| |
| |
| |
Dwaalwegen
I
Smalend noemde Carpio zichzelf een gewoontedier toen hij, na een maand lang weinig of niets van Laurettes bestaan gemerkt te hebben, tot de ontdekking kwam dat hij haar al die tijd gemist en bij wijlen zelfs naar haar verlangd had. De verontrustende gedachten die hem sinds hun beider tocht naar Amecameca zo gekweld en geërgerd hadden, waren door het uitblijven van nieuwe onaangenaamheden die hij meende te moeten verwachten, van lieverlede vertroebeld en vager geworden, tot er weinig meer van over was dan een algemeen gevoel van onlust; niet veel anders dan hij lang genoeg, ook in prettiger dagen, bij tijd en wijle gekend had. En al was zijn oud professioneel besef van in-evenwicht-zijn nog niet teruggekeerd, nu miste hij zijn vriendin toch, zonder daarom meteen al van plan te zijn haar weer naar zich toe te halen. Er zou zich binnenkort wel een ongezochte gelegenheid voordoen, hoopte hij, voor een nieuwe toenadering.
Voorlopig had hij genoeg aan het opwekkend gezelschap van Cabrera, dat hij in de laatste weken vaker dan tevoren gezocht had, juist omdat Manolo nooit inging op zijn pessimistisch gepraat of ook maar in de verste verte enige toespeling maakte op zijn jongste depressie, laat staan een mogelijke oorzaak daarvan trachtte uit te vorsen.
Wat Carpio niet opviel, was dat Manolo telkens wanneer hij meende het kwasi-onopzettelijk te kunnen doen, Laurette in hun conversatie ter sprake bracht, overtuigd dat het bovenal de langdurige verhouding van zijn vriend was - een doodlopend slop, nu deze nog steeds geen vastomlijnde plannen had - die hem eigenlijk dwars zat; veel meer dan de in Manolo's ogen onbetekenende gevolgen van het incident met het geheime nonnenklooster. Hij meende Lino dan ook geen betere dienst te kunnen bewijzen dan hem hoe dan ook over dit dode punt in zijn vrijgezellenleven heen te helpen.
‘Neem mijzelf maar eens,’ zei hij op een avond tegen Carpio, ‘en het gaat bijna iedereen zo. Er komt een tijd dat je tot je eigen verwondering begint te denken dat het leven niet veel zin meer heeft als het niet doorgaat in iets wat langer blijft voortbestaan dan je eigen rond- | |
| |
dazende zelf. Zodat je onwillekeurig begint te denken aan een gezin, aan kinderen. Je hoopt, zoals men zegt, op de zonsopgang om te weten hoe de ochtend wordt, en je gaat je afvragen wie van al de vriendinnen die je gehad hebt het meest geschikt geweest zou zijn om een moeder voor die kinderen en een door de jaren heen draaglijke huisvrouw voor jezelf te zijn. Waarbij je dan duidelijk inziet dat ze daar geen van allen voor in aanmerking kwamen, want dan zou je ze heus wel hebben vastgehouden. Dus ga je weer op zoek, en nu met een beetje andere ogen, niet zo scherp meer en... nou ja, de rest is een kwestie van geluk, relatief geluk dan, zoals in mijn geval. Maar als de vis zijn bek niet opendeed, zou men hem nooit vangen.’
‘Je hebt gemakkelijk praten,’ antwoordde Lino tussen moedeloosheid en vermaak om Manolo's typisch Mexicaanse manier van uitdrukken in. ‘Maar ik die altijd weer val op zo'n buitenlandse, omdat die met hun aparte geaardheid, hun vlotte kameraadschap en hun grotere zelfstandigheid zoveel vóór hebben op onze eigen vrouwen, hoe kan er onder zulke vreemdelingen ooit een zijn die je tegelijkertijd de rust van een huisgezin geeft en je toch nog blijft boeien? Ik zoek misschien de kwadratuur van de cirkel, hè?’
