongezellig. Met onwillekeurig zijn arm beschermend om Leocadia's middel geslagen dwaalde hij met haar terug tot bij het kerkgebouw, aan de voorzijde waarvan geen graven waren. Niettemin zaten daar een paar groepjes wakers met hun brandende kaarsen neergehurkt rondom een zwart overdekte katafalk die men er inmiddels had neergezet. Op Hectors vraag wat dit te betekenen kon hebben, lichtte Leocadia hem in dat het bij haar in het dorp ook gebeurde, en wel voor de doden die niet op het kerkhof begraven waren, maar wier geesten toch terugkeerden naar de oude plaats waar zij geleefd hadden. Zowel hier als op de begraafplaats hieven de mannen af en toe een krijserig gezang aan, waarbij zich soms ook vrouwenstemmen voegden. De plotselinge stilte daarna loste zich dan weer snel op in smoezelend gekeuvel.
‘Bij ons doen ze het beter,’ fluisterde Leocadia haar begeleider toe. ‘Wij hebben er een gitaar en fluiten en een trom bij. En de mensen zingen opzettelijk vals, want dat is een teken van rouw.’
Hector moest glimlachen om haar lief chauvinisme. Zoals het hier op dit eiland toeging, was het hem al mysterieus genoeg. Moeilijk weer te geven door welke schilder of tekenaar ook.
‘Bij ons,’ ging zijn gezellin voort, ‘doen ze dat 's namiddags, voordat het donker wordt. Jongelui en mannen gaan dan van deur tot deur en zingen de lof van de kleine doden, krijgen daarvoor een glaasje charanda te drinken en trekken dan verder naar het volgende huis. Maar als het donker wordt, is alles afgelopen en muisstil in het dorp. Misschien doen ze dat hier ook, maar zijn wij te laat aangekomen om het mee te maken. Anders is dit maar een suf dorp.’
De duisternis leek op te lossen. Gauwer dan Hector gedacht had, werd het lichter aan de hemel, merkte hij dat er geen sterren meer waren, en zodra de eerste zonnestralen uit een kleine gloeiplek aan de horizon achter de kerkhofmuur omhoog schoten, zag hij hoe de vrouwen op de graven hun manden met de weer ingepakte ofrenda's al prevelend omhooghieven naar het glorende licht en het verhelderende zenit - stellig om ze de eindelijk aangekomen zielen een voor een persoonlijk aan te bieden. Waarna zij zich opmaakten om, niet langer stoetsgewijs, huiswaarts te keren. De kerkdeur ging wijd open nadat de torenklok met zes klepperslagen officieel de ochtend had aangekondigd en vervolgens droegen vier mannen de katafalk naar binnen tot bij het altaar, waar tientallen kaarsen door de kerk- | |
| |
hofgangers rondom de zwart overdekte loze doodkist werden neergezet.
De dodenmis die nu stellig na een poos zou volgen - een plechtigheid die overal eender was - wenste Hector niet bij te wonen. Hij troonde Leocadia mee naar buiten, het dorp in om te zien of zij ergens konden ontbijten. Maar er viel zelfs niet de kleinste fonda te ontdekken, al kwamen ze wel enkele voor hun doel ongeschikte pulquería's tegen, die bovendien gesloten waren. De landingsplaats met zijn vele op het droge getrokken bootjes lag geheel verlaten, zodat zij voorlopig ook niet naar Pátzcuaro terug konden. Hier en daar kwamen zij alleen een waggelende Indio tegen, die klaarblijkelijk te veel op had.
Ongeduldig geworden door het lange zoeken sprak Leocadia een vrouw aan, die met haar kind op de arm zich voortspoedde, staan bleef en na een korte, voor Hector onverstaanbare woordenwisseling, hen beduidde met haar mee te gaan. In de woning die zij samen betraden en waar zich al een paar mannen en nog een vrouw bevonden, kregen zij - woordeloos bijna - het nodige voorgezet, terwijl Hector meer oog had voor hetgeen er om hem heen te zien was.
