| |
| |
| |
Deel twee Wind
De wind is een zich-toeëigenaar. Wanneer het vuur uit waait, verdwijnt het in de wind; wanneer de zon ondergaat, verdwijnt hij in de wind; wanneer de maan ondergaat, verdwijnt zij in de wind; wanneer het water opdroogt, verdwijnt het in de wind. De wind eigent zich immers alles toe.
Zo wat betreft de goddelijke machten.
Chândogya-Upanishad, iv-3
| |
| |
| |
Bedreigde idylles
I
Al voor dag en dauw uit de stad Mexico vertrokken met de goedkope autobus, die dan ook weinig comfortabel was, kwam Hector Belasco pas laat in de namiddag aan in Morelia, hoofdstad van de staat Michoacán, vanwaar het hem volgens een medepassagier nog wel drie uur, volgens een andere misschien maar anderhalf zou kosten om zijn einddoel te bereiken. Inzake tijd waren de mensen in dit land nooit erg precies, dat wist hij langzamerhand wel en rekende er voorzichtigheidshalve op dat hij pas vrij laat in Tzintzuntzán zou aankomen. Hopelijk zou hij Isidro daar zonder veel moeite weten te vinden; met al zijn schildersbenodigdheden mee had hij heel wat bagage bij zich, te veel om lang rond te sjouwen met die troep.
Na al hetgeen men hem verteld had over de streek waarheen hij zich begaf, was zijn werklust voortdurend toegenomen en waren zijn schilderplannen zozeer gegroeid, dat hij al bij voorbaat bang was nooit genoeg materiaal bij zich te hebben, al had hij zich door zijn beperkte geldmiddelen onmogelijk meer kunnen aanschaffen dan hij nu had meegenomen. Isidro zou daar begrip voor moeten hebben, hoopte hij.
Ondanks zijn voornemen om al tijdens de lange busreis zijn ogen goed de kost te geven en de sfeer van dat westelijke deel van het land goed in zich op te nemen, was hij telkens ingedommeld, vooral in de ochtenduren, voordat zij tenslotte Toluca binnensukkelden, een vervelend provinciestadje naar het hem toescheen, hoger nog gelegen dan Mexico - hij merkte het aan zijn versnelde ademhaling - en daarvan gescheiden door een zo kaal hoogland, dat het hem uit verveling weer liet indutten. Tussen zijn hazeslaapjes door schoot hem toch telkens bij brokstukken te binnen wat hij eigenlijk aan het doen was... met graagte, zeker, maar zou het wel de moeite lonen?
Zijn oude vriendschap met Isidro Iriarte had hem zonder aarzeling die uitnodiging doen aannemen van de vroegere collega, met wie hij meer dan vijf bewogen jaren van hun ‘avantgardisme’ (zo noemde hij dit nu met een zweem van zelfspot) in Parijs had doorgebracht. Sindsdien waren hun wegen echter wel erg uiteengegaan: door zijn eigen vertrek naar Spanje, dat hij nog voor het fatale eind van de Bur- | |
| |
geroorlog weer had moeten ontvluchten, en evenzeer door Isidro's weggaan uit Parijs dat, anders dan zijn eigen gedwongen uitwijken naar Mexico, hier op een regelrechte desertie was uitgelopen. Dit was hem immers overduidelijk geworden uit de enkele brieven van zijn vriend, die hem alle wederwaardigheden ten spijt toch nog bereikt hadden, nadat hij door heel wat naspeuren er in geslaagd was het contact met Isidro te herstellen. Dat was op zichzelf al een hele onderneming in zo'n uitgestrekt land als Mexico, met veel te grote afstanden om elkaar gemakkelijk te ontmoeten. Wat een onafzienbare republiek, dit Mexico! Bijna viermaal zo groot als zijn eigen land, dat nu geterroriseerd werd door Franco en zijn Falanigista's. Een wonder leek het Hector, dat hij de man wiens uitnodiging hem voor zijn vriendentrouw garant stond, eindelijk, en voor beiden halverwege, straks in Tzintzuntzán zou terugzien.
Jammer genoeg, bedacht hij, dat het waarschijnlijk een andere Isidro zou zijn. Geen opstandige kubist, geen collega meer, al zou hij van uiterlijk wel weinig veranderd zijn. Maar in die luttele jaren van hun verwijdering toch getransformeerd tot iets oerburgerlijks, tot hacendero - wat hem naar hij schreef uitstekend scheen te bevallen - getrouwd en wel, gevestigd en bemiddeld blijkbaar. Zulke dingen gebeurden hier, gekker dan het gekste wat je kon bedenken. Achter het vee aan. Niet om het Europese vee van Laban versteld te doen staan, maar om het dierlijke vee van Mexico te fokken, te verkopen of de hemel mocht weten wat aan te planten en er rijk van te worden. Iets wat maar weinig schilders - en dat waren hoogst zelden goede kunstenaars - ooit gelukt was. En al was het nu de bedoeling van zijn vriend om, zoals hij verklaard had bij zijn uitnodiging, weer samen wat te schilderen tijdens wat deze zijn ‘vakantie van de rancho’ noemde, dáár had Hector niet de minste verwachting van. Want waarom moest dit juist in diens lang niet meer bezochte geboorteplaats gebeuren, volgens hem ‘een idyllische plek’: net alsof hij nu een zondagsschilder was, dit ook van zijn collega verwachtte, en alsof er in Mexico niet honderdduizend plekken bestonden die om uitbeelding vroegen. Tenzij je voor je brood kopieën van voor-Columbiaanse fresco's moest maken, tot inspiratie van al zulke verwoede hedendaagse frescoschilders als Orozco, Rivera, Siqueiros en noem ze maar op.
Niettemin... misschien had Isidro maatschappelijk bezien toch wel het beste deel verkoren toen hij, teruggekeerd naar zijn land dat hij indertijd ‘te mooi’ gevonden had om er te blijven, door het schilderen van dat portret van een generaalsdochter - Hector was de | |
| |
naam van die man alweer vergeten - zó verliefd op haar werd dat hij haar in een ommezien trouwde en toen natuurlijk wel móést ingaan op het aanbod van zijn waarschijnlijk schatrijke oom om diens half verwoeste hacienda gratis en zonder verdere verplichtingen van hem over te nemen. Begrijpelijk van de ene kant, maar uit het oogpunt van Isidro's kunstenaarsschap, het revolutionair artiest-zijn, toch wel hoogst bedenkelijk. In dezelfde omstandigheden - niet voor te stellen overigens - zou hij, Hector, anders gekozen hebben, bedacht hij, en het leek hem nu twijfelachtig of dat kunstenaarsschap, dat idealisme bij zijn ex-collega, inderdaad zo groot geweest was als menigeen, met inbegrip van Isidro zelf, destijds in Parijs gedacht had. Mediocriteit weet zich soms heel lang te verschuilen achter kwasi-genialiteit en extremisme - dat had hij al eerder en vaak genoeg kunnen vaststellen. Tenslotte wemelde het hier in Mexico van uitstekende schilders, zoals hij tot zijn verbazing ontdekt had. Reden waarom hij zijns ondanks zo dikwijls aan zichzelf begon te twijfelen en eigenlijk niet meer wist waar hij het zoeken moest, noch bij wie. Zeker niet bij een overigens lieve en aantrekkelijke gringa, stelde hij vast.
Hoe dan ook, voor de vroegere kunstenaar Isidro Iriarte was zijn nieuwe muze (alsof je die niet bij de vleet in Parijs ontmoette) en zijn ideale model fataal geweest. Zij had hem omgetoverd tot een grootgrondbezitter, een kapitalist, een... Neen, hij kon beter niet bevooroordeeld zijn tegenover zijn aanstaande gastheer en langjarige vriend, want dat bleef Isidro immers ondanks alles. En daar hij sedert zijn vlucht uit Spanje niets meer te verliezen had, zou deze lange reis wel op de een of andere manier nuttig zijn. Hij verwachtte dan ook bovenal inspiratie, groter dan ooit tevoren; schijnbaar ingesluimerd door de nood waarin hij als vluchteling in een vreemd land verkeerde, maar nu weer als uit een schijndood gewekt door Isidro's gulle aanbod, dat nadrukkelijk luidde dat zijn querido Hector zich voorlopig over niets ‘van materiële aard’ bezorgd behoefde te maken. Een blijkbaar als terloops toegevoegd zinnetje dat niettemin de doorslag gegeven had toen hij nog niet vastbesloten was de tocht naar Tzintzuntzán te ondernemen, een oord waarvan alleen de naam al hem als een klokkenspel tegemoet klonk.
Na Morelia, een flinke stad zoals hij waarnam tijdens het binnenrijden, maar waar het hem door de late aankomst aan tijd ontbrak om verder rond te kijken en hij niet aanstonds de kleinere, wat wrakkige autobus vond waarin hij moest overstappen, werd het landschap gelukkig vriendelijker, met steeds meer groene hellingen en goed on- | |
| |
derhouden hacienda's, aanlokkelijk bijna in het lage strijklicht dat de voorbode is van de naderende schemer.
Zodat ook Hectors gedachten zich wat optimistischer voortsponnen, maar weldra onderbroken werden door een nieuwe medepassagier die zich op het laatste moment naast hem had laten neervallen, zo bruusk, dat de schilder zich tegen de zijwand van de bus aangedrukt voelde, terwijl de ander geen centimeter prijsgaf van zijn veroverde zitruimte. Een plompe kerel was het, met een brede sombrero op zijn kop gedrukt en een kort jasje aan, die zich niet eens verontschuldigde, maar nauwelijks neergeploft een zwarte sigaar opstak en onachtzaam zijn gemene rook de kant van zijn buurman uitblies.
Als vreemdeling in een land waarvan hij de lichtgeraaktheid der inwoners maar al te goed had leren waarnemen, kon Hector weinig anders doen dan zonder merkbare irritatie de vervelende walm voor zijn gezicht weg te wuiven en de ander zijn schouder toe te keren. Dit was echter voldoende om zijn gezette buurman de woorden te ontlokken: ‘U houdt niet van rook, terwijl wij toch allemaal leven in een nevel die ons bedwelmt.’ De man zei het niet onvriendelijk, maar wel met genoeg nadruk om het te laten klinken als een verdiend verwijt.
Het geprikkelde antwoord dat hem op de lippen lag onderdrukkend, beantwoorde Hector hem alleen maar met licht schouderophalen, hetgeen zijn buurman niet belette om even later, al puffend, voort te gaan met een traag uitgesproken betoog, dat de goede dampen van de tabak er juist toe dienen om de kwade van het leven voor een poos te verdrijven, zodat de mens weer vrijer ademen kan, vooral hier in Michoacán, een staat waar je, zo beweerde de roker, geen mes kon vinden dat scherp genoeg was om er de nevel van onvrijheid en onderdrukking mee door te snijden. Hij stak dan ook meteen weer een nieuwe stinkstok op - ook dat nog!
In de overvolle bus zag Hector geen kans om ergens anders te gaan zitten en er bleef hem niets anders over dan gelaten de woordenstroom van de ander, tegelijk met zijn prikkelende rook over zich heen te laten gaan, totdat hij opmerkzamer werd toen de man naast hem met een soort vertrouwelijkheid in zijn stem vervolgde: ‘Overal is hier nevel en walm, zichtbaar en onzichtbaar; reukloos meestal, maar dikwijls ook stinkend. Binnenin de mensen en buiten hen, tot zelfs in de grond waar hij op allerlei plaatsen puft en blaast en omhoogspuit, opgejaagd door het vuur in het binnenste van de aarde, waar het zich door spleten een uitweg zoekt om de benauwenis | |
| |
rondom ons nog groter te maken, wind wordt, stoom soms, en zelfs orkaan... Huracán, die oude god, de machtigste van allemaal, die ze hier Ehécatl noemen op de kalender. Dat is de tweede dag van elke maand, maar volgens mij zou het de eerste, de allereerste moeten zijn.’
De man nam een lange haal aan zijn sigaar, hoestte even en ging toen onverstoorbaar voort: ‘Weet u dat wie onder dit teken geboren wordt noodzakelijkerwijs een veranderlijk, slordig en lui mens moet zijn? Belust op feesten, veel eten op andermans kosten, een rusteloos zwerfziek mens. Trouw nooit met een vrouw die op de tweede maanddag geboren is, zij wordt uw ongeluk. U bent toch getrouwd, hoop ik?’
‘Neen,’ antwoordde Hector kortaf en alleen om een ruzie te voorkomen die - net als de stinkende sigarewalm - hem toescheen in de lucht te hangen.
‘Dan wordt het misschien tijd voor u. Maar let dan op,’ zei de ander, zijn sigaar zwaaiend in de richting van zijn tochtgenoot, ‘overmorgen begint de nieuwe maand voor ons. Wist u dat?’
‘Neen,’ sprak Hector nogmaals, weer strak voor zich uit, zonder zijn buurman zelfs maar een blik waardig te keuren. Niets beters kon je in dit rare land overkomen, dan met rust gelaten te worden.
Maar de man liet zich niet uit het veld slaan en ging kalmweg voort: ‘De jongeren zijn het allemaal vergeten, maar wij ouderen weten het nog precies, dat het jaar sinds mensenheugenis begint op wat men tegenwoordig de eerste maart noemt, en dat het jaar achttien maanden van twintig dagen heeft, want dat is de tijd van komen en verdwijnen van de maan; plus nog vijf dagen die trieste, nutteloze en overbodige dagen zijn en in februari vallen. Samen zijn dat driehonderdvijfenzestig dagen; en dat is de tijd van de zon. Wie het land bebouwt, weet er alles van en houdt er rekening mee. Maar mensen uit de stad zijn alles vergeten wat van belang is. En aangezien u niets afweet van de nevelen die om ons heen hangen en de mens beletten om zichzelf te zijn, komt u blijkbaar uit de stad. Neen, u behoeft mij niet te antwoorden, dat zie ik zo wel.’
Om het spraakzame volume naast hem de mond te snoeren en indachtig de vele kopieën die hij in Teotihuacán had moeten maken, waarbij het hem niet ontbroken had aan ‘verklaringen’ door de archeologen die er rondliepen, merkte Hector langs zijn neus weg op: ‘Ik dacht dat de god van de waaiende nevel Quetzalcoátl heette, en niet wat u daarnet zei.’
Nu pas verschikte de dikke man zich een weinig om wat meer naar | |
| |
zijn buur toe gekeerd, hem al puffend toe te voegen: ‘Mijn beste heer, Ehécatl betekent wind in onze taal en is dus ook de naam van de god van de wind, de almachtige en opperste. Die gaat en komt en niemand kan hem tegenhouden. Maar om hem te eren, moet men hem in een tempel opsluiten, zoals eertijds, voordat de gachupines hier kwamen. En dan heet hij Quetzalcoátl, omdat dit de slang is die kan vliegen. Meer weet ik er ook niet van, en dat komt juist door al die nevels die de voorbije dingen, de dingen van lang geleden, voor ons zo onduidelijk maken. Toch zijn zij er.’
‘Laten we ze dan maar met rust laten,’ mompelde Hector en begon, zich op zijn beurt verschikkend, ostentatief naar buiten te kijken waar de nacht reeds inviel, ofschoon bermen en bomen en zelfs de contouren van de heuvels nog duidelijk waren te zien.
Waarop zijn buurman onder het slaken van een diepe zucht een nieuwe sigaar te voorschijn haalde en opstak. Hij was nog hiermee bezig toen opeens, met een schok, de autobus als in paniek stopte, zodat verschillende reizigers voorover tuimelden en achterin het voertuig een kind begon te blèren, Hector uit zijn vage gedachten opschrikte en de nauwelijks brandende stinkstok van zijn reisgenoot stuksloeg tegen de rugleuning van de passagier die voor hem zat. Gedempte vloeken, zachtjes uitgesproken schietgebeden zoals ‘Santísima madre de Dios!’ en een onwillekeurig ‘me cago...’ van de schilder roesden door het vehikel, dat echter alweer versnelde tot zijn normale, niet al te vlugge vaart.
Nieuwsgierig naar hetgeen dit incident kon hebben veroorzaakt, boog Hector Belasco zich naar buiten. Maar nog voordat hij zich goed en wel ervan vergewist had dat er niets bijzonders te ontdekken viel, voelde hij een rukje aan zijn mouw en lichtte zijn buurman hem in: ‘Het was niets op de weg, waarvoor wij stopten, señor. Het is naast de chauffeur komen zitten, die het eensklaps ontdekte en schrok. Dat gebeurt zo dikwijls in deze streken. Het is er onverwachts en is even plotseling weer weg. En men schrikt door zoiets. Begrijpelijk, als het zich vertoont.’
‘En wat is het dan?’ vroeg Hector, nu werkelijk geïnteresseerd. Meewarig bekeek de man zijn afgebroken sigaar en zei: ‘Het is altijd op ongelukken uit, maar goede chauffeurs zijn gewaarschuwd, ze zijn op hun hoede. En de gewijde medailles die boven hun zitplaats zijn vastgemaakt, die helpen ook om ze bijtijds te waarschuwen.’
‘Waarvóór dan?’
Zonder Hector aan te kijken vervolgde de ander: ‘Sommigen denken dat het de nevel is, waarin wij mensen leven; dat die zich verdicht | |
| |
en als een bal wordt, een gevaar, en zich opeens naast je neerzet en laat schrikken als je het ziet; maar dat is niet waar, dat zijn maar praatjes van kwasi-geleerden die voor alles een verklaring gereed hebben. Want wat is nevel eigenlijk? Hij komt en hij gaat, eerst bijna onzichtbaar, dan wordt hij witter en witter soms, tot zelfs een dikke mist waardoor je nog geen arm ver kunt zien, en dan... onverwachts verdwijnt hij weer, alsof het opgelost is tot niets. En waardoor gebeurt dit allemaal? Wáárdoor, daar gaat het om. Het gebeurt door de wind, dezelfde die de stormen en de orkanen veroorzaakt; dezelfde die wij ongemerkt in- en uitademen; dezelfde die, als overdag de zon een ondraaglijke hitte veroorzaakt, ons heerlijke verkoeling brengt, alsof hij komt vertellen dat het straks weer avond wordt, zoals nu. De wind is het, die als een president heerst over alles en iedereen. En de wolken die het leger zijn van de revolucionario's, van de nevels die zich tegen hem verzetten, ze worden door hem voortgedreven, tot schade van de mensen of tot hun voordeel en verkwikking... en tot vertroebeling van hun verstand of begrip. Snapt u?’