Tegen de achterwand van het overigens sobere vertrek stond een soort van altaartafel met een nieuwe petate bedekt, en op die stromat lagen tussen een menigte gele bloemen weer soortgelijke ofrenda's als hij op de begraafplaats gezien had: allerlei spijzen, vruchten, het fraai gevormde baksel dat ‘dodenbrood’ heette. Uitgestald ten aanschouwe van een daarboven opgehangen heiligenprent die omwalmd en beschenen werd door een zestal brandende kaarsen. Uit een aarden kom geurde een soort wierook die copal genoemd werd de aanwezigen tegemoet.
Op Hectors voorzichtige vraag of het ook speciale gerechten waren die voor deze feestdag werden klaargemaakt, vertelde de oudere van de twee mannen hem dat de zielen die in Xanitzio thuishoorden, vooral belust waren op wilde eenden, de specialiteit van het meer. Eergisteren hadden ze die met tientallen bootjes buitgemaakt, als op een drijfjacht. Eerst in een wijde boog de vogels omsingeld en van lieverlede ingesloten door de roeiers, tot men ze met harpoenen kon doden, bij dozijnen. Op die manier kreeg iedereen in het dorp het nodige voor zijn ofrenda's. En nu, later op de dag, wanneer de doden er lang genoeg van genoten hadden, mochten ook de levenden ervan eten en zich te goed doen. De zielen vonden het juist prettig als er geen kostbaar voedsel verloren ging, dat bovendien heel lekker was. Indien Hector en zijn señorita tot de avond bij hen wilden blijven,
| |
| |
zouden zij welkom zijn om deel te nemen aan de gezamenlijke maaltijd.
Het werd een heel geanimeerd gesprek tussen de mannen, waaraan de vrouwen ternauwernood met een paar woorden deelnamen. Tot de conversatie die Hector ten zeerste boeide een navrante wending kreeg door een opmerking van de jongere visser, dat zijn eilandje gelukkig onbereikbaar ver lag van de oorlogen die overal op de aarde schenen te woeden.
Opeens in die andere wereld verplaatst, schoot het de schilder te binnen hoe hij nog geen week geleden iets gelezen had over de bloedige, maar helaas onbesliste gevechten bij Stalingrad en in Noord-Afrika, waar hij eens geweest was...
Geen afleiding van zijn werk duldend, had hij elke nagedachte daarover weggedrongen. En nu dit hier... doden overal... Was hij geen dwaas dat de dingen hier hem nog interesseerden terwijl er zoveel ernstiger zaken gebeurden, van levensbelang voor de hele mensheid... Kwam het door Leocadia? Door zijn hardnekkig zwoegen op schilderijen waarnaar straks misschien geen sterveling nog zou omkijken? Moest hij ermee doorgaan... tenzij hij niet anders kón, dit zijn noodlot was... zijn opgaaf waartoe alle omstandigheden hem dwongen... Ondoorgrondelijk bleef het korte spel van verschijnen en verdwijnen dat het leven was.
Verstrooid bleef hij zitten en liet hij Leocadia, eindelijk aan de beurt gekomen, maar verder babbelen in haar Tarascaans jargon waartussen enkele Spaanse woorden binnenslopen, net als bij het overige gezelschap.
Zwijgzaam geworden, maar verfrist en uitgerust, dat wel, kon hij na veel dankbetuigingen en van zijn kant ook een kleine ofrenda in geld op het huisaltaar gelegd te hebben, eindelijk opstappen met zijn gezellin. Bij de landingsplaats moesten zij echter drie-, viermaal terugkomen aleer zij een visser vonden die hen, samen met nog een paar anderen, in de late namiddag naar Pátzcuaro terugbracht.
| |
V
Van Hectors voorgenomen ‘Magdelena’-schilderij kwam voorlopig niets. Hoe gewillig zijn model ook was en hoezeer hij zich zelf ook met allerlei kunstgrepen inspande, hij kon Leocadia er niet toe krijgen de meditatieve, ingetogen-droefgeestige gelaatsuitdrukking of zelfs maar de passende houding van haar halfnaakte lichaam aan te laten nemen, in overeenstemming met hetgeen hem voor ogen stond.
| |
| |
Zij was misschien te jong, te onervaren en te weinig levenswijs om te begrijpen wat hij bedoelde, laat staan zich in te leven in de figuur die hij haar trachtte te beschrijven. Hij zou heel wat tijd nodig hebben om haar zover te beïnvloeden dat zij het kon klaarspelen. Werkelijk lijden was haar nog bespaard gebleven en meer bederf moest zij ondergaan, bedacht hij met een gevoel van weerzin, alvorens zij gerijpt zou zijn voor zijn ideale doeleinden. Intussen zat er niets anders op dan zijn plannen te veranderen, zo goed mogelijk gebruik te maken van het bereikbare, en dat was alsnog meer dan voldoende. Want de jonge vrouw bleef hem boeien, werd hem zelfs dierbaarder dan hij zichzelf wilde bekennen. Zo lang zij hem nog dienen kon, vormden zij een ware tweeëenheid. Daarna... wel, dat zou vanzelf wel blijken. Hij voelde zich niet al te zeer bezwaard door haar aanhankelijkheid.
Hoewel een reeks van feestdagen in Uruapán het gestadig werken gedurende de decembermaand en ook daarna telkens bemoeilijkte en ter wille van Leocadia vervelende onderbrekingen veroorzaakte, begon Hector toch aan een groot nieuw doek, geïnspireerd door zijn belevenissen in Xanitzio: het altijd weer schokkend samengaan van schoonheid en verval, van bloei en levensbedreiging - op het aloude gegeven van ‘de Dood en het Meisje’, maar nu vergeestelijkt tot het contrast tussen een desolaat en troosteloos, kerkhofachtig landschap en de in stralende jeugd omhoogrankende Indiaanse schone temidden daarvan. Terwijl zij als het ware stond uit te zien naar een bevrijder uit de haar omringende benauwenis. Naar hij hoopte zou het een even originele als treffende tegenstelling tussen twee natuurlijke manifestaties weergeven. Dit kon hij tenminste zijn model wel bijbrengen, en zij had er ook niets al te lastigs voor te doen.
Maar de festiviteiten waarin Leocadia met hart en ziel opging, brachten hem en ook haar iedere keer weer uit de juiste gemoedstoestand waarin zijn inspiratie gedijen kon. Het ergerde hem dat hij niet in staat was zich daartegen te verweren, terwijl hij haar toch ook met de nodige toegeeflijkheid moest behandelen. Juist omdat de vrouw hem zo toegedaan was, zag hij zich genoodzaakt om ook te delen in hetgeen háár interesseerde en vaak zo hartgrondig veel plezier deed. Festijnen bovendien die hemzelf ook vermochten te boeien door hun schilderachtig gebeuren of zijn onbekendheid met de Tarascaanse volksgebruiken. Achteraf zou hij alle reden hebben zich de chronologie van dit alles nauwkeurig te herinneren.
Zo maakte hij op 8 december, een grote Mariadag in Uruapán, met Leocadia mee hoe de monigotes - gemaskerde jongens in wijde witte tunieken - boven de menigte uit op metershoge stelten door de | |
| |
drukste straten stapten, langs de tientallen tafeltjes waarop vrouwen hun kaneelwater, al of niet met charanda vermengd, aan de wandelaars verkochten, die telkens voor de steltlopers opzij moesten springen. Later, toen de drukte in de overvolle cantina's wat geluwd scheen vanwege de avonddiensten in de kerk, bleef het tweetal toch maar wat ronddrentelen, want het mooiste kwam nog; op de wederom dichtbevolkte pleinen: het oplaten van enorme, bont beschilderde luchtballons, langs de nachthemel zeilend als verloren scheepjes op zoek naar een haven, en met geen ander licht aan boord dan het ene dat naar beneden scheen. De ballons werden weer verdreven door de vele in een sterrenfusee uiteenbarstende vuurpijlen die angstig-fluitend omhoogschoten en dan even het hele plein verlichtten, en ander vuurwerk op staketsels - draaiende lichtmolens of rosse vonkenregens spuwende fonteinen die Leocadia telkens een verheerlijkt ‘Aah!’ ontlokten. Wat Hector helemaal vertederde en verzoende met deze uitgaansdag.