‘Ik snap het nog altijd niet,’ zei Hector, terwijl hij zich erover verbaasde dat de onverstoorbare prater in staat was hem - geheel tegen zijn aard in - zo mateloos te irriteren.
‘Het is de wind die tot een harde bal ineen kan krimpen,’ ging de ander voort, ‘als een grote vliegende kogel die even ergens moet rusten, eer hij weer verder gaat - niemand weet van tevoren waarheen. Een angstwekkende kogel, afgevuurd als uit een wereldgroot kanon, het mortier van Ehécatl, het kanon van alle windstreken bij elkaar. En je moet maar afwachten of die bom, die granaat bedoel ik, niet meteen al ontploft en alles om zich heen verwoest. Vandaar de schrik, de ontzetting, wanneer iemand plotseling het naast zich ontdekt, voordat het weer verder vliegt, ergens anders naar toe, waar het...’
De autobus schokte stil, maar minder abrupt dan tevoren. Aan alle kanten waren lichten en mensen er omheen.
‘Tzintzuntzán,’ kondigde de chauffeur rustig aan, en Hectors buurman was de eerste die, met een kort hoofdknikje naar hem toe, zich haastte om uit te stappen. Nog met het eentonig gebazel van zijn tochtgenoot in de oren, was de schilder bezig zijn bagage uit te zoeken, die men bij alle andere vracht op het dak van de bus had vastgesjord, toen hij een hand op zijn schouder voelde en omziend, recht in het glunderende gezicht van Isidro Iriarte keek.
| |
| |
| |
II
Wat hij zich tevoren ook mocht hebben voorgesteld van Tzintzuntzán, het tafereel dat Hector bij zijn ontwaken door het wijd open venster te zien kreeg, had meer weg van een gedroomde, dan van een tastbare, geurige en zacht zoemende werkelijkheid. Het was alsof hij zich in een nieuwe, nog maar pas geschapen wereld bevond, onbestaanbaar, onbeschrijfelijk mooi. Laat in de avond aangekomen, had hij er niets van kunnen merken, ook niets gezien van Isidro's vrouw Soledad, die al naar bed gegaan was, nog vermoeid van hun eigen lange reis de dag tevoren en ‘in haar omstandigheden’, zoals zijn vriend verontschuldigend zei. Hector had vergeten daar verder naar te informeren, ofschoon de beide vrienden tot diep in de nacht hadden zitten praten over hun wedervaren in de laatste jaren, al wat hun het eerst te binnen schoot.
Maar nu, terwijl de schilder zich uit het venster naar buiten boog, was het hem alsof al die gebeurtenissen in zijn slaap verdwenen waren en hij in deze ochtend herboren, een nieuw leven was begonnen op de meest aanlokkelijke, de meest hoopvolle plek op aarde.
Over een straatweg met aan de overkant hier en daar een laag huis - witte kubussen tegen een groene band van heesters - keek hij uit op het zachtgrijze, fluweelachtige watervlak van een meer, dat zich zonder einder verloor in de grijsblauwe pastelkleur van het hemelgewelf. En wat hij eerst voor smalle donkere streepjes op het water aanzag, bleken bij nader toezien ranke bootjes, net libellen, neen, veeleer een soort vlinders met hun beide bleke halfronde vleugels aan weerszij. Eén bootje dat naderbij kwam aangedreven, liet hem ontdekken dat het twee visnetten moesten zijn, gespannen om hoepels bijna even groot als het bootje zelf. Raadselachtig, hoe ze daarmee visten...
Hij stond er de hemel mocht weten hoe lang in vervoering naar te kijken en ontwaarde in de langzaam optrekkende morgennevel steeds meer van zulke kleine vlekjes die zich op een afstand van elkaar traag voortbewogen, nu eens dichterbij kwamen, dan weer in de verte verdwenen. In een verte die steeds wijder openging, aan één kant zelfs horizon werd, met een kartelrand van lage heuvels, en aan de andere kant een reeds strakkere einder, waar de grijze kleur van het meer al een groenige weerschijn begon te vertonen. Nergens, noch in Spanje, noch in Frankrijk was hij zulk een uitgestrekte, vreedzame en verstilde watervlakte tegengekomen; zo hoog gelegen dat de ijle lucht hem bijna dronken maakte en zoe- | |
| |
mend leek te zingen in zijn oren: ‘Tzin... tzun... tzan, tzin... tzun...’
Zozeer was Hector verzonken in dit schouwspel, dat hij opschrikte van Isidro's stem achter hem, die hem toeriep: ‘Chole is bezig met het klaarmaken van huevo's ranchero's. Voel je daar iets voor? De koffie staat al op je te wachten.’ Zodat hij zich zonder moeite losrukte van een visioen dat zelfs het mooiste dat hij ooit gezien had overtrof en hij met een uitroep van hartgrondige verbazing - ‘Man, wat een plaats is dit! Hoe heb je die ooit kunnen verlaten?’ - zijn vriend volgde naar het achterhuis, vanwaar hem een kleine symfonie van etensgeuren tegemoet waasde.
En daar was dan Isidro's jonge vrouw, die hem allerhartelijkst verwelkomde, met een onbevangenheid die hij nog bij geen enkele Mexicaanse had ondervonden, en van wie hij al bij de eerste oogopslag kon vaststellen dat zij in ieder geval een echte schoonheid was, zoals zij daar in de eetkeuken rondscharrelde, nog in haar ruime ochtendkleed en toch verzorgd. Donkere krullen rondom een blij, eirond gezichtje, de neus wat klein, maar met grote sprekende ogen en - gelukkig - niet al te fors van gestalte. Een sprankje Indiaans bloed misschien... Wat voor de hand lag in dit land, zoals in Spanje de Arabische of joodse inslag. Hij kon zich dan ook best voorstellen dat Isidro voetstoots voor haar gevallen was, hoewel... over welke eigenschappen meer moest een vrouw niet beschikken voordat een man zijn ware wezen zozeer voor haar verloochende, neen, misschien door haar kwijtraakte, zoals Isidro in dit geval. Hij wilde er verder niet aan denken, nu niet en nooit meer; met geen bijgedachten de heerlijke tijd bederven die hij, al na het weinige dat hij hier gezien had, mocht verwachten.
Hoffelijk als altijd en naar Spaanse zede, had Hector het aanvallige wezen met ‘doña Soledad’ aangesproken, maar al na de tweede keer had zij gezegd: ‘Luister eens, Isidro noemt mij Chole of Solé, net als mijn papa. Dat ben ik ook voor zijn oude vrienden, en zeker voor die uit zijn tijd in Parijs, waarover hij mij niets wil vertellen. Maar misschien wil jij dat eens een keer doen?’
‘Je waagt het niet!’ kwam Isidro lachend ertussen, door zijn vriend beantwoord met: ‘Ik zal wel wijzer zijn.’
Waarop het vrouwtje liefjes: ‘Als jij me dan nog één keer met doña Soledad aanspreekt, zal ik je voortaan don Solidaridad noemen. Dat klinkt nog een stuk plechtiger en is bovendien nog waar ook.’
Het werd een geanimeerd ontbijt, deze eerste maaltijd met zijn drieën. Zij lieten zich de sterk gepeperde, samen met chile, tomaten,
| |
| |
uien en kruiden gebakken eieren goed smaken - een beter ontbijt dan Hector sinds lang had genoten - en het klonk hem bemoedigend in de oren toen Soledad onverhoeds vroeg: ‘En wanneer gaan jullie nu samen schilderen?’
‘Gauw genoeg, wees maar niet bang,’ antwoordde haar man, ‘maar eerst moeten wij de plaats en de omgeving wat verkennen; zien wat ik mij nog van vroeger, uit mijn kinderjaren herinner. En ik moet ook nog een paar kennissen bezoeken in de buurt van Pátzcuaro. Dat heeft oom Salustiano mij speciaal gevraagd. Maar we hebben alle tijd.’
‘Fijn. Dan kan ik tenminste overal mee,’ tjilpte Chole.
‘Dat valt nog te bezien. Jij houdt je rustig in je toestand. De reis van Tamaulipas naar hier was al vermoeiend genoeg voor mij, laat staan voor jou.’
‘Jij maakt een toestand van wat geen toestand is, maar... een welstand.’
Door Hector met ietwat geamuseerde aandacht gevolgd, kibbelde het echtpaar nog even voort, totdat Isidro zijn vriend erbij betrok door de mededeling: ‘Je moet weten dat het ons, sinds wij getrouwd zijn, heel wat narigheid gekost heeft voordat het zover met haar gekomen is dat wij eindelijk, over zowat een half jaar, zegt de dokter, een kleine generaal of net zo'n schoonheid als haar moeder mogen verwachten. Daar is een boel aan voorafgegaan, wonderlijk genoeg, en het lag niet aan ons... Bij alle goden, aan ons heeft het niet gelegen, niet waar vrouw?’
Chole slaakte een zucht en keek daarbij Hector zo betekenisvol aan, dat deze zich genoodzaakt voelde om te vragen: ‘Waaraan dan wel?’
Zijn bord van zich afschuivend als om een lang verhaal te beginnen, zei Isidro: ‘Herinner jij je nog die kleine Guyanees, Alberto weet-ik-veel, die in Parijs nogal eens bij ons kwam op het atelier? Nou, die wou naar Mexico en kreeg van mij een aanbeveling voor mijn oom op de rancho waar Sol en ik nu wonen. Daar is hij tijdenlang gebleven, beste maatjes geworden met oom Salustiano, en hem ook wel toegedaan geweest, moet ik erkennen. Want hij was er ook toen gevochten moest worden tegen de regering die meer dan de helft van de hacienda onteigende, de schoften. Wel, hij was er nog toen ik terugkwam en Chole ontmoette, en ook op onze bruiloft, ongelukkig genoeg. Want toen is het eigenlijk gebeurd, met al die ellende, maar na de bruiloft is hij al gauw vertrokken, naar zijn eigen land terug, geloof ik. En of je het geloven wilt of niet, maar op dat trouw- | |
| |
feest toen ik de Rancho van de Tien Mysteries zomaar cadeau kreeg van mijn oom - maar dat schreef ik je toch al? - toen gaf ook die Alberto, een stomkop die blijkbaar nooit goed begrepen had dat Mexico een heel ander land is dan alle andere, ons een trouwcadeau; ik denk, het enige wat hij te missen had, namelijk een antiek voorwerp, een zogenaamd offermes van obsidiaan naar hij zei, en god weet waar hij het vandaan had. Dat heeft hij ons er niet bij verteld. We hadden het nooit van hem moeten aannemen. Dát ding heeft ons de das om gedaan.’
‘Hoezo dan?’ vroeg Hector, nu zowel de man als de vrouw een paar seconden lang zwijgend voor zich uit zaten te kijken.
‘We kwamen er pas achter door een stom toeval,’ ging Isidro opeens voort. ‘Sinds ik de rancho had overgenomen, had ik het ding steeds op mijn werktafel in het kantoortje liggen, waar het diende tegen het wegwaaien van bepaalde papieren, speciaal rekeningen die nog betaald en brieven die nog beantwoord moesten worden. Soms groeiden die tot een hele stapel, en om deze bij elkaar te houden, daar was dat langwerpige zwarte gesteente net goed voor. Kon ik het weten dat het ooit zo'n bloedig ding geweest was, dat onze voorouders gebruikt moesten hebben om de borstkas te openen van arme slachtoffers die ze het hart uitrukten om het te offeren aan hun Huitchilóbossen of hoe al die goden van ze heetten? Dat werd me pas bijgebracht tijdens het bezoek van een ranchero uit de buurt, die mij wou spreken over mijn ervaring met de windmolens, al een half dozijn, die ik als hogere ijzeren zonnebloemen op mijn eigen terrein had laten aanbrengen. Hij had ze gezien, dacht erover om er zelf ook een paar aan te schaffen en wilde de kosten ervan weten. Daar ik de twee laatste van mij, die duurder waren dan de vorige, nog niet betaald had, zocht ik naar de rekening die in de stapel zat, onder dat vervloekte voorwerp dat ik hem onwillekeurig aanreikte om beter te kunnen zoeken. Maar als door een slang gebeten liet de verschrikte man het ding uit mijn hand vallen, nog voordat hij het had aangepakt. En daar lag het op de tegelvloer, in wel twintig donkere brokstukken en een hoop glinsterende gruzelementen. Als glas gebroken! Ik moet mijn bezoeker nogal verbouwereerd hebben aangekeken vanwege zijn angstige reactie, maar was pas echt verbaasd toen hij, nog eer ik iets kon zeggen, lachend uitriep: “Gefeliciteerd, collega! Zonder het te willen heb ik u een goede dienst bewezen!” Net als jij daarnet, vroeg ik hem: “Hoezo dan?” en hoorde toen met ontstelling zijn verklaring.
Zijn vrouw had jaar in, jaar uit met miskramen gesukkeld en niet | |
| |
één kind kwam levend ter wereld, totdat een oude Huasteca uit de buurt, zo'n soort medicijnman, haar zei: “Señora, u moet een gladde spitse keisteen en geen andere bij u in bed nemen, en dan zult u eens zien. Het is door een keisteen die haar in de mond vloog, dat de Moeder van alle Goden een kind heeft ontvangen. Dus...”
Mijn collega geloofde deze onzin natuurlijk niet, maar om zijn vrouw in haar wanhoop tevreden te stellen, gaf hij haar een mooi stukje glasachtige zwarte steen, zoals die nu op de grond lag, voor haar doel. Zo gezegd, zo gedaan. Inderdaad kreeg de vrouw nadien geen miskraam meer, want zij werd in het geheel niet zwanger en begon te vrezen dat zij het nooit meer zou worden. Bijna een jaar later kwam zij de oude Huasteca-medicijnman weer tegen, die haar meteen vroeg of zij gedaan had wat hij haar had aangeraden en of het niet uitstekend geholpen had? Op haar negatieve antwoord ondervroeg hij haar verder, en toen hij hoorde welke steen zij werkelijk gebruikt had, riep hij uit dat dit het allerslechtste was wat zij had kunnen doen, want zwarte glassteen werd voordat ijzer en koper bestonden en er nog geen machetes waren, altijd gebruikt om er iets mee door te snijden, vooral voor het doorsnijden van de levensader. Wat tegenwoordig verboden was, behalve voor de navelstreng. Daarom was dit bij uitstek de steen die nu onvruchtbaarheid veroorzaakte, zei hij. Ook wanneer men deze steensoort zelfs maar aanraakte of in zijn nabijheid had.
Thuisgekomen heeft de vrouw voor alle zekerheid haar scherf obsidiaan meteen diep laten begraven, en... nou ja, ze hebben nu drie gezonde kinderen, zij en mijn collega. Vandaar dat hij mij feliciteerde en... vandaar, zul je zeggen, bleek Chole een maand of wat later zwanger te zijn.’
‘Als dat niet je reinste bijgeloof is...’ bracht Hector in het midden. Maar Isidro liet hem niet uitspreken en ging voort: ‘Of we het geloven of niet, zo liggen de naakte feiten. En ik durf wel te zeggen dat die Guyanees met zijn toch nogal buitenissig trouwgeschenk ons een grote ondienst heeft bewezen.’
‘Arme Alberto, hij meende het toch goed. Vergeet hem maar,’ sprak Sol vergoelijkend, door Hector bijgevallen met: ‘En nu is toch alles in orde?’ Hetgeen zij met nadrukkelijk hoofdknikken bevestigde.
Isidro echter, bij al zijn twijfels blijkbaar nog niet helemaal verzoend met de gang van zaken sinds zijn huwelijksfeest, kon zijn verre kwelgeest nog niet loslaten en merkte op: ‘Die vent was, geloof ik, een beetje verliefd op jou, Chole. Maar we zullen hem wel nooit | |
| |
meer terugzien, zoals de dingen vandaag gaan. Met deze oorlog die iedereen uiteendrijft, als hij ze niet eerst uitmoordt. Kun jij het je voorstellen: de Duitsers in Parijs, in bijna heel Frankrijk? Zowel ik als jij, Hector, zijn net bijtijds weggekomen. En al met al ben ik blij dat ik er nu voor kan zorgen dat jij tenminste, als het je aanstaat, voortaan rustig hier kunt blijven schilderen, zo lang je maar wilt - desnoods levenslang, ook ergens anders. Ik méén het.’
Hector keek hem dankbaar aan, ofschoon nog onzeker over de omvang van Isidro's spontane generositeit: een Spaanse welwillendheidsfrase die men niet al te letterlijk behoorde op te vatten, of de bravoure van een charro die zijn woord op leven en dood gestand doet? Was het de grandioze geste van een moeiteloos rijk geworden hacendado jegens zijn oude wapenbroeder, en niet de in een opwelling van medelijden toegezegde hulp - een tegemoetkoming aan zijn grootste verlangen - die misschien snel genoeg weer, half vergeten, zou verschralen? Of wilde Isidro, door hem nieuwe kansen te geven, boeten voor zijn eigen desertie uit hun oude kunstenaars-avantgarde? Al was zijn vriend nogal veranderd van uiterlijk, vooral door zijn korter geknipt haar, en omspeelden de donkere lokken van eertijds niet langer zijn olijfkleurig gezicht, terwijl hij in zijn optreden rustiger en zelfverzekerder bleek dan Hector hem gekend had, zijn vinnige gebaren, zijn lenige gestalte had hij nog behouden, en blijkbaar ook zijn gulle inborst evenals zijn Mexicaans bijgeloof. Het enigszins mediamieke en zienerachtige dat hem onder de vroegere collega's gekenmerkt had, was hij tijdens de enkele jaren van zijn bedrijvigheid als hacendero stellig niet kwijtgeraakt. Dat bleek wel uit zijn verhaal over het stuk obsidiaan.
Destijds, toen Isidro in Frankrijk nog zijn kubistische schilderijen componeerde en niettemin als het nodig was zich van alle markten thuis toonde, toen was het vaak alsof hij in een vierde dimensie, een wereld buiten de gewone aarde leefde. Zwevend leek het wel, ofschoon hij zich tegelijkertijd toch met het grootste gemak, praktisch en behendig, door het alledaagse leven bewoog. Ook nu leek hij dit nog steeds te doen, kwam het Hector voor. En wat de jonge vrouw betrof, hij diende op zijn tellen te passen na hetgeen Isidro daarnet over de Guyanees gezegd had. Onwillekeurig begon hij toch te praten over hun drukke tijd in Parijs, waar de ander grif op inging.
‘Kletsen jullie maar wat door, nu blijkbaar gisternacht nog niet genoeg was,’ onderbrak Chole hen. ‘Ik ga me vlug aankleden en dan gaan we samen het stadje bekijken en alles hier in de buurt, hè man van mij?’ En weg was ze.
| |
| |
Mollig wel, maar nog niet te dik, al zal ze dat gauw genoeg zijn, stelde Hector in stilte vast terwijl hij haar nakeek.
Al kort daarop verlieten zij gedrieën het kleine, maar gerieflijke huis dat Isidro gehuurd had omdat het met zijn hoog terrasje zo heerlijk gelegen was, vlak bij het onvolprezen meer. Van hier uit had hij immers voortdurend een beeld uit zijn kinderjaren voor ogen.
| |
III
In een zo roerloze diafane uitgestrektheid als Hector er geen gekend had in zijn arm, dor Spanje, zag hij al enkele stappen buiten de deur opnieuw het befaamde meer van Pátzcuaro voor zich liggen; het grote bergmeer waarvan alleen de naam al bij elke landschapskenner die hij ontmoet had een begeesterde blik of uitroep had teweeggebracht. Weids en stil onder de hemelkoepel reikte het zilverblauwe watervlak vanaf de horizon tot hier, waar hij en het jonge echtpaar hun wandeling begonnen langs de smalle oever waartegen het water geluidloos, met lange trage rimpels likte aan het steengruis. Slechts enkele vissers liepen hier blootsvoets rond in hun korte witte broeken en geen verdere bedekking dan die door hun breedgerande punthoed. Rustig ook zij, zonder haast en als waren zij zelfs tot ingetogenheid genoopt door deze omgeving van eeuwige verstilling. Verderop dreven hier en daar wat donkere plekken - weerkaatsing van een paar wolken in de waterspiegel - zwartgrijs als de aanslag van oud zilver op het gepolijste midden van het meer.
Toch was dit niet het grootste meer in Mexico met zijn duizend wonderen, en het ontleende zijn naam aan een middelgroot stadje dat enkele uren verder lag, verklaarde Isidro, onwillekeurig hier ook zachter sprekend dan thuis of elders. Het was eigenlijk onjuist dat het meer naar Pátzcuaro genoemd werd en niet naar Tzintzuntzán, vond hij, want hoewel in de loop der jaren zijn geboorteplaats was afgezakt tot weinig meer dan een klein dorp, was hier eens de hoofdstad van het voor-Columbiaanse, machtige rijk van Michoacán, en blijkens tal van ruïnes in de naaste omgeving ook de vroegst bekende woonplaats van de Totonaken die Nahuatl-sprekende Azteken waren, en van hun opvolgers, de tegenwoordige Tarasca's. ‘Tenminste dat beweren de geleerden,’ voegde hij er voorzichtigheidshalve aan toe en vertelde verder dat de Spanjaarden aan die grootheid een eind gemaakt hadden, zich daarna bij voorkeur in Pátzcuaro ophielden en niet ver vandaar een nieuwe stad stichtten, die zij Valladolid noemden en die na de grote revolutie tot Morelia werd omge- | |
| |
doopt. Die stad overvleugelde tenslotte alles in het oude Tarascaland, al was het lang niet zo'n bijzondere plaats als Pátzcuaro of zelfs Tzintzuntzán.
‘Wat betekent deze tinkelende naam dan wel?’ vroeg Chole hem. ‘Alle oude plaatsnamen in dit land hebben toch een betekenis?’
‘Waarom Tzintzuntzán zo tinkelt, zal ik je straks laten zien, maar in het Tarascaans betekent het “plaats van de kolibri's”, zoals Michoacán “rijk aan vissen” betekent. Het meer is daar vol van, en als je even in een park of tuin hier komt, zie je de kolibri's bij tientallen, herinner ik me. Vooral 's ochtends en tegen de avond, wanneer de bloemen vol nectar zijn, die ze met hun lange, naalddunne tong er uit peuteren. Trillend als bijen doen ze dat, en schieten voorbij van de ene plant naar de andere; groenachtige of donkerblauwe, maar hier vooral dieprode, goudachtig iriserend. O, dit weet ik nog goed uit mijn jonge jaren - ze zijn nergens zo mooi als hier, waar men ze huitzitzilin noemt. Vind je dat geen passende naam voor het kleinste van alle vogeltjes en een dat geen enkel geluid maakt, althans niet hoorbaar voor ons mensen. Heerlijk allemaal. En Pátzcuaro betekent niet voor niets “plaats van geneugten” in het Tarascaans.’
‘Je kent dus nog altijd de taal van hier,’ merkte Hector op. ‘Die is toch op allerlei plaatsen heel verschillend in Mexico?’
‘Helaas ken ik maar tien of misschien vijftien woorden Tarascaans,’ zei Isidro, en terwijl zij een smal straatje in sloegen dat naar het midden van het dorp voerde: ‘Toen mijn ouders vanwege de revolutie van hier naar Jalisco verhuisden, was ik nog te jong om de taal goed te leren. Alleen een paar dingen zijn mij bijgebleven, die ik heb aangevuld met wat ik later ervan hoorde of las. Het zijn de herinneringen aan het droomachtig-mooie van deze omgeving die mij tenslotte naar hier gelokt hebben, waar ik van alles aan Chole kan laten zien, en ook aan jou natuurlijk. Intussen heb ik gisteren hier al wat rondgelopen om te kijken wat ik nog van vroeger terug kon vinden... en of mijn herinnering niet alles veel te mooi gemaakt had.’
‘Het scheppend vermogen van de herinnering, daar begin ik ook last van te krijgen,’ merkte Hector op.
Maar Chole vroeg enkel: ‘Het heeft je toch niet teleurgesteld?’
‘Zeker niet; en daarvan wil ik jullie nu ook iets laten meegenieten.’
De steeg mondde uit op een pleintje met wat geboomte waar, achter de stammen, de witgekalkte gevel van een kerkgebouw oprees, kennelijk de parochiekerk. Enkele stappen voor de ingang stond een metershoog kruis van grijze steen, op een voetstuk met een paar treden. Hier werden volgens Isidro vroeger de Indio's in massa's ge- | |
| |
doopt, min of meer gedwongen uiteraard, want achter de Spaanse missionarissen stonden de soldaten...
Met licht hoofdschudden, maar geïnteresseerd hoorde Hector hem aan; toen echter zijn vriend hem voorstelde om de kerk binnen te gaan, gaf hij te kennen dat hij wel buiten zou blijven wachten op het mooie pleintje, hij had in Spanje al meer dan genoeg kerken van binnen moeten bezichtigen, en hier waren ze, afgezien van de kathedraal van Mexico, toch allemaal even kunstloos en lelijk. ‘Overzees verwilderde barok!’ voegde hij er smalend aan toe.
‘Hier vergis je je dan toch in,’ lachte Isidro. ‘Juist voor jou heb ik hier een grote verrassing, en ik weet zeker dat je na vandaag deze kerk nog menigmaal zult binnengaan. Want je zult voorlopig nergens anders een echte Titiaan te zien krijgen, en een grandioze bovendien.’
‘Een Titiaan? Hoe is dat mogelijk, juist op deze verre plaats?’ zei Hector, aanstonds vermurwd, terwijl zij het schemerige interieur betraden en Isidro hen regelrecht naar een groot, heel hoog en prachtig ingelijst doek bracht, dat een van de zijmuren goeddeels bedekte. ‘Een geschenk van jullie verschrikkelijke koning Don Felipe de Tweede aan een van de eerste bisschoppen hier, dat is alles wat ik ervan weet. Maar dan toch een waarlijk vorstelijk cadeau van Titiaans beschermheer en vriend,’ lichtte Isidro zijn gezelschap in, om vervolgens zijn vrouw te wijzen op een menigte details van het schilderij dat met zijn fijne gradaties van licht en schaduw een ‘Kruisafneming’ voorstelde - prachtig van compositie en na drie eeuwen nog verrassend helder en rijk van kleur.
Lang stonden zij het machtige kunstwerk in zich op te nemen, Hector vooral geboeid door de bijna levensgrote figuren, ieder met een eigen, smartelijke uitdrukking, het sterkst bij de op het voorplan gezeten Magdalena, starend naar de spijkers en de doornenkroon naast haar op de rulle grond. Isidro echter wees zijn vrouw speciaal op de oranje lucht waartegen zich drie donkere kruisen even desolaat als nadrukkelijk aftekenden, om hieraan toe te voegen dat niemand vandaag de durf zou hebben het hemelgewelf in zo'n schrille en toch werkelijkheidsgetrouwe kleur te schilderen. Het was een oranje dat je naar de keel greep, zei hij nog, zijn bewondering samenvattend.
Ze waren er nog een poos stil van, toen zij eindelijk weer buiten in het zonlicht kwamen, waar Isidro hen langs de vervallen begraafplaats achter de parochiekerk en verderop langs een even vervallen kapel naar een klein park bracht. Daar konden zij wat uitrusten onder een paar hoge bomen, omgeven door dicht struikgewas vol bloe- | |
| |
sems, waar allerlei vogeltjes uit opvlogen. En pas daar uitte Hector zich: ‘Of het een echte Titiaan is of van een van zijn leerlingen, wat geeft dat? Je hebt gelijk, 'mano, het is een prachtig en gedurfd schilderij. En het zal wel authentiek zijn, want het doet mij erg denken aan die Graflegging van Titiaan die ik zo vaak in Madrid gezien heb en waarvan verteld wordt dat de meester het nog op zijn tweeëntachtigste jaar schilderde, in opdracht van koning Felipe. O, de uitdrukking van die gezichten, daar en hier...’
‘Ik ben er nog altijd droevig van,’ vond Chole. ‘Ik word naar van alles wat met de dood te maken heeft. Geef mij maar een mooie Madonna.’
‘Titiaan was ook een groot landschapsschilder, dat kon je zelfs op dit doek zien, in de linker bovenhoek en bij die donkere grot, die op de achtergrond beneden het graf aanduidt,’ meende Isidro.
Hiertegenover stelde Hector dat een mensengezicht, of zelfs een engelengezicht, óók een landschap was en op dezelfde manier diende te worden behandeld. Hij moest bekennen dat de levenswijze, de gelaatsuitdrukking en houding van mensen, hun persoonlijke karakteristiek dus, hem veel meer boeide dan hun milieu of landschappelijke achtergrond. In dit opzicht was hij sinds hun jaren in Parijs niet veel veranderd als expressionist. Zijn vriend echter zei: ‘Noch met mijn kubisme van vroeger, noch met welk “isme” dan ook kom je veel verder; je groeit er vanzelf uit, of je vervalt in een maniertje en raakt uitgepraat. Sinds het portret dat ik van Soledad schilderde en dat een van de heel weinige is die ik gemaakt heb, voel ik niet de minste behoefte mij om het menselijk voorkomen te bekommeren, maar voel mij wel steeds meer aangetrokken door de tegenstelling tussen al het ruige en het lieflijke van dit land, tussen zijn grauwe ouderdom en de onafgebroken verjonging van zijn fel gekleurde natuur. Want het uiterlijk van de mensen is overal beperkt; of je ze mooi noemt of lelijk, altijd staat er een neus tussen twee oren, met eronder een mond en daar weer onder een kin. Om van hun armen en benen maar niet te spreken. Ik pas ervoor.’
‘Dat is maar goed ook. Jullie altijd met je mooie modellen en al hun verleidelijkheid,’ bracht Chole lachend in het midden.
‘Daar kun jíj van meepraten, met inbegrip van de gevolgen. Maar maak je niet ongerust, lieveling,’ antwoorde Isidro eveneens lachend. ‘Al heb ik voorlopig er de tijd niet meer voor om te schilderen, behalve misschien een paar keer nu we op vakantie zijn, toch leer ik juist daarginds op onze rancho elke dag beter zien hoe het landschap voortdurend wisselt van kleur en licht, hoe wolken en | |
| |
zonnestand het aanzien van de aarde veranderen, het subtiele spel van horizontalen en verticalen zich voltrekt als in een wereldgrote kaleidoscoop... Daar kom je nooit helemaal achter, geloof ik. Maar ik heb de tijd en ik heb jou...’ Zich dan tot Hector wendend vervolgde hij: ‘Zie je, mano, ik wil eerst bouwen; ik moet mijzelf tonen dat ik ook bouwen kan en mijn naaste omgeving veranderen voor zover een nieuwe tijd dit nodig maakt en met onze toekomst voor ogen. Dat begint al een beetje te lukken. Het vastleggen van wat ik steeds beter ga zien, dat komt wel, als de tijd rijp is.’
‘Straks bedoel je. Een dezer dagen, zoals je mij schreef. Ik popel van verlangen om hier aan het werk te gaan,’ bekende Hector met vuur.
‘Daarover spreken we nog. Als we nu eens verder gingen? Ik moet jullie beslist nog iets heel moois laten zien, nu wij toch eenmaal hier zijn. Neen, geen Titiaan meer. Naar grote meesters kijken is heel boeiend en leerzaam, maar ook fnuikend voor je zelfvertrouwen.’
Isidro bracht hen nu door een straatje dat Magdalenasteeg heette, als om zijn vriend te blijven herinneren aan haar gelaatsexpressie op het schilderij van de Kruisafneming, en weldra stonden zij voor de lange lage ruïnes van wat eens een oud franciscaner klooster geweest was. Op de brokkelende muren die een ruim binnenhof omsloten - eigenlijk een grote tuin - waren hier en daar nog restanten van fresco's te zien, waarover Hector opgetogen raakte, omdat ze hem zo onverwachts herinnerden aan al het moeizame werk dat hij in Teotihuacán voor zijn levensonderhoud had moeten doen, en dat nu niet meer nodig was, wellicht nooit meer.
In de tuin met achterin in ook lagere ruïnes van voormalige monnikscellen stonden een aantal knoestige, diep gegroefde en verkromde olijfbomen, als waren het nog achtergebleven reuzenmonniken, verstard in hun bedaagdheid. Isidro vertelde dat ze misschien wel de oudste olijven waren op het hele continent, ingevoerd door de missionarissen die niet nalieten zelfs de flora in Mexico zoveel mogelijk te verspaansen. En toen Chole zich er over verbaasde dat in deze oude tuin hier en daar kerkklokken aan de bomen hingen, zoals zij ze ook had opgemerkt bij het oude kerkhof en in het park waar zij zojuist hadden uitgerust, gaf haar man ook hiervoor de verklaring: aan deze kant van het meer was de streek al van oudsher tamelijk vulkanisch; er kwamen vaak aardbevingen voor, waardoor de klokken uit de torens waarin zij thuishoorden naar beneden vielen en scheurden of stuksloegen op de grond. Door de ervaring wijzer geworden, hing men ze nu al tijdenlang aan de boomtakken op, tot zijn groot ver- | |
| |
maak in zijn jongensjaren, toen hij en zijn makkers er weleens een steen tegenaan keilden om dan meteen weg te hollen, evenals de galm die hen een eindweegs bleef achtervolgen. Chole schaterde het uit om de koddige manier waarop haar man het vertelde.
Wonderlijk, hoe deze verlaten kloosterhof zo idyllisch bij het dorp hoort, bedacht Hector, en onwillekeurig drong zich bij hem ook de herinnering op aan die andere heimelijke, maar niet langer geheime plek in Puebla, waar hij nog maar kortgeleden had zitten schetsen en - dat verdrong hij liefst zo vlug mogelijk - de Amerikaanse archeologe Laurette plotseling was opgedoken. Sindsdien had hij haar niet teruggezien, maar blijkbaar ook niet kunnen vergeten, want een voor een kwamen haar trekken hem, stralender dan zij misschien in werkelijkheid was, weer voor ogen, of hij wilde of niet. Vergeten moest hij haar, zij zouden elkaar immers wel nooit meer naderbij komen, dwaas die hij was.
Hij schrok ervan op toen hij Chole naast hem hoorde zeggen: ‘Héhé, je staat hier helemaal verdroomd, Hector! Ben je zo verliefd op deze plek?’
‘En dit is nog maar het begin van alle moois dat er te zien valt in Michoacán. Niet meer dan een voorproefje,’ viel Isidro haar bij. ‘Maar we zullen het kalmaan doen en nu naar huis gaan voordat jij te moe wordt, lieveling. Na het middageten ga jij rusten en trekken Hector en ik er misschien alleen op uit voor een paar uurtjes.’
Ondanks wat tegensputteren van Soledad liep het toch zo als haar man het gewenst had. De twee vrienden wandelden een eindweegs buiten het dorp, waar langs de velden en op de zacht glooiende hellingen ontelbaar veel bonte bloemen, zelfs orchideeën, en hier en daar een olm zijn kruin omhoog stak naar de wilde zon. Geestdriftig vertelde Isidro hoe vroeger hier ook ondergrondse wegen liepen; tunnels door de Tarasca's van het ene dorp naar het andere aangelegd. Het was onbekend waartoe ze moesten dienen en ze waren niet langer toegankelijk, ofschoon men wel wist dat er nog gedeelten van bestonden. Misschien leidden ze ook naar de warme bronnen, wat verder tussen de heuvelflanken verspreid, vanwaar het tweetal ook de talloze yacata's met hun terp-achtige toppen zag. Deze waren inderdaad mensenwerk, vertelde Isidro; grafterpen van de Tarasca's uit de tijd voor Cortés en zijn trawanten. Dikwijls kwamen nog allerlei lieden hier graven en vonden afgodsbeeldjes, kleurige potscherven, soms zelfs helemaal ongeschonden voorwerpen. Een wonderlijk begaafd volk moesten die vroegere bewoners geweest zijn, want ook vandaag nog bleken hun nakomelingen hoogst kunst- | |
| |
zinnige ambachtslieden, met nog veel mooie tradities, alle padres, revoluties en grootgrondbezitters ten spijt.
Vooral in de nabijheid van de warme bronnen die daar stilletjes voortkabbelden, kwamen de beide vrienden een menigte vogels tegen van elke denkbare kleur en vorm. Alsof het om een wedstrijd ging, herkenden zij daaronder aigrettes, fazanten, geitemelkers en kwartels. Dan waren er de kleinere zangvogels zoals veldleeuweriken en veel andere waarvan zij de naam niet wisten. Maar het opvallendst vonden ze de talloze snel achter elkaar wegschietende kolibri's waarvan de iriserende veertjes volgens Isidro eertijds bij voorkeur gebruikt werden voor kundig met vezeldraden van de maguey ineengeweven manteltjes, en ook nu nog voor smalle banden en versierselen. Echte kostbaarheden, deze donzige tooi en de kleinere sieraden van veertjes, omdat hun helle kleuren ook na jaren, zelfs eeuwen, steeds even fris bleven.