Nog geen week later waren er de feesten van de Maagd van Guadalupe, in Uruapán weliswaar niet zo uitbundig gevierd als in het oosten, nabij en in de hoofdstad, maar toch een aanleiding tot veel kerkbezoek, evenals het spoedig daarop volgend feest van de Virgen de la Soledad, de Maagd der Eenzaamheid. Grinnikend bedacht Hector dat de Soledad die híj kende en geschilderd had, nu alles behalve eenzaam was, en het intrigeerde hem hoe die Rancho der Tien Mysteries, het vorstendommetje van Isidro, er uitzag. Eens zou hij er misschien toch naar toe gaan... Waarom eigenlijk niet?
Voor zijn gezellin waren deze dagen bovenal kleine hoogtepunten in de advent die zij in acht nam door nu en dan een kerk of kapel te bezoeken, terwijl de schilder, stilletjes achter zijn ezel voortwerkend, gelaten op haar bleef wachten. Zij raakte al aardig thuis in de doorgaans weinig bedrijvige stad - stellig toch erg avontuurlijk voor zo'n dorpsmeisje, bedacht hij.
Rond Kerstmis was er natuurlijk geen sprake van opschieten met het grote doek. Integendeel, ook zonder Leocadia's vleiende vragen zou Hector er op uitgetrokken zijn om, met vermijding van alle vieringen in de kerken met hun foeilelijke poppenuitstallingen rondom een kribbe, liever al de bonte danspartijen mee te maken die - onaangekondigd omdat men blijkbaar toch wel wist waar zij plaatsvonden - de openbare belangstelling, zoal niet deelname van iedereen genoten. Het aardigst vond hij de vertoning die men ‘dans van de oudjes’ noemde, maar die uitsluitend door opgeschoten jongens werd uitgevoerd. Niet bepaald armoedig gekleed in hun witte slob- | |
| |
herpakken en rode halsdoeken, de meer dan harige kop door een bonte sarape gestoken en bedekt door een breedgerande, speciaal uit fijne palmbladeren gevlochten hoed, deden zij zich voor als stokoude, gebrekkige stuntelaars.
In groepjes van een dozijn of meer maakten die pseudo-grijsaards, af en toe op een dikke stok gesteund of struikelend, de meest dwaze passen en bokkesprongen. Naar het de schilder al gauw bleek toch netjes op de maat van een mager muziekje dat soms alleen door een viool, elders door zo'n solist onder begeleiding van een kleine harp of nog kleinere gitaar ten beste gegeven werd.
Zowel hij als Leocadia amuseerden zich kostelijk met deze jongelui die zich door een pruik van agavevezels en maskers uit tot moes gestampte maguey getransformeerd hadden tot wrakken met een groteske uitdrukking, een trieste grijns of een burleske lach, maar nooit afstotend. Met hun dikke knuppels voor zich uit, al hinkend en strompelend, gedroegen zij zich niettemin heel beweeglijk en brachten zij de toeschouwers keer op keer tot luid gelach en applaus. Misschien gaven zij deze vertoningen wel omdat het oude jaar ten einde liep en het nieuwe daarachter al voor de deur stond, net als zijzelf.