‘De huitzitzilin is bovendien een heilige vogel,’ vertelde hij onder het voortgaan, ‘want ook de Tarasca's bezitten hun eigen versie van het over de hele wereld verspreide zondvloedverhaal. Bij hen is het een zekere Tezpi die zoals de bijbelse Noach aan vernietiging door het alles overstromende water wist te ontsnappen, door eindeloos rond te dobberen in een grote boot waarin hij allerlei dieren en vogels met zich meenam. Vissen was het enige wat hij kon doen om aan voedsel te komen, en die vermenigvuldigden zich dan ook het beste tijdens en na de zondvloed.
Toen hij lang genoeg gezwalkt had op de wereldzee zond deze Tezpi een aasgier uit om te verkennen of er al een droge landingsplek op aarde was te vinden. Daar was het inmiddels al wat drooggelopen en de gier, sindsdien berucht als een onbetrouwbare kaalkop, vond er zoveel lijken van de omgekomen reuzen die daar voordien geleefd hadden, dat hij zich naar hartelust te goed bleef doen en niet meer naar de boot terugkeerde. Wachtensmoe en inmiddels wat verstandiger geworden, liet Tezpi toen een kolibrietje uitvliegen, dat inderdaad weldra terugkeerde met enkel een twijgje in zijn snavel, want bloemen waren er nog niet. Maar Tezpi wist nu genoeg, kon meteen van boord gaan en met zijn lotgenoten opnieuw de aarde bevolken. De kleine boodschapper huitzitzilin bleef echter ondanks zijn nietigheid een ereplaats houden onder alles wat rondvliegt. En nog altijd draagt het mensdom met vreugde zijn gevederte, zegt men hier in Michoacán.’
Isidro's terugkeer naar zijn geboortestreek maakte hem spraakzamer dan Hector hem ooit tevoren had meegemaakt. Bij elk terugzien | |
| |
van iets dat hij zich nog uit zijn jeugd herinnerde, begon hij honderduit te vertellen wat hij ook later nog, zelfs over de simpelste dingen, had bijgeleerd. Pas op de terugweg nam het gesprek van de twee vrienden een andere wending, nadat Hector, die meestentijds zwijgend alle indrukken in zich had opgenomen, opeens zei: ‘We moeten maar gauw beginnen met schilderen, of liever: alvast schetsen maken; anders verdringt de ene impressie de andere en blijft er maar een verward totaal over van al dit overweldigende. Vooral voor jou, die al over een paar weken weer weg moet.’
‘Je zou gelijk kunnen hebben,’ antwoordde Isidro, ‘maar om het je eerlijk te bekennen, dat schilderen hier is maar een voorwendsel geweest om voor een poos uit Tamaulipas weg te gaan en Soledad van daar mee te nemen. Ik was er eigenlijk nog niet aan toe en zal het zeker nog lang niet zijn bij het vele dat ik op de rancho te doen heb en alles wat zich daar in de omtrek afspeelt. Maar het was hoognodig Chole daarvan af te leiden, bovenal vanwege haar gezegende toestand. Want haar vader, generaal Zulueta, op wie zij vreselijk gesteld is - en het zou je niet verwonderen, indien je de man kende - die is in overleg met een van zijn collega's, Ortiz, die in het noordoosten de revolutie leidt, daar naar toe vertrokken om mee te doen aan de strijd tegen de Cristero's, die maar niet wil ophouden in dit veel te grote land. Ze heulen daar samen met een smerige troep schurken en speculanten. Dwars tegen de goede bedoelingen van onze nieuwe president in eigent dat wild geworden geboefte zich alles toe wat ze maar te pakken krijgen, vooral met het oog op de chapopote; ik bedoel de nieuwe oliebronnen die men daar denkt te vinden en waarvoor zij rijken en armen terroriseren, uitmoorden alsof het niets is. Je weet er toch van... Bijna elke dag hoor je er nieuwe berichten over of staat er iets over in de kranten. Nou dan, Chole maakt zich natuurlijk veel zorgen over haar vader en zou het liefst naar hem toe gaan, wat ik ten koste van alles moet zien te voorkomen. Moeilijk genoeg, want zijn kampement is veel te dichtbij. Vandaar alvast deze afleidingsmanoeuvre, die niets te maken heeft met het schilderen dat ik voorlopig heb opgegeven en waar mijn hoofd niet naar staat, begrijp je? Help mij hiermee en ik help jou straks op elke manier die je maar wilt.’
Hector begreep de ander maar al te goed en liet zich zonder omhaal bepraten. Hij besloot geen woord meer over gezamenlijk schilderen te reppen, zijn eigen tijd rustig af te wachten en zo goed mogelijk mee te genieten van alles wat Isidro van plan was om zijn vrouw, op wie hij kennelijk nog erg verliefd was, te laten delen in de herin- | |
| |
neringen uit zijn vroegste jeugd, en haar tevens ver te houden van alle zorg over bloedige narigheden. Hij kon zijn vriend geen ongelijk geven en toen deze de volgende dag zijn beide huisgenoten voorstelde een lange boottocht op het meer te ondernemen, viel het niet uit te maken - ook niet door Hector zelf - of de geestdrift waarmee hij met dit plan instemde al dan niet geveinsd was.
Ook Chole toonde zich enthousiast en trippelde in haar witte huipil en wijd geplooide rok de twee mannen zelfs vooruit, nu en dan naar hen omziend onder haar breedgerande modieuze zomerhoed.
‘Net een derde blanke boog bij die van de twee netten van onze visser,’ constateerde haar man toen zij de boot naderden, die hij voor heel de dag gehuurd had, en hij zag hoe fluks zij er ondanks haar toestand in sprong, zonder gebruik te maken van de arm die de visser haar toestak. Deze, een stevige halfnaakte Tarasca, zou nooit vreemdelingen alleen met zijn vaartuigje laten vertrekken, dat was nu eenmaal hier de gewoonte. Al was het meer immers doorgaans spiegelglad en gevaarloos, aardbevingen waren nooit uitgesloten, en zelfs een heel kortstondige en lichte kon het water zozeer in beroering brengen dat het verraderlijk en levensgevaarlijk werd voor wie niet beschikte over een speciale behendigheid die men zich hier alleen door lange oefening en ervaring kon verwerven. Dus namen zij het gezelschap van de visser voor lief en behoefden zij zich bovendien geen van drieën in te spannen.
Geamuseerd keken zij toe hoe de man, nog dicht onder de grillig ingekeepte kust, iets heel onverwachts deed. In plaats van zijn beide als ronde reuzenvlindervleugels omhoogstekende netten uit te werpen, ontpopte hij zich als jager op de kleine zwermen duiven en snippen die daar opvlogen, gevolgd door wilde eenden, smienten en ganzen. Waar de man een groepje van deze vogels rustig op het watervlak bijeen zag, naderde hij ze behoedzaam, zette voorzichtig zijn riemen vast, om met een kort gebaar zijn passagiers te beduiden dat zij moesten zwijgen. Hij haalde daarop van onder zijn zitplaats een vreemd voorwerp te voorschijn: een gegroefd stuk hout waarin zijn twee voorste vingers pasten en waarop hij een korte speer legde, die meer op een pijl leek dan op een werpspies. Een korte armzwaai, en daar vloog de speer weg, temidden van de uiteenstuivende en laag boven het water omhoog spartelende vogels.
Omdat de visser miste, pakte hij weer zijn riemen en ging op de speer af, die was blijven drijven. Woordeloos, maar blijkbaar niet ontmoedigd, roeide hij naar de volgende inham van het meer - ze zagen nu dat er talloze waren - en herhaalde daar zijn worp, ditmaal | |
| |
met meer succes. Het projectiel bleef schuinsweg steken in een wilde eend, die vergeefs trachtte het van zich af te schudden, maar niet verder zwom en gemakkelijk binnengehaald werd, waar de jagende visser - Isidro moest er om lachen - kalmweg zijn buit de nek omdraaide en onder zijn bank legde. Toen hij al voortroeiend er reeds drie op deze geluidloze wijze te pakken had en Chole een gebaar van afkeer niet langer kon onderdrukken, zei Isidro hem dat het nu welletjes was en dat de man hen beter naar het midden van het meer kon varen. Wilde hij daar wat vissen, dan was dat best.
Hoofdschuddend over het onbegrip van toeristen, hoewel gedwee genoeg, bracht de roeier hen in de richting van een paar eilandjes waar zij op het grootste een torenspits ontdekten en allengs daaronder een strook groen, langzaam uiteenwijkend tot een prachtig profiel dat zich ondersteboven in de waterspiegel herhaalde en Hector een uitroep van bewondering ontlokte. Zijn vriend vertelde dat dit eiland met zijn dorp Xanitzio heette en gaf toe dat het van hieruit gezien bijzonder schilderachtig was. Maar de plaats zelf was heus niet veel zaaks voor zover hij zich herinnerde. Niet de vermoeiende landing waard om het een bezoek te brengen, waar de vrouw om vroeg.
‘Toch wil ik er nog weieens naar toe,’ zei Hector, ‘maar dat heeft de tijd. Later.’
De visser was intussen begonnen met een van zijn beide ronde netten aan een staak te bevestigen en haalde deze vervolgens, alsof hij een averechtse vlindervanger was, met een brede, trage beweging door het water; hij bleek op die manier meteen al een zestal zilverig schitterende visjes eruit op te diepen, de meeste niet groter dan een hand breed. Dit deed hij nog een paar keer met meer of minder resultaat, waarna hij op verontschuldigende toon verklaarde dat dit niet het goede tijdstip was om uit vissen te gaan, zo in de volle zonnegloed tegen de middag. Blijkbaar stond het hem tegen hier doelloos rond te zwalken en wilde hij hoe dan ook nuttig bezig zijn. De anderen echter genoten volop van de wisselende vergezichten, de ingekeepte oever met zijn vele kleine baaitjes die zich telkens bij verrassing voor hen openden en van het stralend zonlicht dat soms plaatsmaakte voor een milder schijnsel onder wat voorbijtrekkende wolken, donkere vlakken, traag wegdrijvend over het helle meeroppervlak.
Een hele poos lieten zij zich ook stilletjes ronddrijven, niet anders dan de wilde eenden in de verte, terwijl het licht allengs al uit een scheve hoek de wereld om hen heen met een zeldzame schittering | |
| |
overtoog en hier en daar de verafgelegen oeverdorpjes in een gouden gloed zette, of elders, gebundeld alsof het uit een vuurtoren kwam, de horizon aftastte. Totdat Isidro aan alle zwijgende beschouwelijkheid een eind maakte door op te merken dat het nu langzamerhand tijd werd om weer huiswaarts te keren. Hetgeen de visser zich geen tweemaal liet zeggen.
| |
IV
‘Ik moet nodig een paar mensen hier in de buurt opzoeken,’ zei Isidro op een avond toen zij vanaf het hoge terras voor de woning het opkomen van de maan in de verte zaten te bewonderen. ‘Vooral die vroegere Schoolmeester van San Pedro de Ixtla, die nu naar een dorp niet zo ver van hier verplaatst is. Don Salustiano heeft het mij speciaal opgedragen toen hij wist dat wij hier naar toe zouden komen. Als wij dat overmorgen eens deden?’
‘Overmorgen is het je naamdag, San Isidro, vijftien mei,’ wierp Chole hem tegen. ‘Het is je santo en ik wil dat wij die goed vieren. Wat zeg jij, Hector?’
Maar nog voordat deze, zoals hij zich had aangewend, zijn volle instemming kon betuigen, viel Isidro zijn vrouw al bij met: ‘Dat komt juist goed uit, want die onderwijsman zit in een plaatsje vlakbij Pátzcuaro, en in die stad waar wij toch doorheen moeten, in de hoofdkerk - een tamelijk nieuwe want de oude kathedraal werd helemaal verwoest - staat een groot borstbeeld van San Isidro in een van de zijbeuken. Ik weet het zo goed, want naar hem ben ik genoemd bij mijn doop, en daar wordt hij stellig nog druk vereerd en gevierd op zijn feest. Dat heb ik als kind al een paar keer meegemaakt; een drukke vertoning, omdat hij de patroonheilige van de landbouwers is en hij zelf, naar het heet, een eenvoudige boer was. En aangezien elke Indio hier ook min of meer wat landbouw beoefent, kun je nagaan dat men overal veel werk van hem maakt als hij jarig is. Uitstekend dus; overmorgen gaan wij met de auto naar Pátzcuaro - neen, Chole, beter niet te paard, al is de weg nogal slecht. In de namiddag kunnen wij dan die maestro bezoeken. De schooluren zullen dan wel voorbij zijn en wij kunnen dus rustig wat met hem praten. Het is een nogal rare volgens oom Salustiano, die hem blijkbaar toch erg is toegedaan omdat de man jarenlang bij ons in de buurt geprobeerd heeft de mensen een beetje cultuur bij te brengen. Hij wordt daarginds nog vaak genoemd als iemand die zich niet door de pastoors, die professionele domhouders, liet afschrikken.’
| |
| |
‘Domhouders en domheren, is dat niet hetzelfde?’ spotte Hector, voor wie deze inlichtingen bestemd waren.
‘Ik hoop dat het onze schoolmeester hier beter vergaat dan ginds bij ons,’ zei Isidro. ‘In San Pedro heeft hij het hard genoeg te verduren gehad, hoorde ik van deze en gene! Mij heeft hij eens nog een aardige dienst bewezen.’
‘Ik heb hem maar vluchtig ontmoet en wil hem best weer terugzien. Hij deed zijn zegje hard en duidelijk, dat vind ik leuk,’ sprak Chole.
Isidro was maar al te blij dat zij zo grif instemde met zijn plannen, want desondanks merkte hij vaak hoe bezorgd zij keek wanneer ze dacht dat niemand haar zag. En in de intimiteit van hun echtelijke slaapkamer was het onvermijdelijk dat haar gedachten zich veel meer met haar vader en de gevaren die hem omringden bezighielden dan hem lief was en hij goed achtte voor haar gezondheid. Vandaar dat hij zich niet genoeg kon beijveren om dit tegen te gaan en hij ook nu zijn naamdag zo goed mogelijk wilde uitbuiten om Chole bezig te houden zonder haar lichamelijk al te zeer te vermoeien.
In Pátzcuaro lukte hem dit wonderwel. De kleurige drukte van het feest dat samenviel met de wekelijkse marktdag was groter dan hij verwacht had. In het twintigtal jaren sinds hij hier niet meer was geweest, moest de van heinde en ver toegestroomde bevolking wel sterk zijn toegenomen; stellig omdat de revolutie zich sindsdien verder naar het noordoosten had verplaatst en hier nagenoeg geen slachtoffers meer maakte. Hoe dan ook, de drukte in het stadje was overweldigend en moeizaam trachtten Hector en Isidro als bij afspraak een wat ruimere doortocht te banen voor Chole, die niet minder moeite had vlakbij hen te blijven in het gedrang van de menigte, soms feestelijk uitgedost, maar meestal armelijk geklede Indio's, mannen, vrouwen en tussen hun benen ook talloze kinderen.
Naarmate zij de kerk die hun doel was naderden, overstemde meer muziek en getrommel het geroezemoes van de bevolking. Zij werden als het ware het gebouw binnengeduwd door een mensenstroom die, eenmaal in het ruime middenschip aangeland, zich massaal zijwaarts bewoog naar een lokkende zee van brandende kaarsen waarachter, boven de menigte verheven, het beeld van de jarige santo stond te prijken, omgeven door bloemen en licht. Wat wilde hij nog meer?
Hij verloochende zijn afkomst niet, constateerde Hector. Eens een heilige boer, stond hij hier nog helemaal echt zoals het hoorde, met een nieuwe breedgerande strohoed op zijn gepolychromeerde | |
| |
kop, voorzien van een uit echt haar gemaakte zwarte baard en met een echte bruin-en-beige gestreepte sarape aan. Ook de broek die ruim om zijn benen hing, was van echt katoen, wellicht verstijfd door het stof van jaren, maar toch in natuurlijke plooien hangend boven zijn in simpele sandalen gestoken voeten, open guaraches zoals elke Indio ze droeg. Met zijn linkerhand steunde hij op een dunne knuppel, wit geschilderd als de wandelstok waarmee blinden zich een weg zoeken, maar zijn rechterhand hield een lange bont omwonden stok omklemd, die bij nader toezien een bundel maïsstengels moest voorstellen, al bestond de als bij een palmboom uiteengebogen kroon ervan uit veelkleurige pluimen en veren.
Om de santo heen waren op het altaar tussen de verse ruikers nog veel meer al wat verkleurde kunstbloemen van papier, en een aantal uit petate en stro gevlochten dieren neergezet. Het was een fraai geheel, dat Isidro dan ook vol geestdrift, zij het met gedempte stem, deed zeggen: ‘Geen wonder dat de mensen hier met drommen naar toe komen! Als deze heilige niet met huid en haar iemand van ons is, wie zou het dan ooit kunnen zijn?’
‘Voor jou steek ik een kaars bij hem op, of je het goedvindt of niet,’ verklaarde Chole met haar olijkste gezicht, zich omkerend om te doen wat ze zei. Bij een vrouw die zich met een bundel aan elkaar geknoopte waskaarsen naast het altaar tegen de binnenmuur had opgesteld, kocht zij er een die zij meteen ontstak aan een van de reeks die al stond te branden op een bedropen bak vóór San Isidro. Naar haar toe gewend zag Hector dat zij - onhoorbaar zacht - iets voor zich uit prevelde, en hij moest glimlachen om wat hij bij zichzelf ‘de onuitdelgbare vroomheid van vrouwen’ noemde, maar meteen ook als ‘eeuwenoud bijgeloof’ kwalificeerde. Isidro echter sloeg zijn arm om haar schouder, trachtte haar te doen omkeren en zei: ‘Pas op, lieveling; het zal moeilijk genoeg zijn om ons uit deze volte naar buiten te werken.’
Door Hector als wegbaner voorafgegaan, had hij zich met Chole al tot dichtbij het portaal gewrongen, toen de vrouw nog even naar het omstraalde beeld van San Isidro omkeek en haar man toefluisterde: ‘Nu weet ik zeker dat het een zoon zal worden.’
‘Wat je zegt,’ bromde Isidro, terwijl hij haar vaster tegen zich aandrukte. En toen zij buiten gekomen waren met wat meer ruimte om zich heen, vroeg hij met plagerige ernst: ‘Wat ben je verder nog te weten gekomen?’
‘Ik heb gebeden dat God papa weer veilig thuis mag brengen.’
Waarop haar man zachtjes lachend haar trachtte te troosten met:
| |
| |
‘Wel, als bidden niet helpt, dan doen vurige wensen dit ongetwijfeld.’
‘Hoe verklaar je dat?’ ontviel het Hector, wie het meteen speet deze twijfel te hebben geuit.
‘Oók een kwestie van geloof; iets dat ik niet nader kan verklaren,’ antwoordde Isidro, ‘maar ik weet heel zeker dat wij op de een of andere manier het blinde lot beïnvloeden door hetgeen wij volledig en tot elke prijs verlangen. Dat gebeurt zelden; minder vaak dan je soms zelf denkt, want alles heeft zijn prijs. Maar wat wij zonder de minste restrictie voor onszelf verlangen, wordt inderdaad verwerkelijkt, daar ben ik vast van overtuigd omdat ik het al herhaaldelijk ondervonden heb.’
‘Ik help het je hopen,’ zei Hector, maar kwam niet verder aan het woord door Chole's opmerking dat iedereen zijn eigen manier van bidden er op na hield en er bij haar weten niemand bestond die niet op de een of andere wijze probeerde om de onzekere loop der dingen, waarvan ons levensgeluk afhing, ten goede te keren. Of men dit nu via God probeerde te doen, wat haar het meest rechtstreeks voorkwam, dan wel via andere machten of krachten, dat bleef toch hetzelfde. Hetgeen Isidro aanvulde met vast te stellen dat smeekbeden en vurige verlangens dus eigenlijk slechts bekentenissen waren van onze eigen onmacht tegenover het lot.
‘Kijk,’ ging hij voort, toen juist nabij de marktplaats een vrouw met luid geroep van: ‘Loteria! Loteria!’ op hen afkwam en hun een aantal slierten loterijbriefjes voorhield. ‘Er is altijd maar één hoofdprijs en toch kopen duizenden mensen zo'n lot of zelfs een hele rij van deze loten, met de vurige hoop die grote prijs te winnen. Ze steken er zelfs kaarsen voor op bij de santo die ze het meest vertrouwen en beloven hem van alles. Maar allemaal, op één na, worden ze teleurgesteld. Kom, laat ons liever de markt bekijken. Hier krijgen we in ieder geval waar voor ons geld, als er tenminste iets is wat we graag zouden willen hebben.’
In de schaduw van hun als parasols uitgespannen doeken verkochten de Indio's, bij tientallen met bootjes naar Pátzcuaro gekomen, hun koopwaar van gevlochten matten en strohoeden, indigoblauwe sarapes en sjaals, maar ook fraai gelakte dozen en schalen, met paarlemoer ingelegde sieraden en speelgoed-gitaartjes, schildpadvormige koperen belletjes, miniatuur vogelkooitjes, kleurig beschilderd aardewerk en kruiken waarop mensengezichten waren geboetseerd. ‘Typisch voor deze streek,’ lichtte Isidro toe.
Hectors aandacht werd vooral getrokken door de vingergrote ste- | |
| |
nen afgodsbeeldjes die er bij dozijnen lagen, ogenschijnlijk zo oud als pre-Columbiaanse artefacten. Maar Isidro waarschuwde hem meteen: ‘Niet de moeite van het bekijken waard. Het is allemaal namaak voor de domme toeristen. Ook deze spiegels!’ En hij wees op een paar fluwelig-zacht gepolijste, ovaal afgewerkte schijven van geel dooraderd obsidiaan, wat Chole aanstonds deed besluiten: ‘Weg, weg van hier!’ Zodat zij zich snel begaven naar de iets verder geurende levensmiddelenmarkt met zijn menigte op de grond uitgestalde vruchten en groenten, vissen, gevogelte en donkerbruine brokken vlees.
‘En kijk eens, dáár! Levende salamanders!’ riep Hector uit. ‘Wat zouden ze dáármee doen? Griezels zijn het...’
‘Een geliefd volksvoedsel, vooral op feestdagen. Axolotls,’ antwoordde Isidro automatisch, onmiddellijk kwaad op zichzelf dat dit woord hem was ontsnapt. Want met een bruusk gebaar keerde zijn vrouw zich om en zei tot Hectors verbazing heel boos: ‘Wat doen we hier in deze vieze boel? Ik ga weg!’ En zonder naar de beide mannen om te zien, verliet zij de markt alsof zij genoeg had van hun gezelschap.
In de minuut die Hector en Isidro nodig hadden om haar in te halen tussen al het volk dat over het marktplein ronddwaalde, vond haar man amper tijd om tegenover zijn meer geschokte dan verbaasde vriend Chole's gedrag te vergoelijken. ‘Axolotls herinneren haar aan haar vader. Te ingewikkeld om je uit te leggen. Maar noem nooit hun naam in haar bijzijn en wijs ze nooit aan!’
De vrouw was alweer rustig toen zij opnieuw bijeen waren en liet zich gewillig langs een paar eethuizen voeren, tot zij er een vonden dat hun aanstond en waar zij, nu onder gezellig gekeuvel, hun middagmaal gebruikten. Waarna zij, steeds even opgewekt, naar Xarahuén, het dorpje van de Schoolmeester reden.
Hij was spoedig gevonden, want Xarahuén bleek slechts een groot gehucht waar - met uitzondering van een kerkje - het enige grotere gebouw tussen de schamele hutten een witgekalkte loods was, met het opschrift ‘Escuela Morelos’. De magere vijftiger die zij daarin aantroffen kwam op de drie bezoekers af, en Isidro herkennende, toonde hij hem door een omhelzing en veel schouderkloppen zijn blijde verrassing over hun ontmoeting.
Reeds voordat de maestro hen binnenbracht in zijn nabijgelegen hut, die er van buiten net zo uitzag als alle andere in het plaatsje, begon hij - misschien overweldigd door al te lang verdrongen heimwee - Isidro uit te vragen. Allereerst naar don Salustiano, dan naar | |
| |
enkele anderen, waarbij hij hem nauwelijks gelegenheid liet tot uitvoerige repliek. Die volgde pas toen zij goed en wel op banken rondom de ruwe tafel gezeten, de kans hadden om te merken dat het huisje van de maestro toch wat comfortabeler was ingericht dan zijn buitenkant liet vermoeden. Hij zat hier niet slecht.
‘Dat is het eerste wat je ze als cultuurapostel hebt te leren. Dat het ook anders kan, met de eenvoudigste middelen. Een voorbeeld geven is eigenlijk alles wat je kunt doen,’ zei de gastheer als antwoord op Chole's compliment over zijn doelmatig interieur.
‘Waarom heeft men u dan van San Pedro de Ixtla zo plotseling naar hier overgeplaatst?’ vroeg Isidro. ‘Ik heb dat nooit goed begrepen. U was daar zo goed bezig, en na de revolutie...’
Juist de revolutie van de Rurales was er debet aan, lichtte de Schoolmeester hem in. Want de nieuwe regering die als gevolg daarvan in de hoofdstad optrad, maakte een eind aan het willekeurig stationeren van de toch al veel te weinige maestro's rurales, en bepaalde dat zij alleen in die streken mochten werken waar zij zelf vandaan kwamen en waarvan zij dus de taal goed kenden.
‘Onder de Huasteca's bij u in Tamaulipas heb ik mij er zo goed mogelijk doorheen geslagen, maar het was nooit je ware,’ ging de Schoolmeester voort. ‘Ik ben echter hier in Michoacán geboren en getogen, alhoewel een mesties. Door mijn moeder die een volbloed Tarasca was, en omdat ik in Uruapán studeerde, beheers ik de taal van hier misschien nog beter dan het Castiliaans. Nu, met de nieuwe wet, had ik dus geen keus en wilde ik ook niet anders. Vandaar dat ik nu hier zit, in een klein gat weliswaar, maar toch al betere resultaten begin te zien dan in al die lange jaren ginds, en ook beter op kan tornen tegen alle weerstanden die ons werk nu eenmaal van twee kanten ondervindt.’
‘Van de pastoors en de Cristero's natuurlijk,’ merkte Hector op. ‘Net als in Spanje.’
‘Dat is maar één kant, al wemelt het hier nog van de Cristero's. De andere kant is die van onze eigen mensen, señor. De Indio, die van nature conservatief is, bang voor het nieuwe waardoor hij zijn lot verbeteren kan, en door die vrees in veel opzichten dom, weerbarstig en bijgelovig. Vandaag denken ze dat het genoeg is om over een lap grond te beschikken, maar weten niet hoe er behoorlijk gebruik van te maken. Ze vinden het al lang mooi als zij voor de vruchtbaarheid een oud afgodsbeeldje in hun akker begraven - dat doen ze hier allemaal - en hebben niets geleerd van de onteigende grootgrondbezitters, die toch al geen best voorbeeld voor ze waren, maar toch niet | |
| |
helemáál dom. Nu hébben steeds meer Indio's wat land, maar weten het niet voldoende te ontginnen. Zelfs met de ejido's hier loopt het niet al te best.’
‘Neem me niet kwalijk,’ onderbrak Hector hem, ‘wat zijn ejido's? Ik ben maar een gachupin, een vluchteling van overzee, weet u. Pas een poos geleden in uw mooie land terechtgekomen.’
‘Dat maakt uw vraag begrijpelijk,’ antwoordde de Schoolmeester met graagte. ‘Want de ejido is een typisch Mexicaanse instelling, al van vóór de koloniale tijd, maar toen erg tegengegaan door uw landgenoten, die de Indio's geen zelfstandigheid gunden, hem liever tot machteloze peones en mijnslaven degradeerden. Daar zijn ze maar al te goed in geslaagd en er bestonden bij het begin van de republiek dan ook bijna geen ejido's meer. Maar nu, sedert de revolutie, zijn ze weer in opkomst, meer en meer. Het is wat je zou kunnen noemen “communaal grondbezit” en erfelijk. Dat wil zeggen, een dorp als geheel bezit een groot stuk land, waarvan elke familie naar behoefte een deel krijgt toegewezen alsof het zijn eigendom is, terwijl het toch van de dorpsgemeenschap blijft. Niemand mag het verkopen of vervreemden, maar de opbrengst van de beplanting is wél helemaal eigendom van degene die de grond bewerkt. Het zou natuurlijk nóg beter zijn als de ejidatario's - de deelnemers aan zo'n ejido - zich aaneensloten tot een coöperativa om gezamenlijk hun produktie aan de man te brengen en samen alles in te kopen wat ze voor de landbouw nodig hebben. Dat proberen wij maestro's rurales ze nu aan het verstand te brengen. Maar zover zijn ze nog lang niet, op een paar uitzonderingen na. Ze sukkelen maar voort op de oude oneconomische manier, en leven nog bijna als hun eigen beesten. Vandaar dat het niet al te best gaat met de meeste ejido's, begrijpt u?’
‘In Tamaulipas komen ze nog weinig voor,’ merkte Isidro op. ‘Maar hoe zit het hier, als er iemand bij wil komen in een ejido? Er wordt beweerd dat er een enorme trek is naar Michoacán, door ongelukkige boeren van elders, omdat de grond hier zo goed is en nog ruimschoots voorhanden.’
‘Inderdaad de beste landbouwgrond van heel Mexico,’ verklaarde de maestro trots. ‘Maar de ejido's zijn gesloten eenheden; ze zullen niet gauw een buitenstaander opnemen, tenzij hele families zouden uitsterven. Nieuwkomers, en dat zijn er inderdaad flink wat, zijn hier aangewezen op land dat ze van de regering weten af te troggelen of van iemand kunnen kopen als zij er het geld voor hebben. Buiten de ejido's dus.’
‘Zoals Candelario - ik weet niet of u zich de man nog herinnert,
| |
| |
maestro - die ik een dezer dagen ook moet gaan opzoeken namens don Salustiano. Hij werkte lang op onze rancho, een uitstekende kerel, maar wilde er om allerlei redenen niet langer blijven; hij kreeg een som gelds van mijn oom om zich hier ergens als boer te vestigen en zit nu in Ario de Rosales. Zijn oude padrón is benieuwd te weten hoe het hem gaat in zijn nieuwe omgeving.’
‘Heeft hij dan nooit meer iets van zich laten horen?’ informeerde Chole, met meer belangstelling voor avontuurlijke mensen dan voor ondernemingen.
‘Op zo'n afstand, zonder telefoon en zonder dat zo'n voormalige vaquero kan lezen, laat staan schrijven?’
‘Daarom is het nodig dat wij ze alfabetiseren en althans hun kinderen naar school kunnen. Desnoods met geweld,’ betoogde de Schoolmeester. ‘Dat is niet zo'n nieuwigheid als de meesten wel denken. Al in de voor-Columbiaanse tijd konden veel van onze voorouders, vooral de edelen, het Nahuatl lezen en ook schrijven in hun geschilderd beeldschrift. Er zijn voorbeelden van bewaard, dat zij er gemakkelijk toe overgingen dit ook met onze letters te doen, nadat de frailes ze daarin onderwezen. Wij moeten het nu ook proberen in ieders eigen taal en niet alleen in het Spaans, dat pas op de tweede plaats behoort te komen. Overigens is dat moeilijk genoeg, want elke Indio, elke mesties in dit land dient vóór alles tweetalig te zijn. Maar zonder alfabetisering leven onze mensen in een veel te kleine wereld, komen niets te weten van wat daarbuiten gebeurt of over hun lot beslist wordt door de perfide politici. Niets ook van de grote oorlog waarin nu ook Mexico betrokken is. Terwijl de buitenwereld evenmin iets te horen krijgt over wat zich hier allemaal afspeelt.’
‘Zouden de kranten ze veel wijzer maken, of de nieuwsberichten die men in de grotere steden door de radio hoort opdreunen?’ opperde Isidro. ‘Maar het is waar, wat weten wij, bewoners van de ene uithoek in Mexico, van de andere uithoek af? Het is bovenal de elektriciteit die ons moet helpen, maestro, en van de wind moeten wij die stroom hebben. Daarom heb ik op onze rancho het eerst van alles die verheven ijzeren zonnebloemen gebouwd, die boven de hoogste cactussen uitsteken en ook 's nachts meedraaien met de wind. Onze wind die het maar zelden laat afweten, maar het integendeel mogelijk maakt dat er nu ook moderne schoongespoelde stallen en tractoren zijn. Ik weet niet wie de godheid van de wind is, maar het is onze eigen schuld wanneer wij geen gebruik maken van zijn goede diensten, hem of haar niet vereren. Laat elke Indito ook maar beginnen met dat te doen, zoals ik.’
| |
| |
‘Hij wordt hier meestal Quetzalcoátl genoemd, “degene die het water beweegt, zoals het vuur de aarde”, en in het zuiden heet hij Huracán, net als de orkaan. Dat is dan zijn andere uiterste, denk ik. Want wind, water en vuur bewegen de aarde waarop wij geboren worden en waarin wij vergaan; die ons moet voeden en in leven houden met toestemming van de andere drie. Dit is inderdaad de oude leer, die ik mijn Indio's in moderne vorm heb bij te brengen. De mythe omzetten in praktisch kunnen en doen,’ oreerde de maestro.
Meegesleept door zijn eigen lessen die hij met stijgende opgewektheid gaf bij het zien van de gretigheid waarmee Chole naar hem luisterde, vervolgde hij: ‘Michoacán is de staat waarvan elke bewoner hiermee te maken heeft, al is hij zich er niet voortdurend van bewust. Daarnet is gezegd dat u van plan was ook naar Ario de Rosales te gaan? Dat is voorbij de stad Uruapán, zo'n vijftig, zestig kilometer van Pátzcuaro verwijderd, schat ik, en midden in de mero Jorulloomtrek, een buitengewoon vulkanische, maar ook vruchtbare streek. Wel met telkens nog lichte aardbevingen en overal op de hellingen hornito's, kleine nevelpluimen van hete stoom die aan de grond ontsnappen, sinds de vulkaan bijna twee eeuwen geleden door een vreselijke uitbarsting de hele omgeving verwoest heeft; hoewel hij, toen alles voorbij was, er ook voor gezorgd heeft dat het opnieuw een buitengewoon vruchtbare streek werd en nu nog altijd is. Hopelijk voor veel meer eeuwen waarin hij zich niet al te onrustig blijft gedragen en zijn naam, die “Paradijs” betekent, eer blijft aandoen.’
‘Misschien kunnen wij er dan beter níét naar toe gaan,’ zei Chole ietwat benepen. De Schoolmeester stelde haar echter gerust: het was een heerlijke streek, altijd nog volkomen veilig ondanks de lichte trillingen van de bodem die daar alledaagse gebeurtenissen waren, nauwelijks opgemerkt door de bewoners van het land, omdat ze nooit noemenswaardige schade aanrichtten. Met zijn uitgedoofde krater in de verte was het een schilderachtig gebied, overal weelderig begroeid en een voorbeeld van de welvaart die de aarde haar kinderen geeft wanneer de vier elementen elkaar in evenwicht houden. Zo was de provincie rondom de Jorullo bijna symbolisch geworden voor de kosmische harmonie, de ideale sfeer waarin alle leven kon gedijen.
‘Zolang die sfeer maar niet verstoord wordt, hetzij door de grillige natuur zelf, hetzij moedwillig door de oorlogszuchtige, onverdraagzame mensheid,’ bracht Hector voorzichtig in het midden, zonder verder uiting te geven aan zijn bijgedachte dat Spanje, zijn eigen land, weliswaar zelden of nooit natuurrampen had te doorstaan,
| |
| |
maar des te meer van generatie op generatie telkens geteisterd was door oorlogen, en vaak de ergste van alle: een inwendige broederstrijd, zoals de Burgeroorlog die hem pas kort geleden hierheen verjaagd had.
Alsof hij iets van dit verzwegene toch wel begreep, verklaarde de Schoolmeester dat het in Michoacán voorlopig wel gedaan was met de revoluties, waar iedereen hartgrondig genoeg van had. De enige zorg in dit opzicht was slechts in hoeverre Mexico nog meer betrokken zou worden bij de grote oorlog die over haast heel de aardbol woedde. Het was tot daaraan toe dat de president een eskader vliegtuigen vol Mexicaanse jongens naar de Filippijnen, ergens in Oost-Azië, had gezonden om de gringo's te helpen, die daar ook niets te zoeken hadden. Maar nu begon de maestro ook in eigen land bedenkelijke verschijnselen waar te nemen: de vorming van een vijfde colonne, ook hier om hem heen in Michoacán, al zou je het op het eerste gezicht niet geloven. Maar waarom noemden meneer Fritz Schuster die hij in Uruapán gekend had, of Uwe Schmidt, een koffieplanter uit Yucatán die jarenlang zaken in Morelia kwam doen, zich opeens Federico Zapatero en Ugo Herrero? Toch zeker om zich onherkenbaar te maken en ondergronds verraderswerk te doen, zoals zoveel andere Duitsers die zich hier jarenlang hadden kunnen verrijken. Sommigen hadden zelfs hun blonde haren donker laten verven; alleen hun fletse blauwe ogen konden ze niet camoufleren.