Erg vermakelijk bleek nadien ook de minder uitbundige ‘dans van de negertjes’ die hier en daar werd uitgevoerd: een koddige springerij van mannen en jongens, ditmaal uitgedost als fatterige stadsheertjes, gejast en gedast, maar hun gezicht bedekt door te kleine, gitzwart gelakte maskers. Op het hoofd droegen deze onwaarschijnlijke negers een hoge muts met talloze tierelantijnen versierd, vanwaar een zwerm lange gekleurde linten tot bijna op de grond neerhing. Bij het dansen en springen zwaaiden die linten dan zwierig in het rond. Telkens traden zulke groepjes weer op in de dagen kort voor Kerstmis, maar op de hoogtijdag zelf werden bovendien afwisselend door twee dansers wat toepasselijke liederen daarbij gezongen, bij voorkeur vóór de woningen van de bekendste geestelijke en wereldlijke autoriteiten. Dat scheen zo te horen en een oud gebruik te zijn. Gek genoeg was Hector in Michoacán nog geen neger of mulat tegengekomen, anders dan in de hoofdstad, waar zij overigens ook schaars voorkwamen.
Nieuwjaarsdag stelde hij vast, zou, hoe men die ook vieren mocht, een buitengewoon geschikte dag zijn om de Schoolmeester op te zoeken, wat hij al zo lang had willen doen. De vraag was alleen of hij Leocadia mee zou nemen en haar - of was het niet veeleer zijn verhouding met haar? - blootstellen aan de kritische beoordeling van de maestro rural, die bovendien met Isidro, zijn maecenas, in verbin- | |
| |
ding stond. Nog afgezien van Ena's wellicht kwetsend gedrag, dat redeloos pinnige van vrouwen-onder-elkaar. Maar hij kon toch kwalijk juist op zo'n feestelijke dag het aanhankelijke meisje alleen laten, dat zich uitsluitend om zijnentwil hier ver van al haar familie en vrienden bevond en hem overal als een schaduw volgde, hem geen nacht alleen gelaten had. Hij moest zich maar niet laten afschrikken en rustig doen wat eventueel nodig mocht blijken om de situatie in de hand te houden. Voor Leocadia zou het al heerlijk zijn dat zij er weer eens met de carro op uit gingen in plaats van een veel te lange wandeling heen en terug te maken; zij, weliswaar aan het lopen van grote afstanden gewend, zou zeker niet merken hoe bar slecht de weg was naar Xarahuén.
De Schoolmeester was niet thuis, maar Ena, die hun opendeed, wist waar zij hem kon vinden en bood gretig aan hem te gaan halen; alsof zij zo kort mogelijk met de bezoekers alleen wilde zijn. Terwijl Hector bladerde in de weinige boeken van de maestro die daar bijeen lagen, ontdekte zijn rondneuzende gezellin niets bijzonders.
‘Hij leeft net als wij, bij mij thuis,’ merkte zij met een vleugje teleurstelling op. ‘Alleen is het hier meer opgeruimd en plezieriger. Dat is zeker het werk van zijn kleine vrouwtje die hem is gaan zoeken.’
‘Het is niet zijn vrouw, het is de hulponderwijzeres die met hem werkt op zijn school en misschien ook hier in huis het een en ander voor hem doet, net als jij bij mij. Ik geloof dat zij ergens in een ander huis, bij andere mensen woont,’ corrigeerde Hector haar.
Leocadia echter hield vol: ‘Dat kan ze de kat wijsmaken. Ze zou wel gek zijn als ze niet met hem samenleefde als man en vrouw. Net als wij. En later trouwen ze dan.’
Bekropen door een licht gevoel van onbehagen deed Hector er maar het zwijgen toe en weldra verscheen de Schoolmeester, Hector uitbundig begroetend, met na de vereiste plichtplegingen nauwelijks meer enige aandacht voor de jonge vrouw. Hij begon meteen honderduit te vertellen toen de schilder informeerde naar zijn moeilijkheden waarvan Ena gewaagd had bij het overbrengen van zijn boodschap in Uruapán.