‘Ja, wij kunnen beter al onze mopjes over Otto en Fritz vergeten,’ zei de Schoolmeester, ‘en goed uit onze ogen kijken naar hun doen en laten tegenwoordig.’
Ofschoon hij aannam dat zij overal in het land bezig waren met hun gewroet, waren ze bij voorkeur in Michoacán hiermee aan de gang, dat wist hij heel zeker.
‘Waarschijnlijk omdat deze staat zo centraal ligt in de Republiek en zo rustig is,’ opperde Isidro.
‘Misschien wel, maar ook, geloof ik, omdat juist hier de mensen al vanouds het aardewerk met een hakenkruis beschilderen, zonder dat ze nog weten waarom - puur uit traditie. Wat volgens mij een speciale aantrekkingskracht moet hebben op die Gietleriano's. Maar men houden ze in de gaten, al denken ze zich in hun verwisselde gedaante vrij door het land te kunnen bewegen.’
‘Zo, zo. Alsof ze hopen op een Duitse overwinning,’ zei Isidro. ‘Wel, het gaat de vijand nog goed, lijkt het. Maar lang kan dat niet duren.’
‘Het gekste is, dat er lieden zijn zoals de sinarquista's, die nog al- | |
| |
tijd propaganda maken voor de zogenaamde As, en je telkens idioten tegenkomt, die beweren dat Zapata nog niet dood is, maar bezig met te vechten voor Gietler. Waardoor het hem nog zo voor de wind gaat,’ vertelde de Schoolmeester hoofdschuddend. ‘Je houdt het niet voor mogelijk hoe dom de mensen zijn; niet alleen de arme peladito, maar ook een hele hoop geschoolde lieden uit de stad.’
‘Waaraan je kunt zien, waarde maestro, dat alfabetiseren ook niet alles is,’ concludeerde Isidro lachend.
Zij spraken zo nog een tijd lang over van alles en nog wat, waarbij Isidro, ondanks de vele belangstellende vragen die de Schoolmeester hem stelde, liever niet te veel inging op de veranderingen in Tamaulipas en op zijn rancho - dit met het oog op Chole - maar des te gretiger op de vaak nogal komisch geformuleerde inzichten van de maestro, die deze telkens samenvatte met: ‘Ja, wat wilt u, het rijk der cultuur lijdt geweld!’ Zodat het tenslotte klonk alsof het zijn wapenspreuk was. En toen de man te weten kwam dat Hector Belasco in tegenstelling tot Isidro nog altijd als kunstschilder werkzaam was, werd ook zijn vak even het onderwerp van hun gesprek.
Zelf zei Hector er weinig over, maar luisterde wel met ongeveinsde aandacht naar de beweringen van de anderen, vooral naar hetgeen Chole te berde bracht door te betwijfelen of kunstenaars, van welke aard ook, vandaag nog iets bijdroegen tot de culturele ontwikkeling van de massa, en eigenlijk niet veel meer deden dan aan een persoonlijke behoefte voldoen, terwijl zij aan de beoefening van hun hobby de pretentie van een roeping gaven. Hoewel zij hierbij te kennen gaf dat dit voor haar niet zozeer een vraag was, dan wel een beginnende overtuiging en Isidro haar - zij het niet helemaal van harte - bijviel, schaarde de Schoolmeester zich tot Hectors aangename verrassing volledig aan zijn kant, die van de beroepskunstenaars. Met vuur hield de maestro vol dat er onder de massa van gewone Indio's nog zoveel rudimenten van de kunstzinnigheid van hun voorouders aanwezig waren, dat juist de moderne kunstenaars er ontzettend veel toe konden bijdragen om met hun voorbeeld de ingeslapen zin voor schoonheid bij die lieden tot nieuw leven te wekken; iets dat zowel van economisch als van cultureel belang voor hen was. Of gingen beide soms niet hand in hand?
Hector nam dan ook hartelijker afscheid van de man dan zijn gewoonte was en beloofde stellig hem nog eens in de komende maanden te zullen opzoeken. Door hetgeen hij tot zover gezien had, trok Michoacán hem bijzonder aan; vooral het uitdrukkingsvolle type van de Tarasca's die ondanks hun zwijgzaamheid schenen te bran- | |
| |
den van een inwendig vuur, net als de berg Jorullo waarover de Schoolmeester zoveel gesproken had.
Onderweg zetten zij gedrieën nog een poos dit deel van de conversatie voort, waarbij Hector, nu spraakzamer, zich meer tot Isidro richtte, daar hij als rechtgeaard Spanjaard ervan uitging dat de opinie van vrouwen over creativiteit zich toch maar beperkte tot de voortbrenging van kroost en niet van kunst. Tegen zijn vriend zei hij zijn standpunt best te begrijpen. Onder dezelfde benijdenswaardige omstandigheden als de zijne zou hij zeker ook net zo gekozen hebben.
Waarop Isidro: ‘Benijd me maar gerust, ik kan er tegen. Te meer omdat ik jou een zelfde geluk toewens, of noem het maar bevrediging, als ik zelf geniet. Maar goed, ik geef toe dat een vrouw dodelijk kan zijn voor de kunst. Háár scheppingsdrang is een andere dan die van de meeste mannen.’
Hector bestreed dit. Alle creativiteit kwam volgens hem voort uit een zelfde grond. En niet voor niets werden alle muzen, die van elke kunstvorm, als vrouw gezien en nooit als man. Niemand kon het stellen zonder haar inspiratie, beweerde hij lachend. Wat Isidro grif toegaf.
Nu pas bracht Chole enigszins jaloers weer in het midden: ‘Ja, het is alsof jullie kunstenaars, of liever: jullie mannen, allemaal bezig zijn met de vrouw die er níét is, maar smalen over degene die het gewone leven met je deelt...’ Maar vervolgens met een vleiende blik naar Isidro: ‘De enige ware man is hij die het hebben moet van de vrouw die vóór hem staat of ligt.’
‘Dus van zijn eenmalig model? Ik stel een compromis voor, tussen al onze opvattingen,’ besloot Hector, niet helemaal ernstig. ‘Mag ik ook je portret schilderen, doña Sol? Natuurlijk met Isidro's toestemming en in zijn bijzijn.’ Want hij popelde van verlangen om weer aan het werk te gaan na alle gepraat, zonder zijn vriend ook daartoe te nopen, zoals Chole verlangde.
Isidro die dit wel begreep, vond het een uitstekend idee en dit gaf zijn vrouw weer de moed te zeggen dat zij er niets op tegen had, en te verzwijgen dat zij zich gevleid voelde.
‘Bij ons op het terras, met het meer als achtergrond,’ stelde Isidro voor en het drietal besloot er reeds de volgende dag mee te beginnen.
In opgewekte stemming thuisgekomen werd het echtpaar laat nog verrast door een brief die daar op hen wachtte onder een steen in de nis van het kapelletje bij de buitentrap. Hij was nog net op tijd verzonden door generaal Zulueta, allereerst om zijn schoonzoon geluk te wensen met zijn naamdag en voorts om zijn dochter te berichten | |
| |
dat het hem goed ging. Hij had al menig succes te melden tijdens zijn veldtocht, die echter nog wel een tijdje zou voortduren. Met name was Zulueta tevreden over de kans die hij gekregen had om in Los Lavaderos, niet ver van Tampico, ‘een waar broeinest van gemene schurken en Cristero's’, de hele bende uit te roeien, en daarbij ook een zekere licenciado Artégui naar de hel te helpen, waar hij thuishoorde. ‘Wat de goede Salustiano wel naar de zin zal zijn,’ schreef de generaal, ‘want zoals je weet, was dat een van de ellendelingen die hem in de stad Mexico het meest hebben bedrogen toen hij zijn rancho nog door onderhandelen trachtte te redden. Ik heb het hem meteen gemeld nadat wij de vent geïdentificeerd en met een dozijn van zijn trawanten naar de andere wereld hebben geëxpedieerd.’
‘Goed zo!’ juichte Isidro. ‘Chole, het is waard dat wij een glas wijn drinken op het welzijn van je dappere vader en op zijn behouden terugkeer!’
‘En op het jouwe... en de verborgen inspiratrice van onze schilder,’ viel zij hem bij.
Wat ze hier ook mee bedoelen mag, dacht Hector bij de eerste teug uit zijn glas, als ik hier maar nooit terechtkom in zo'n burgeroorlog die ze, net als wij in Spanje, revolutie noemen. En heimelijk dronk hij zichzelf ‘Salud’ toe.
| |
V
Samen stelden de twee mannen vast dat de namiddag de beste tijd zou zijn om Soledads portret te schilderen. Want dan viel de schaduw van het huis ruimschoots op het balkonachtige terras dat over de straatweg heen uitzicht gaf op het meer. Dit verloor dan allengs zijn spiegelglans, terwijl toch gedurende enkele uren genoeg helder licht viel op het gezicht van de poserende vrouw, die zij half naar de straatweg, half naar de schilder toegewend in een gemakkelijke ligstoel plaatsten. De positie werd zorgvuldig afgewogen, daar Hector liever niet had dat Chole hem recht in de ogen keek onder het werken, en dit was ook Isidro wel zo lief.
De hele opzet van het portret liet hem denken aan die van Rafaëls Madonna della Sedia, echter met een nog onzichtbare bambino. En hoewel te voorzien was dat het werd uitgevoerd in de expressionistische stijl van zijn vriend en met een groot gedeelte van het meer en zijn in de verte wegdromende eilandjes tot achtergrond. Hij had hierop aangedrongen uit pure nieuwsgierigheid naar de manier waarop Hector zich van het landschap zou afmaken, alsook het effect | |
| |
van de ‘entourage’ waarin de ander zo heilig geloofde op het eigenlijke portret. Het licht was hier bovendien heel anders - veel witter dacht hij - dan in Tamaulipas.
Al na een paar zittingen die hij met het vage gevoel van eigenaar van het model trouw bijwoonde, zag Isidro dat zijn vriend heel wat sneller vorderde dan hijzelf, toen hij op de Rancho de la Trinidad met moeite van Chole gedaan kreeg om voor hem te poseren en hij haar daarna al te minutieus portretteerde, alleen om hun samenzijn zo lang mogelijk te rekken, tot hij haar in letterlijke zin veroverd en tot de zijne gemaakt had. En ook nu onderhield zijn jonge vrouw zich meer met hem dan met de zwijgend voortwerkende Hector, die pas na afloop van elke zitting erin toestemde dat het echtpaar zijn vorderingen van die dag mocht bekijken. Bijna op het onhebbelijke af hield hij hieraan vast.
‘Wat wonderlijk beleefd zijn de charro's van deze streek,’ merkte Chole op na een paar keer poseren. ‘Zag je niet hoe telkens wanneer zo'n opgedofte ruiter hier beneden langs komt hij mij groet met een zwierige zwaai van zijn grote punthoed en net als een echte hidalgo meteen verder draaft, zonder ook maar één keer om te kijken? Dat is pas chic! Ik ben er speciaal op gaan letten.’
‘Dan moet ik je tot mijn spijt toch van een illusie afhelpen,’ lachte Isidro, ‘omdat deze charro's alleen maar even vroom zijn als onverschillig voor wie niet net als zij zo trots te paard zit. Querida, ze groeten niet jou, een onbekende voor hen, maar in het voorbijgaan de kleine madonna, beneden in haar nis bij de poort; een Virgen die zij al sinds hun jeugd gekend hebben en gegroet.’
‘Ach, ik dacht al...’ verzuchtte zijn teleurgestelde vrouw, terwijl een onderdrukt gegrinnik van Hector nauwelijks hoorbaar was van achter zijn doek.
Om haar wat te troosten ging Isidro voort: ‘Overal in Mexico vertonen deze pronkers een zelfde ruwe mentaliteit tegenover anderen dan hun eigen soort, van wie ze ook niets dulden, en gedragen ze zich ondanks hun vermomming als heer eigenlijk als de onhebbelijke veedrijvers die ze van huis uit zijn. Zodra ze maar in hun rijk versierd kostuum een paard onder hun achterste en hun poten in de zilveren stijgbeugels voelen, stijgt het ze naar de kop. Klaar om onder het geringste voorwendsel hun revolver te trekken, zijn ze niet eens schilderachtig, eerder potsierlijk en een ergerlijk anachronisme in dit land, aan wie ik altijd een gruwelijke hekel gehad heb.’
‘Dat merk ik,’ mompelde de teleurgestelde vrouw. ‘Als je dat zó beschouwt...’
| |
| |
‘Overigens,’ ging Isidro goedmoedig voort, ‘van één zo'n charro heb ik eens horen vertellen dat hij zó hard door de mand gevallen is, dat hij aan iedereen zijn ware aard bloot gaf. Dat rijke heerschap had de gewoonte om zich elke namiddag omstreeks deze tijd in zijn mooie pak te steken en zonder boe of ba de echtelijke woning te verlaten, om in draf zijn liefje ergens in een van de buitenbuurten op te zoeken, daar een paar uurtjes bij haar door te brengen - je begrijpt waarmee, met permissie - en dan vlug weer naar moeder de vrouw terug. Die kon er maar niet achter komen wat er precies aan de hand was en bij wie, maar vermoedde wel onraad. Tevergeefs zon zij op een middel om de waarheid uit te vissen.’
‘Dat probeert een vrouw altijd, dat is heel natuurlijk,’ onderbrak Chole haar man. ‘Maar ga door, alsjeblieft.’
‘Nou, deze vrouw bleef lang in het onzekere, totdat een gelegenheid zich voordeed toen onze charro voor zijn zaken helemaal naar de hoofdstad moest, waar hij noch met zijn fraaie kostuum, noch met zijn mooie paard terecht kon en het dier dus thuis moest laten. De eerste namiddag de beste dat hij weg was en het paard dat aan zijn dagelijkse ritje gewend was ongedurig stond te trappelen in zijn stal, kreeg de achterdochtige huisvrouw een slimme inval. Ze liet het dier optuigen en vrijuit naar buiten gaan, maar volgde het op haar eigen paard, en warempel, het fiere dier van de charro liep uit eigen beweging regelrecht naar de woning van 's mans bijzit, waar de echtgenote haar flink de mantel uitveegde en ten aanhore van alle buren voor hoer uitmaakte, alvorens weer met beide paarden naar huis terug te keren.’
‘Dat heb je ervan,’ zei Chole met kennelijk genoegen. ‘Maar wat gebeurde er bij de terugkomst van de echtbreker, die toch de hoofdschuldige was?’
‘Wat dacht je? De gewone gang van zaken hier bij ons: de charro schoot het paard dood omdat het hem verraden had en roste zijn vrouw af, bij wijze van compensatie voor het verlies van zijn ros. Tuigde haar letterlijk af en niet meer op.’
‘Ook misschien voor het verlies van zijn ander rijdier in de buitenbuurt,’ merkte Hector nuchter op van achter zijn veldezel.
Zich voorlopig nog beperkend tot het gelaat ‘en trois quarts’ en de sierlijke hals- en schouderpartij van zijn model, schoot hij intussen ook voor zijn eigen gevoel flink op, met een resultaat waarvan Isidro in stilte moest erkennen dat het, ondanks de expressionistische weergave, zijn eigen portret van Sol als ongetrouwde overtrof in uitdrukkingskracht en koloriet. Maar wacht eerst eens af wat Hector van het | |
| |
landschap op de achtergrond terecht brengt, bedacht hij. Dit stelt hij wijselijk uit tot het laatst, omdat hij daarmee het geheel nog grondig kan verpesten. Want een natuurschilder is hij allerminst, al is hij nog zo begaafd.
Ondertussen werd Chole spoedig tamelijk ongedurig tijdens het dagelijks poseren en verraste zij - na voorafgaand overleg met haar man - de geheel in zijn werk opgaande schilder met het voorstel om hun namiddagzittingen, die zij op den duur toch vrij vermoeiend noemde, een paar dagen te onderbreken en liever wat tochtjes te maken. Ze waren immers nog zoveel van plan...
Isidro stemde er dadelijk mee in, en op zijn vragende blik naar Hector legde deze gelaten zijn penseel in het bakje van zijn ezel en zei: ‘Mij best, dan kan de verf ondertussen wat indrogen en kijk ik straks misschien met nieuwe ogen naar het geheel. Het bevalt me nog niet.’
‘Zullen we morgen dan naar de Jorullo gaan om die vroegere peón van onze rancho op te zoeken, zoals oom Salustiano mij zo nadrukkelijk verzocht heeft?’
‘Dat moeten we in ieder geval doen,’ vond Chole. Maar Hector, onbekend met de betrokkene, informeerde waarom die wonderlijke oom ook nu nog zoveel belang stelde in het wel en wee van een voormalige vaquero, terwijl Isidro hem een poos geleden toch verteld had dat de gulle Salustiano geen voorstander was van het aldoor maar uitgeven van land aan onwetende en onverantwoordelijke Indio's, die het niet behoorlijk wisten te gebruiken en het gemakkelijk weer kwijtraakten. Terwijl zelfs de ejido's, zoals de Schoolmeester hun had bijgebracht, te weinig opleverden. Waarom had de oude hacendado de man dan geholpen om weg te gaan en hem zelfs geld gegeven om ergens land te kopen?
Zijn vriend lichtte hem in dat bedoelde Candelario niet alleen een uitstekende en trouwe arbeider op de Rancho der Tien Mysteries geweest was, getrouwd met een van de flinkste dienstboden op die plaats, maar als zoveel peones alleen veedrijver was geworden en geen boer door gebrek aan beschikbare landbouwgrond, schaars in de staat Tamaulipas waar het land zich beter leende voor uitgestrekte veebedrijven, schraal als het was. Bovendien waren op de thans zowat gehalveerde rancho nogal wat werkkrachten overbodig geworden, vooral na de gedeeltelijke mechanisatie en modernisering die Isidro nog altijd bezig was daar uit te voeren. Dit speelde tevens in op de drang naar zelfstandigheid van juist die arbeiders die vaak de beste waren.
| |
| |
‘Kortom, van deze omstandigheden en het bekend worden van een ware uittocht uit alle delen van de republiek naar Michoacán met zijn overvloed aan vruchtbare grond maakte deze lieveling van mijn oom gebruik; ook al omdat hij zich door familieomstandigheden nogal ongelukkig ging voelen. Ik heb toen zijn zaak bij de oude Salustiano bepleit en kreeg voor de man geld van hem los om hier grond te kunnen kopen en een eigen bedrijfje te beginnen, ja, dat de oude heer met iets instemde waaraan hij zelf niet geloofde. En nu zijn wij natuurlijk beiden nieuwsgierig hoe het deze Candelario tot nu toe is vergaan, mijn oom meer nog dan ik, die de man maar kort heb meegemaakt.’