‘Het gaat om ons bescheiden schoolgebouwtje,’ deelde de maestro mee, ‘waarvan de Kerk beweert dat het op een stuk grond staat dat sinds Methusalem hun eigendom is en dat we dus moeten ontruimen. Alsof niet alles wat voor openbare doeleinden gebruikt wordt sinds onze gorillatijd gemeenschappelijk eigendom is. Maar zij, ik bedoel de priesters, zitten ons natuurlijk dwars omdat ze niet willen | |
| |
dat de mensen hier onderwijs krijgen van de staat, en bovenal de kinderen niet, die zij uitsluitend aan hún leiband willen houden, om ze later als ze volwassen zijn des te beter te kunnen manipuleren. De zaak is intussen hoog opgelopen, zelfs de bisschop van Morelia bemoeit zich ermee, een bijzonder kwaadaardige man in zijn soort. Gelukkig nu ook de Gobernador van Michoacán. Maar het heeft veel voeten in de aarde gehad voordat zo'n político, omringd door Cristero's, zover te krijgen was. De zaak hangt nog, maar ik wil de moed niet verliezen, heb erger doorstaan. Mij maakt het niet nerveus, eerder strijdlustig. Ena wel een beetje... een vrouw... Waar is ze eigenlijk gebleven?’
Ena echter bleef afwezig. Uit bescheidenheid? Of om andere redenen? vroeg Hector zich af. Inmiddels liet de maestro niet na Isidro en diens recent vaderschap te berde te brengen, evenals belangstelling te tonen voor Hectors wedervaren in de stad en de vorderingen met zijn werk.
‘Zoals u ziet heb ik mijn model meegebracht,’ zei Hector, wijzend naar Leocadia die aandachtig, maar aldoor zwijgend en wat afzijdig zat te luisteren naar hun tweegesprek. En nu pas glimlachte de Schoolmeester haar toe, maar de vraag die hem op de lippen kwam, slikte hij weer in en mompelde alleen een dubbelzinnig: ‘Mooi zo... mooi zo.’ Weer tot Hector gekeerd en overeind komend, vervolgde hij: ‘Ik ben blij dat u er bent, want ik heb opzettelijk iets bewaard om u te laten zien, daar het u stellig zal interesseren.’
Uit een lade van het kastje waarop zijn boeken lagen, grabbelde hij een voorwerp te voorschijn, dat hij, behoedzaam tussen duim en wijsvinger gevat, de schilder voorhield. Het was een vies, maar kennelijk heel oud schaaltje, niet groter dan een flinke handpalm en aan de rand op een paar plaatsen beschadigd.
‘Dit vonden een paar kinderen in een van de akkers hier in de buurt,’ legde de maestro uit. ‘Het moet ongetwijfeld van vóór de koloniale tijd zijn. U ziet hoe broos het ding is, een wonder dat het al die jaren door heel gebleven is, beschermd door de aarde zelf. Ik heb het van binnen voorzichtig en zorgvuldig schoongemaakt, en kijk eens wat u op de bodem ervan nog kunt onderscheiden! Een zwartgeschilderde dubbele spiraal, niet waar? Dat geeft dit kommetje zijn bijzondere betekenis.’
‘Hoezo?’ vroeg Hector, nieuwsgierig gemaakt door de ietwat plechtige toon waarin de Schoolmeester vervallen was, al sprekend over het voorwerp dat de ander bezig was aan alle kanten te bekijken.
| |
| |
‘De spiraal, en vooral de dubbele’ vervolgde de maestro, ‘is niet alleen hier, maar van oudsher onder de Indio's van het hele werelddeel het symbool geweest van de wind, de storm, de orkaan, de tornado of hoe je het ook noemen wilt, die verpersoonlijkt werd onder allerlei godennamen, ik weet zelf niet meer welke allemaal. Hier wordt hij weleens Ehécatl genoemd, geloof ik. Maar in ieder geval kent men nog altijd overal de betekenis van dit verschrikkelijke symbool, en daarom zijn deze bakjes zoiets buitengewoons en is dit hier zo'n zeldzaam stuk.’