Ofschoon zij zijn achternaam niet kenden, om de eenvoudige reden dat de meeste Indio's, buiten de grote steden geboren, er geen bezaten, op zijn best alleen een bijnaam, vonden zij Candelario met enig navragen in Ario de Rosales toch vrij snel, even buiten de kern van het dorp. De weg erheen, toen zij eenmaal met vermijding van Pátzcuaro het stadje Uruapán hadden bereikt, werd hoe langer hoe slechter berijdbaar, maar niettemin steeds boeiender. Hij voerde hen met veel bochten langs reeksen zachtgroene akkers rondom de schamele hutten of wat grotere huisjes van het boerenvolk dat hier en daar, soms alleen, soms in kleine groepjes, voorovergebogen stond te werken, zonder het de moeite waard te achten naar de voorbijgangers op te zien. In de verte als een achtergronddecor de karteling van een opdoemende bergketen met middenin de nog steeds rokende vulkaan Jorullo die zij, dichterbij gekomen, hoger zagen oprijzen met steile grauwe flanken, blijkbaar nog kaal gebleven door zijn inwendige hitte, ofschoon hij al bijna twee eeuwen sluimerde, naar hun verteld was. Naar zijn kratertop toe vertoonde de Jorullo, in tegenstelling tot de vreedzame lieflijkheid rondom zijn voet, zich veel dreigender dan zij hadden vermoed.
Isidro had er geen spijt van dat hij in Uruapán doorzette om meteen verder te rijden en er niet wat rond te kijken zoals zowel zijn vrouw als Hector graag wilden, omdat zij het zo'n lieve plaats vonden. ‘Want wie weet wat ons nog te wachten staat,’ zei hij daar, ‘en als er nog tijd is op de terugweg kunnen wij het nog altijd doen, al lijkt mij dit geen oude Tarascaanse stad, maar met zijn loodrechte kruispunten en kaarsrechte straten eerder een vestiging van de Spaanse veroveraars.’
Hector echter voelde zich daar, meer nog dan Chole, getroffen door de eigenaardige sfeer tussen het geboomte langs de lage, meest witgekalkte huizen - een sfeer die hem aan Córdoba in zijn geboor- | |
| |
teland herinnerde, zoals eigenlijk het hele stadje waar zij dwars doorheen moesten, terwijl de mensen die zich zonder drukte daarin voortbewogen hem volkomen leken te passen in deze half rustieke, half steedse atmosfeer vol planten en bloemen. Wat geërgerd door Isidro's haast nam hij zich voor om hoe dan ook terug te komen om hier op zijn gemak te vertoeven. Chole daarentegen schikte zich aanstonds in de aanmaning van haar man om hier geen tijd te verliezen.
Het weer oplopende deel van de wijde vallei waarin Uruapán zich lag te zonnen, bevestigde reeds lang voordat zij het stadje Ario bereikten de juistheid van de naam ‘Paradijs’ die de Tarasca's aan de rokende bergtop en zijn omgeving hadden toegekend, eeuwen voordat de Jorullo hun ook zijn grimmige aard had geopenbaard. En eenmaal uitgewoed, had de berg weer langzamerhand iets paradijselijks doen ontstaan door noeste arbeid van veel mensen op wie, net als elders in de wereld, een geheimzinnige aantrekkingskracht uitgaat van lavagrond en as uit half-ingeslapen vulkanen - reeds vrij kort nadat zij de grootste verwoestingen hebben aangericht.
Isidro verontrustte dit, zonder dat hij het te kennen gaf, terwijl Hector alleen bedacht hoe fijn van toon en tegenstelling dit alles was. Maar Chole, onder de indruk van de rokende bergtop, omgeven door bloeiende landerijen, uitte haar verbazing over de menselijke durf en deed dit nogmaals toen het drietal eindelijk was aangeland bij het einddoel van hun tocht: het kleine, maar landelijk propere en welvarend aandoende boerenbedrijf van de man Candelario en zijn vrouw Esmeralda, die hen met een zuigeling op de arm het eerst kwam begroeten, op de voet gevolgd door de voormalige veedrijver.
Opgetogen hield Esmeralda hun het kindje voor, met de woorden: ‘Een geschenk van God, señores. Wij zijn zo gelukkig!’
‘We zijn hier heus erg tevreden, señora,’ voegde Candelario eraan toe, en tegen Isidro: ‘De grond hier is beter en vruchtbaarder dan waar ook ter wereld, padrón. We zijn meer dan gelukkig tot nu toe, en met Gods hulp zullen we het wel redden.’
‘Don Salustiano zal blij zijn dit te horen. Hij was er erg benieuwd naar en vroeg zich af of jullie als Huasteca's hier wel zouden aarden tussen de Tarasca's.’
‘Dat valt wel mee, padroncito. Want uit alle hoeken van Mexico zijn mensen zich hier komen vestigen om met elkaar te leven. En dan, de een kan zich in een nieuwe omgeving, een plaats ver van waar hij geboren is, toch beter thuis voelen dan de ander.’
‘Ja, stellig,’ beaamde Isidro lachend, als gepakt door een bijgedachte. ‘Ik ben weliswaar hier in Michoacán geboren en een tijdlang | |
| |
opgegroeid, maar voel mij uitstekend thuis daarginds op de rancho.’ En op Candelario's vraag hoe het daar nu ging, vertelde hij wederom, maar ditmaal uitvoeriger dan aan de Schoolmeester, over al de vernieuwingen die hij en de ingeniero er hadden ingevoerd. Op verder aandringen van de peón ook welk tevreden leven don Salustiano leidde als medebestuurder van de Rancho de la Trinidad. ‘Het is waar ook,’ ging hij voort terwijl hij een bundeltje bankbiljetten uit zijn zak te voorschijn haalde, ‘je oude padrón heeft mij opgedragen jullie dit nog te geven, om te gebruiken wanneer je het moeilijk hebt in deze eerste jaren.’
Candelario was er evenwel niet toe te bewegen het geld aan te nemen. Al had hij het in het begin wat krap gehad, zei hij ter verontschuldiging, ze waren hier met zijn drieën heel tevreden en gelukkig. De weldaad die zijn jefe - dat God hem duizendmaal mocht zegenen - hem en Esmeralda bewezen had, was niet vergeefs geweest. Neen, hij kon geen verdere gunsten meer van hem aannemen. ‘Dat zou een abuso van zijn goedheid zijn,’ verklaarde hij met heel de vriendelijke trots en het zelfbewustzijn van een Indio die zijn plaats gevonden heeft.
Vergeefs drong Isidro er op aan dat hij het geld dan maar moest wegleggen voor mogelijk ongeval of tegenslag, want het was nu toch eenmaal gegeven. Candelario bleef weigeren, was blijkbaar een beetje geschokt en pas tevreden toen Isidro het geld maar weer bij zich stak, om het later toch ongemerkt ergens voor hem neer te leggen.
Hector die geïnteresseerd deze scène gevolgd had, was niet weinig verbaasd bij zo'n eenvoudige boer iets te ontdekken dat zweemde naar het hidalguismo van zijn eigen landslieden, zelfs van de kleine man in Castilië, en zelfs méér dan dat. Immers bij alle plichtplegingen hield deze toch weinig bedeelde mens onder het loofdak van zijn schamele woning zijn afwijzing vol tot het einde. Een arme hidalgo zou tenslotte toch zijn gezwicht. Hij voelde zich doorstroomd van warmte voor het vriendelijke gezin en kon nu best begrijpen waarom die zonderlinge don Salustiano zo op hem gesteld was. Ook hij voelde nu een levendige sympathie voor deze naar zijn ware bestemming erop uit getrokken man, in wie hij een vreemdsoortige lotgenoot herkende; welke sympathie nog toenam tijdens de uren die het gezelschap verder bij hem doorbracht. Want zij moesten en zouden eerst nog ‘een hapje’ eten, voordat zij weer zo'n lange terugtocht maakten, pleitte Esmeralda, hierin ijverig bijgestaan door haar man, die van zijn kant geen weigering aanvaardde. Of had don Salustiano | |
| |
soms niet verteld wat een goede tamales en taco's Candelario's vrouw wist klaar te maken? Ditmaal zelfs met maïsmeel van hun eigen milpal! En met zo'n fier gebaar wees hij naar buiten waar zijn akkers moesten liggen, dat er geen ontkomen was aan zijn gastvrij aanbod.
‘Geef mij de kleine dan maar,’ zei Chole tegen zijn moeder, na de hele tijd al telkens vol belangstelling te hebben gekeken naar de zuigeling op Esmeralda's arm. ‘Hoe heet hij?’
‘Salustiana; het is maar een meisje, hier in Ario geboren.’
‘Aha! Jullie wilden het kind zo graag naar de oude padrón noemen, dat je niet kon afwachten tot er een varón kwam...’
‘Eerst zijn er twee chamaquito's geboren, toen we nog op de Rancho der Tien Mysteries waren. Maar die hebben de een na de ander zo kort geleefd, pobrecito's. Daarom waren wij op die plaats zo ongelukkig. Het is daar misschien heel goed voor alles, maar niet voor...’ Abrupt zweeg Esmeralda, gewaarschuwd door haar blik die onwillekeurig van Chole's gezicht naar haar middel was afgedaald.
Na even geslikt te hebben, vroeg deze: ‘Waarvóór niet goed?’
‘Voor gewone mensen zoals wij,’ trachtte Candelario zijn vrouw te corrigeren, die zich haastte naar het half open keukentje dat onder een afdak tegen de woning aan gebouwd was. Er smeulde reeds een laag vuurtje dat dadelijk opvlamde toen de blazende Esmeralda zich op de voet gevolgd zag door Chole, met het wicht tegen zich aan gedrukt.
‘Waren de twee vroegere ook meisjes?’ vroeg zij vertrouwelijk.
‘Neen, señora, de tweede was een jongen. Allebei te vroeg geboren, denk ik. Daarom redden zij het niet. Maar Salustiana is gezonder ter wereld gekomen, op de juiste tijd. En met haar mooie naam, want niemand overtreft een zo groot man als don Isidro's oom, zal God haar wel voor ons behouden. En ook de grote jefe, zoals we voor hem bidden.’
‘Ik begrijp het niet. Heb je eerst de jongen ook naar don Salustiano genoemd?’
‘Neen, señora, toen nog niet. Er was een reden om zowel het ene kind als het andere naar iemand anders te noemen, omdat het, terwijl wij nog op uw rancho waren, geen pas gegeven zou hebben ze met de naam van de grote padrón toe te spreken. Maar die andere naam heeft de zuigelingen geen geluk gebracht. Het is geen gelukkige naam.’
‘Noem me die, dan kan ik hem ook vermijden. Want ik ben zelf in | |
| |
verwachting - kun je het al zien? - en als het zover is op de rancho...’
‘Alberto heette de heer naar wie wij ze noemden. Niet dat het geen goed mens was, misschien zelfs een zachtaardig man. En Candelario was erg op hem gesteld. Maar we leefden in een onrustige tijd en hij was zelf ook een onrustig mens, al was het geen Mexicaan.’
‘Die naam zal ik nooit aan mijn kind geven,’ zei Chole en verschikte met een soort vastberadenheid het wicht van Esmeralda naar haar andere schouder. ‘Het is bovendien geen mooie naam. Ik heb heel andere bedacht, als ik het maar behouden mag. Soms ben ik bang...’
‘U kunt als het zover is misschien beter op de Rancho de la Trinidad bevallen,’ ried Esmeralda aan. ‘Quién sabe.’
Het werd een echt vrouwengesprek dat in het keukentje voortduurde totdat de maaltijd gereed was en Chole inmiddels nog tal van goede raadgevingen door Esmeralda kreeg toebedeeld, zoals nu en dan wat duivevet op haar voorhoofd smeren tot afweer van ojo, het kwaad dat de blik van afgunstige lieden, meestal vrouwen, zou kunnen aanrichten bij de nog ongeboren vrucht; en dat er geen beter middel tegen miskraam was dan overdag rond te lopen met een kapotte schaar tegen de buik vastgebonden. Tijdens de slaap krijgt immers nooit iemand een miskraam.
In het besef dat het geen kwaad kon zoveel mogelijk van deze dingen af te weten, hoorde Chole lijdzaam het gepraat van de voortkokende en bakkende Esmeralda aan, blij dat er zo'n frisse wind door het open keukentje woei.
Ondertussen hadden ook de mannen een druk gesprek gevoerd, over zakelijker dingen. Natuurlijk niet om Candelario te ontmoedigen, maar juist uit bezorgdheid om de toekomst van het jonge gezin had Isidro gezegd dat hij de nabijheid wantrouwde van de nog altijd rokende Jorullo, die zich eens zo gruwzaam getoond had en nog altijd omringd was door beangstigende hornito's, kleine geisers die onafgebroken stoom omhoogbliezen uit als tepels uit de grond gezwollen verheffingen. Hij had er enkele van in de verte ontwaard, maar de anderen er niet op attent willen maken, omwille van Chole; maar ze wáren er toch en bewezen dat het zowel binnen als rondom de vulkaan nog altijd spookte. Bovendien had hij horen spreken van bijna dagelijks voorkomende kleine aardbevingen in de streek, weliswaar lichte maar toch... Alles redenen genoeg om werkelijk op je hoede te zijn, meende hij.
Zonder de padroncito te willen tegenspreken, gaf Candelario hem | |
| |
echter duidelijk te kennen dat hij zich in geen enkel opzicht door de oude vulkaan bedreigd voelde. Zelfs in de malpaís, vlak om de voet van de Jorullo heen, groeide kreupelhout en zelfs zulke stoere bomen dat ze - dat had hij zelf gezien - gekapt werden voor brandhout. No, señor, de Tarasca's hier waren niet gek. En wat de aardbevingen betrof, die waren in deze contreien de gewoonste zaak van de wereld en onschuldig genoeg - nooit echte schokken, veeleer trillingen kon je ze noemen. Vanmorgen nog waren ze er geweest, twee keer. Hadden de señores er niets van gemerkt?
Neen, dat hadden ze niet; natuurlijk niet, want al rijdend in een schokkende auto over een slechte weg ontging je dat. Maar toch...
‘Wat eens gebeurd is, kan ook een tweede keer gebeuren,’ sprak Isidro, onwillekeurig vervallend in de profetische toon die hij zich zo nu en dan eigen maakte, tot ergernis van Hector, maar die aanstonds overging in een zachter uitgesproken: ‘Vergeet maar niet dat als hier ooit iets misgaat, jullie altijd weer welkom zijn op mijn rancho of op die van La Trinidad. We maken wel een plekje voor jullie.’
Wat beduusd door dit mengsel van pessimisme en welwillendheid vroeg Candelario zijns ondanks met iets gretigs in zijn stem: ‘Een plaats voor ons... U gaat dus weer wat uitbreiden, padroncito? Of onze jefe?’ Met dit laatste doelend op don Salustiano.
‘Beslist niet,’ antwoordde Isidro. ‘Wij houden onze rancho's opzettelijk klein, zoals ze nu zijn. Alleen al omdat wij zo verder geen last krijgen van nieuwe onteigeningen en Rurales die, zoals je zelf hebt meegemaakt, alleen maar ellende aanrichten. Er is nog altijd een hoop rotzooi gaande in Tamaulipas. Dit in aanmerking genomen zit je hier nog goed.’
Zij waren nog bezig hierover te praten, toen Esmeralda kwam aankondigen dat het eten gereed was en als het de heren beliefde kon zij het opdienen, al was het maar een heel eenvoudig maaltje omdat zij niet geweten had dat er zulk voornaam bezoek zou komen. Anders... Wat niet wegnam dat men zich haar tamales, taco's en vruchten tot besluit goed liet smaken en vooral Chole haar uitbundig prees voor haar uitmuntende kookkunst, bijgevallen zelfs door het wicht dat lag te kraaien in zijn wieg, een langwerpige mand, opgehangen met koorden aan een zolderbalk. De moeder had ditmaal geen risico's genomen: het kind sliep niet naast haar op de vloer, zoals dat bij andere Indio's gebeurde. Dat dit slecht voor ze was, hadden ze al jaren geleden van de Schoolmeester in San Pedro de Ixtla geleerd, vertelde Esmeralda.
Aan het eind van de maaltijd die Candelario hen met zelfbewuste | |
| |
aandrang liet afsluiten door uit een kleine fles een scheut charanda - uit suiker gestookte brandewijn, een specialiteit van Michoacán - in kleine koffiekopjes voor de mannen in te schenken en voor de vrouwen een glas zoete, uit ananassap bereide tepache, keek de gastheer opeens verrast om en zagen zij een gestalte bij de open huisdeur. Het was een eenvoudige Indio van uiterlijk, maar bij het afzetten van zijn hoed meteen een ongewone verschijning door zijn vrij lange, vlasblonde haardos; hij had toch onmiskenbaar de trekken van een Tarasca.
Hoewel Isidro zo'n blondgelokte Indio of mesties zelden was tegengekomen, wist hij dat ze overal in het land weleens voorkwamen en steeds beschouwd werden als hoogst onbetrouwbare lieden, daar uitzonderlijkheid alom wantrouwen wekt. Zelf wees hij echter dergelijke vooroordelen volstrekt af en, het dichtst bij de man gezeten, knikte hij hem vriendelijk toe.
Bij het zien van de vreemde bezoekers die het vertrekje vulden, wilde de blonde Indio zich meteen terugtrekken, daartoe ten overvloede aangespoord door een vluchtig handgebaar van de huisheer. Isidro echter, benieuwd naar de aanpassing van het gezin bij de plaatselijke bevolking, verzocht Candelario de man die misschien een boodschap voor hem had rustig binnen te laten, waarop deze - alsof hij schoorvoetend een bevel gehoorzaamde - de eenkamerwoning binnentrad, zijn grote hoed met twee handen voor zijn buik en borst gedrukt, en daar onbewogen bleef staan terwijl Candelario, kennelijk verstoord, hem toevoegde: ‘Heb je buiten die grote carro, die automobiel dan niet zien staan?’
‘Quién sabe,’ antwoordde de ander bedeesd. ‘Maar ik wist niet...’