Hectors vragende blik, beurtelings op de kleine schaal en op de spreker gericht, deed deze voortgaan: ‘Ze zijn zo zeldzaam, weet u, daar ze voor de mensen vol wonderkracht waren en uitsluitend gebruikt werden om hevige stormen en gevaarlijke rukwinden te bezweren. Een offer daarin gelegd, wordt naar het hemelgewelf omhooggeheven door degene die de kom en daarmee ook de nodige toverkracht bezit, en zo de nodige moed om zich midden in de storm naar buiten te begeven. Door zijn bezwering splijt dan de windhoos, valt de orkaan naar alle richtingen uiteen en wordt zo ongevaarlijk.’
‘U spreekt alsof dit nog altijd gebeurt’ lachte de schilder. ‘Overigens brengt dit mij te binnen dat ik onderweg van Morelia naar Tzintzuntzán iets dergelijks te horen kreeg van een vervelende kerel in de autobus. Ik weet niet goed meer wat hij allemaal zei, want ik dacht toen dat het hoofdzakelijk dronkemanspraat was.’
‘Nog altijd zijn deze dingen de mensen hier vagelijk bijgebleven. En ik spreek zo, omdat dit bezweren van de wind nog steeds gebeurt door wie zo'n kom als deze bezit.’
‘En u heeft er nu een en gelooft er aan... tenzij het uw bedoeling is dit aan mij over te dragen,’ suggereerde Hector.
Maar de Schoolmeester schudde van neen. ‘Het is mijn bedoeling,’ zei hij, ‘het weer in de grond te stoppen, ergens waar niemand er weet van heeft. Al zeggen ons verstand en veel dingen die we geleerd hebben dat het dwaas is te geloven aan al dergelijke oude poppenkasterij, de gewone mensen hier denken er anders over; ze zijn vasthoudend, veel erger dan u ooit zult ontdekken. En het is mijn plicht ze niet te stijven in hun bijgeloof, of hun de kans te geven met wat dan ook daaraan te blijven vasthouden. Integendeel, ik moet hun de verlichting brengen die ze broodnodig hebben en waar de kerk zo op tegen is. Er is immers geen wezenlijk verschil tussen al die relikwieën, santo's en sacramentaliën waarmee de priesters te koop lopen, en dat wat dezen “het oude heidense bijgeloof” noemen... Beide, het een | |
| |
én het ander moeten opgeruimd worden voor de moderne mens. Het kost moeite genoeg.’
Ondertussen wilde Hector het schaaltje ook aan Leocadia overreiken, opdat zij het kon bekijken. Maar zij schudde heftig van neen en weigerde het aan te pakken. Een tikje geërgerd keek Hector haar aan, de Schoolmeester daarentegen glimlachend, met de woorden: ‘Je hebt gelijk.’ En hierdoor aangemoedigd zei de jonge vrouw: ‘Bij ons, als soms een beeldje of zo in de grond gevonden wordt, stoppen ze het naderhand weer diep in de milpa terug, want dat geeft vruchtbaarheid aan de aarde. Je kunt dan later zien hoe hoog de maïs daar opschiet, overal rondom, en hoe dik de kolven worden.’
‘En jonge vruchtbare vrouwen mogen deze dingen vooral niet aanraken, niet waar?’ merkte de maestro schalks op, met een zijwaartse blik naar Hector.
‘Helemaal geen vrouwen, ook de oudjes niet. Anders verliezen die dingen hun kracht,’ antwoordde de bezoekster. Waarna de Schoolmeester het magische voorwerp weer wegborg zonder verder commentaar. Hij keek enkele malen ostentatief naar de huisdeur, klaarblijkelijk om te zien waar Ena bleef, maar zij vertoonde zich niet meer.