‘Je wilde weten wie het waren, hè?’ onderbrak de huisheer hem; niet onvriendelijk, maar wel resoluut. ‘Wel, dat zeg ik je niet.’ En tot het gezelschap: ‘Señores en señora, dit is Agapito, van een eindje hogerop, naar die kant,’ wijzend naar een vage verte, ‘niet helemaal mijn buurman, maar toch een compañero. Ik heb veel hulp van hem gehad toen wij hier kwamen, maar...’
‘Stel hem toch op zijn gemak,’ onderbrak Isidro op zijn beurt de gastheer. ‘Ik wil graag iets van hem horen.’
Daar geen bank of stoel meer beschikbaar was en Candelario een gebaar naar zijn vrouw maakte, opdat zij tegen alle gebruiken in op haar plaats zou blijven, verroerde Agapito zich niet, maar liet alleen zijn hoed naast zich op de grond vallen, keurig met de rand aan zijn voeten en uitte zichtbaar ontspannen de woorden: ‘Goedemiddag voor allen en wel bekome het u. Agapito tot uw orders.’
| |
| |
Het kon niet beleefder, vond Hector, en iets van de sympathie die hem sinds hun reis door de stad Uruapán vervulde en die hij hier in dit eenvoudige gezinnetje langzamerhand tot warme genegenheid voelde groeien, ging nu ook uit naar deze schijnbaar hulpeloze Indio. Onder dit soort simpele lieden zou hij zich best thuis kunnen voelen, bedacht hij, al luisterend naar het gesprek tussen Isidro en de man, waar Candelario zich angstvallig buiten hield. En ofschoon Chole een paar keer van de gastheer naar het charanda-flesje en terug naar Candelario's ogen keek, deed deze alsof hij haar stille wenk niet opmerkte. Hector, aan wie ook dit niet ontging, verbaasde zich over diens weerbarstigheid, terwijl hij zich tevoren juist zo getroffen voelde door zijn open vriendelijkheid.
Van zijn kant maakte Isidro onwillekeurig gebruik om zijn vage voorgevoel van verre dreiging en onverschilligheid hier ook nu weer te toetsen aan het inzicht, of desnoods alleen het besef van een geboren en getogen inwoner van deze even aantrekkelijke als hachelijke landstreek. En Agapito, ingaand op de ongeveinsde belangstelling van een ranchero uit het noorden - zoals Isidro zich te kennen gaf - vertelde hem ronduit dat de grond hier, vulkaan of geen vulkaan temidden van de boerderijen, zó vruchtbaar en begeerlijk was, dat deze al in de tijd van zijn grootouders een overvloed aan veldvruchten en maïs, alsook andere vruchten en graansoorten voortbracht. En niet alleen dit allemaal, maar net als in de lager gelegen tierra caliente zelfs tabak, suikerriet en koffie, die vooral in deze tijd mooie prijzen maakten. Wat wilde men nog meer? Zijn eigen milpa's hadden, afgezien van een paar slechte seizoenen, altijd genoeg opgebracht om een flink gedeelte van zijn maïs in Uruapán te kunnen verkopen.
Wat de vulkaan en het gevaar van een mogelijke uitbarsting betrof, hij bracht net als iedere landbouwer in en rondom Ario de Rosales van tijd tot tijd een offer aan het smeulende vuur van de Jorullo - ja zeker, hetzelfde vuur dat in zijn keuken of elders brandde. Hoe hij dat deed? Nou, af en toe een flinke scheut pulque, waar dan ook naar de vlammen gesmeten met de woorden: ‘Kalmeer je!’ waardoor het vuur zich wat matigde - ook in het binnenste van de vulkaan, met Gods hulp. En er waren ook andere bezweringen, die hij echter niet meer noemde. ‘Elk ding heeft zijn jaguar,’ zei hij tot besluit, opeens onwillig om verder op iets van dien aard in te gaan, want zoal niet onder de indruk van de drie vreemdelingen, dan toch blijkbaar geremd door de weinig tegemoetkomende bejegening die hem van zijn beide buren ten deel viel.
Met een even vormelijke groet als bij zijn binnenkomst vertrok | |
| |
Agapito, alleen nagekeken door Hector. En nauwelijks was hij de deur uit of Candelario sprak, zorgelijk het hoofd schuddend, eindelijk: ‘Met uw pardon, heren, en excuses aan de señora. Zo zijn ze nu, al die blonde lieden, die güero's. Ay-ay-ay. Je zou heel wat van hem denken als je hem kon geloven.’
‘Net als de Duitsers hier, met hun blonde haren en blauwe ogen,’ merkte Chole op, zonder dat Candelario en zijn vrouw er iets van begrepen, maar waarmee zij haar beide tochtgenoten deed glimlachen.
‘Is hij werkelijk zo onbetrouwbaar?’ bracht Isidro in het midden. ‘Met de kop van hem zal het de arme kerel wel moeite kosten om hier veel gedaan te krijgen, denk ik. Al is hij dan ook een Tarasca. Heeft hij een gezin?’
‘Een gezin? Ja...’ antwoordde Candelario aarzelend. Maar Esmeralda vulde hem aan: ‘Zogenaamd, voor de schijn. Hij heeft een heleboel vrouwen...’
‘Hoe legt zo'n opvallende vent dat dan aan?’
‘De Tarasca's hebben hun oude streken,’ lichtte Candelario zijn toehoorders in. ‘Veel mannen hier dragen een rode kolibri aan een koord om de hals. Dat maakt ze, hoe lelijk of oud ze ook zijn, toch begeerlijk voor vrouwen.’
‘Voor een bepaald soort vrouwen dan,’ vulde Esmeralda hem met zoveel nadruk aan, dat iedereen er hartelijk om moest lachen en zij van haar kant zich verontschuldigde met: ‘Nou ja, streken zijn streken, en heel gemene ook.’
De gelegenheid benuttend dat Candelario zich even verwijderde om wat vruchten te halen die zijn gasten beslist moesten meenemen voor onderweg, vroeg Hector de vrouw waarom haar man zich zo onvriendelijk betoond had tegen Agapito, ofschoon deze hem naar zijn eigen zeggen toch menigmaal geholpen had. Hemzelf kwam de bezoeker niet onsympathiek voor.
Met enige aanzeling gaf Esmeralda hem te kennen: ‘We waren zo... vanwege de señora hier...’ en richtte een blik van verstandhouding naar Chole, die met het snelle begrip van vrouwen-onder-elkaar Esmeralda meteen vertelde dat ze bijna niet naar de blonde Indio gekeken had, en daarom voortdurend haar ogen op Candelario had gevestigd. Neen, men behoefde niet bang te zijn, Agapito had haar geen kwaad kunnen doen.
‘Ojalà, quién sabe, señora,’ sprak Esmeralda gelaten, en hierna werd geen woord meer over hem gerept.
De grijze rookpluim uit de vulkaan in de verte vermengde zich al | |
| |
met de invallende schemering toen de bezoekers, aangemaand door Isidro, tenslotte vertrokken, nagewuifd door het boerenechtpaar. Eerst stil en ingekeerd in de avondvrede die met hen meereed over de wegdromende vlakte, werden zij pas spraakzaam bij het naderen van Uruapán dat zich, omhuld door een zachte gloed, al van ver aangekondigde.
In de plaats zelf spreidden tientallen lichtjes, en steeds meer naarmate zij de hoofdstraten bereikten, hun donzige goudglans over de niettemin spaarzaam beschenen route, waarover zich nu nog maar weinig voetgangers en bijna geen voertuigen meer voortbewogen.
De avondvrede van daarbuiten was nu ook in het reeds ingedommelde stadje binnengedrongen en overweldigde Hector. Hoe gelukkig moesten de mensen die hier leefden niet zijn, ondanks al hun armoede, alle primitiviteit van de meesten. Goed, al kon hij ook ditmaal hier niet rondlopen om de sfeer dieper op zich te laten inwerken, thans wist hij vaster dan ooit wat hem te doen stond. En eenmaal weer buiten Uruapán op de weg naar Pátzcuaro gekomen, kon hij niet nalaten zijn tochtgenoten mee te delen dat hij na hun beider terugkeer naar Tamaulipas van plan was in dit lieflijke deel van Michoacán achter te blijven, waarschijnlijk heel lang en het eerst in Uruapán. Hij hoopte er veel en vruchtbaar te kunnen schilderen. Als Isidro het er tenminste mee eens was voegde hij, zich bedenkend, er aan toe.
Deze, aan het stuur gezeten, knikte slechts: ‘Sí, sí, mano.’ Waarop Hector in verband hiermee er op aandrong om het portret van Chole zo spoedig mogelijk af te maken. Nog maar twee of drie zittingen schatte hij en het zou voltooid zijn. Hij zou zo snel mogelijk trachten te werken.
Welwillend uit pure vermoeidheid stemde Chole toe: ‘Ja, maak het maar gauw af, want dan kunnen jullie nog een poos samen schilderen... iets van alle prachtige landschappen die wij al zagen. Daar is nog niets van gekomen.’ En tegen Isidro naast haar: ‘Je hebt dan ook iets om mee te nemen als souvenir van je geboortestreek, hè, querido mio?’
Het gebeurde zoals afgesproken. Gespannen in de namiddag voortwerkend en ook stilletjes in zijn eentje 's morgens voor het aanbrengen van wat retouches kon Hector al, vlugger dan Isidro lief was, zijn penseel met een zucht neerleggen en verklaren dat, als hij nog één streek aan het portret zou toevoegen, hij het alleen nog zou verpesten. Zijn vriend en de geportretteerde moesten nu maar hun | |
| |
oordeel vellen. Wat hem betrof, hij was er mee klaar, voor zover men als kunstenaar ooit ergens mee klaar was...
In tegenstelling tot Chole die zich tijdens de laatste twee dagen onder het poseren hoe langer hoe onrustiger gedragen had en blij was opgesprongen toen Hector het eind ervan aankondigde met een: ‘Je bent nu eindelijk van mij verlost, Chole.’ Waarvan hij meteen spijt had toen de dubbelzinnigheid van deze uiting tot hem doordrong, want juist het omgekeerde was waar. Zij wierp daarop een vluchtige blik op het voltooide werk en Isidro bleef een hele poos zwijgend voor het nog natte doek staan, zonder aanstonds een oordeel uit te spreken.
Hector hoopte van ganser harte dat het niet al te negatief mocht uitvallen, ook met het oog op zijn naaste toekomst en het geloof van zijn vriend in zijn kunnen. Het viel hem dan ook enorm mee dat zijn vroegere collega zich tenslotte vooral ingenomen toonde met de manier waarop de gelaatstrekken van zijn vrouw tot hun recht gekomen waren, ondanks de wonderlijke techniek van felle kleurenvegen die Hector had aangewend - bepaald niet op zijn Titiaans! Hij had, zo merkte Isidro op, daarbij niet alleen haar jeugdige knapheid tot uitdrukking gebracht, maar aan de natuurlijke zachtheid daarvan niet het minste geweld gedaan door zijn ietwat ruige manier van werken.
Volmondig erkende Isidro: ‘Zelf heb ik Chole destijds veel te veel naar de natuur geschilderd, bijna fotografisch nauwkeurig, zoals ik haar graag wou zien, en ik liet al het andere, alles van haar omgeving weg; terwijl jij haar juist in een bepaalde atmosfeer geplaatst hebt. Het mijne is een verliefd portret geworden en geen echt schilderstuk, geen oeuvre d'art, wat dit van jou wél is.’
Zijn enige misprijzende kritiek betrof de nogal vaag gehouden achtergrond van het meer en zijn verre oever links - een aanmerking waartegen Hector zich verdedigde met te stellen: ‘Waterpartijen en bergen kun je over het algemeen beschouwen als het vrouwelijke en het mannelijke van een landschap; volgens de Chinezen het yin en het yang die elkaar aanvullen. Maar hier waar ze beiden als iets direct-zichtbaars ontbreken, en alleen in een mildere, stillere samensmelting - die van heuvelachtige golflijnen en de suggestie van een in de ijlte zich verliezend meeroppervlak - aanwezig zijn, hier heeft de achtergrond een androgyne betekenis voor mij. Geen smoes, daar heb ik met opzet naar gestreefd!’
‘Daar ben je dan goed in geslaagd,’ gaf Isidro toe, om na een ogenblik nadenken lachend te vervolgen: ‘Ja... hierdoor wordt om zo te | |
| |
zeggen het vrouw-zijn van je model gekoppeld aan de nog onzichtbare aanwezigheid van haar zoontje. Bedoel je dat?’
‘Nu je het zegt. Inderdaad zou je kunnen spreken van een onbewuste versmelting van het mannelijke met het vrouwelijke door de omgevende atmosfeer. Nou je het zegt,’ herhaalde Hector óók lachend. ‘Onbedoeld overkomt je zoiets... En ik ben nu eenmaal geen Turner...’
Het deerde hem weinig dat Chole zelf zich minder enthousiast uitliet over zijn werkstuk, zonder het direct af te wijzen om de gebruikte expressionistische werkwijze waar zij volslagen vreemd tegenover stond. Wat wist zij ook af van zijn achtergrond, zijn denken en voelen? Ze vond haar portret niet erg lijken, zichzelf ‘te oud en te ernstig’ weergegeven, en de deels serieuze scherts van de twee mannen droeg er allerminst toe bij om haar mening te wijzigen.
‘Gaan jullie liever eindelijk eens samen wat schilderen of schetsen maken van dit mooie land; samen er op uit, nu Isidro toch niet alleen wil gaan,’ drong zij opnieuw aan. ‘Eén portret van mij is meer dan genoeg geweest, ook voor hem. De wereld om ons heen is mooier.’
Om ook van haar kant met half ernstige scherts de geuite kritiek wat te verzachten, en tegelijkertijd haar al zo vaak herhaalde suggestie te bekrachtigen, verweet zij de beide mannen dat ze twee onverbeterlijke genieters waren en in de grond echte luiwammesen, net als alle Fransen.
‘Waren jullie in Parijs ook zulke gezworen lanterfanters?’ ging zij lachend voort. ‘Geen wonder dat jullie er niet weg wilden voordat de oorlog je wegjoeg. En die mooie modellen die er maar van geprofiteerd hebben...’
Zoals reeds ettelijke keren lieten de mannen het er maar bij zitten en trachtten zij haar op te vrolijken, ditmaal door te beloven dat zij morgen al zouden gaan doen wat de vrouw van hen verlangde. Er was geen ontkomen aan. Geduldig begon Isidro zijn goed weggestopte schilderspullen bij elkaar te zoeken, niet zonder gemopper tenslotte, en hoofdzakelijk omdat Chole de laatste tijd steeds meer buien van neerslachtigheid vertoonde. Die gingen weliswaar weer gauw over, maar toch wilde hij ze zoveel mogelijk voorkomen door - met het oog op haar ‘delicate toestand’ - in 's hemelsnaam te doen waar zij zo op aandrong.
Tegen de middag, gereed om ondanks zijn tegenzin met Hector er op uit te gaan, beiden gewapend met hun teken- en schildergerei, werd hij al bij het verlaten van de woning uit de verlegenheid om tegen wil en dank iets te moeten doen, gered door een brief die de post- | |
| |
bode kort tevoren in de door de charro's begroete nis moest hebben neergelegd. Opgetogen zei Isidro dat de brief ditmaal afkomstig was van zijn oom Salustiano, en hij opende hem meteen terwijl zij beneden bij de weg stonden. Maar reeds na een paar regels gelezen te hebben betrok zijn gezicht en werd steeds somberder. Tot hij, aan het eind van het laatste velletje gekomen, een poos voor zich uit bleef staren, alsof hij niet kon besluiten de brief nogmaals over te lezen of in zijn zak te stoppen en door te lopen.
‘Moeilijkheden op je rancho?’ informeerde Hector vriendschappelijk-bezorgd.
‘Neen, was het dat maar. Slecht nieuws over Chole's vader. Nog een geluk dat ik haar nu rustig erop kan voorbereiden, zodat ze niet plotseling schrikt. In haar conditie...’
‘Hij is gesneuveld, de generaal?’
‘Dat niet, goddank. Lelijk gewond in zijn dijbeen. Ze konden hem niettemin met veel gedoe en pijn voor de oude heer van zijn kampement overbrengen naar de Rancho de la Trinidad, waar hij tenminste goed verzorgd wordt en, naar ze daar hopen, nu buiten levensgevaar verkeert. De man is ijzersterk, moet je weten. Hij heeft al heel wat doorgemaakt, in ballingschap en zo. Maar hoe Chole dit alles zo aanstonds opneemt is mijn grootste zorg. Want ik kan het haar geen ogenblik langer verzwijgen; dat zou ze mij nooit vergeven. Neen, ik maak mij minder bezorgd over Zulueta die nog altijd zijn vechtlust niet kan kwijtraken, dan dat ik me zorgen maak om haar. Ach, de verknochtheid van die twee...’
Chole die op het buitenterras de beide mannen wilde nawuiven zodra zij hen op de straatweg zou zien verschijnen, merkte na vergeefs wachten dat zij weer de trap op kwamen, en vermoedend dat zij iets vergeten hadden, liep zij hun tegemoet met het woord ‘treuzelaars’ al op de lippen, maar zag meteen aan Isidro's gezicht en het neersmijten van zijn schilderstas dat er iets vervelends aan de hand moest zijn - een eerste voorbereiding waar hij meteen op doorging.
Na het behoedzaam ingeleide bericht over haar vader en na zelf don Salustiano's brief gelezen te hebben, wilde Chole op stel en sprong naar Tamaulipas afreizen. Het kostte haar man heel wat overreding om - vooral met het oog op haar gezondheid, zoals hij beklemtoonde - hun vertrek tot de volgende ochtend in alle vroegte uit te stellen. Geen nachtelijk gereis voor een aanstaande moeder, en er moest nog zovéél ingepakt worden.
Isidro besloot het nog wat natte portret van zijn vrouw tóch mee te nemen, en stelde zijn vriend tersluiks een grote som ter hand, ‘al- | |
| |
vast’ zoals hij zei. Daarmee zou deze waarschijnlijk maandenlang kunnen rondkomen. Hun verder contact zou voor alle zekerheid via de Schoolmeester lopen, nu Hector toch van zins was voorlopig in Michoacán te blijven hangen. Een uur voor zonsopgang begeleidden zij de zachtjes huilende vrouw naar lsidro's auto.
Vereenzaamd en opgelucht tegelijk bleef Hector achter, enigermate verbijsterd door de gulheid van zijn vroegere collega, die blijkbaar rijker, maar ook minder onafhankelijk was dan hij had vermoed tijdens hun te schielijk afgebroken samenzijn in Tzintzuntzán.
|
|