Na nog wat gepraat verliet het tweetal de man, die Hector ditmaal minder op dreef toescheen dan bij zijn vorige bezoeken. De arme kerel zat zeker vol zorgen, had ook geen gemakkelijke taak moest Hector in stilte toegeven. En toen Leocadia onderweg opeens opmerkte: ‘De maestro was zeker boos dat zijn vrouw niet terugkwam zoals het hoort,’ kreeg zij van Hector alleen een korzelig: ‘Het is niet zijn vrouw, zoals ik je al gezegd heb,’ te horen. Zodat het meisje zich verder heel koest hield.
Tot Hectors lichte verbazing en tevens zijn tevredenheid ging in het nieuwe jaar de dag van de Reyes (Driekoningen) zonder enige plaatselijke gebruiken of festiviteiten voorbij, heel anders dan in Spanje. Hij zag dan ook af van zijn voornemen om op die dag zijn al te gewillig model wat kleine geschenken te geven en werkte met verdubbelde ijver aan het schilderij dat nu goed vorderde. Het seizoen van de vele feesten was gelukkig bijna voorbij; het laatste was dat van de drukke plechtigheden op 2 februari, de ‘Dag van de kaarsen’ ofte wel Maria Lichtmis, waarvan overigens niemand hem de oorspronkelijke betekenis kon aangeven. Voor de Indito's, allemaal in feite landbouwers, was het een dag waarop de priesters eerst recht hun grote macht en invloed konden tonen door het uitdelen van | |
| |
velerlei zegeningen en het in ontvangst nemen van niet minder welkome gaven.
Leocadia moest en zou erbij zijn, en na wat gesputter, wetend dat hij zonder haar die dag niet veel zou kunnen opschieten, ging Hector met haar mee. In de eerste kerk de beste, voller dan ooit, stonden mannen en vrouwen bijeengestroomd, zich verdringend om hun zaaizaad te laten wijden; de meesten met een tiental mooie maïskolven, een zakje vol bonen of een paar pompoenen bij zich, waarover een zelfgenoegzame Blanke, in koorhemd en stola, enkele druppels wijwater sprenkelde, onder onverstaanbaar geprevel en verheerlijkt-vertrouwensvolle blikken van zijn gelovigen. Hector rook al eer hij het zag dat veel vrouwen ook wierook en copal hadden meegenomen, terwijl het ook niet ontbrak aan tientallen brandende kaarsen, overal nabij het hoofdaltaar. Aleer de kerk te verlaten na een aantal kruisen voor de diverse santo's in de zijkapellen geslagen te hebben, legden de Indio's en hun china's op een lange tafel bij de uitgang hun schamele offergaven neer: wat van de meegebrachte maïs, handenvol vruchten en zelfs wat losse sigaretten - een armelijk onderdeel van hun totale armoede. Een koster in vuil-witte superpli en met een nors gezicht stond er als bewaker bij toe te zien, net alsof hij de waarde van de groeiende stapel vóór hem aldoor bezig was te schatten. Nog voor de middag was echter alles voorbij en hernam het gewone leven in de stad zijn gezapige loop.
Eindelijk kon Hector weer ongestoord aan het werk gaan, met een lange periode van rust en kalmte in het vooruitzicht, en voor Leocadia ook een tijd waarin zij zich met volle overgave zou kunnen wijden aan haar taak als zijn inspirerende model. Het was een veelbelovend begin van het nieuwe jaar.
Ternauwernood was het tweetal echter goed op dreef - nog geen veertien dagen later, toen Hector volop genoten had van het heuglijke bericht dat Stalingrad eindelijk gevallen was en het Duitse leger in Rusland in de pan gehakt - of de onvergetelijke dag van 20 februari brak aan. Een datum die noch hij en zijn gezellin, noch wie dan ook honderden kilometers in de omtrek vermoedelijk ooit zou vergeten. Ofschoon op dat tijdstip het ergste nog op komst was.
|
|