‘Tja... kerel... misschien beoordeel je Laurette ook niet helemaal juist... al is ze niet meer zo'n bloedjong ding... iemand die je zelf zou moeten opvoeden tot ze zó is als je haar graag wilt hebben. Dat valt ook niet mee, zoals ik zelf ondervind. Goede moeders worden ze wel, maar voor de rest? Het is waar, zij is een gringa, maar ongetwijfeld een bijzondere persoonlijkheid, dat ziet een kind al. Ze is een ‘iemand’ en als je het mij vraagt, voor jou een... Ach wat, het is zoals in het lied van de Zapatista's: Als ik morgen toch moet sterven, schiet me dan vandaag al dood.’
‘Het is dat ik niet elke dag weet dat ik morgen zou moeten sterven. Nee, ik heb geen haast,’ antwoordde Lino met een afwerende handbeweging. ‘De omstandigheden zullen wel Beslissen over haar, als ik haar nog terugzie... en over mij.’
‘Of je haar terugziet, hangt van jezelf af,’ concludeerde Cabrera. ‘Alleen kalkoenen sterven al de avond vóór het feest. Neem je tijd, en geen voorbeeld aan mij. Al mogen ze voor alle kwaad gespaard blijven, mijn twee lieve kinderen en het derde dat jij binnenkort te voorschijn haalt.’
Zijn lach werkte aanstekelijk, als zo vaak, en hij liet Carpio in een bijna opgewekte stemming achter - precies zoals voor de zoveelste keer zijn bedoeling geweest was.
Na een ongestoorde nacht in dezelfde stemming stapte Lino bij- | |
| |
tijds het kantoortje van zijn assistente binnen voor zijn ochtendspreekuur en wenste het zowat twintigjarige meisje, dat hij als niet al te snugger beschouwde, tot haar aangename verrassing vriendelijker goedemorgen dan hij sinds geruime tijd gedaan had. Om vervolgens een vluchtige blik te werpen in de reeds aardig bezette wachtkamer met een vijftal patiënten: wat mannen, van wie een, klaarblijkelijk ineengedoken van de pijn, wat voorovergebogen zat, en twee vrouwen, van wie hij er een al meteen herkende - een oude getrouwe met steeds dezelfde onbetekenende klachten; iemand die eigenlijk maar één geneesmiddel nodig had: belangstellend aangehoord en bemoedigend toegesproken worden.
Ik zal mijn best voor haar doen, maar in de kortst mogelijke tijd, nam Carpio zich voor en zei ouder gewoonte tegen zijn assistente: ‘Stuur over een paar minuten nummer één maar binnen bij me.’ Waarmee hij zijn spreekkamer binnenging en breeduit achter zijn bureau plaatsnam. Hij had niets tegen zo'n routinedag als deze beloofde te worden.
De eerste twee patiënten, een landbouwer van beroep zoals de door zijn assistente ingevulde kaart vermeldde, en een huismoeder met beginnende last van spataderen, vergden inderdaad niet veel van zijn kunde. De derde cliënt, weer een man, heette volgens de kaart Juan López, een zó veel voorkomende naam, dat Carpio eerst verder las: ‘ouderdom 37 jaar, ziekenverpleger,’ alvorens op te zien en de man zelf goed aan te kijken, waarbij hem het gevoel bekroop deze slanke gestalte al eens eerder gezien te hebben.
‘Gaat u zitten,’ ontviel het Carpio onwillekeurig, maar op hetzelfde ogenblik dat de ander dit deed en met zijn gezicht dichter bij Lino's vorsende blik kwam, ontviel hem een rauwe vloek, terwijl zich juist een brede grijns spreidde over het gelaat van de patiënt.
‘Niet boos worden, dokter,’ zei deze met een diepe stem. ‘Ik ben blij dat mijn proef gelukt is. Tenminste ten dele.’
Carpio vloekte nogmaals, hield zijn vuisten gebald op de glasplaat van het bureau. ‘Laat u mij dan nooit met rust?’ riep hij hees, toen hij uitgevloekt was. ‘Wat wilt u in godsnaam van me? Moet ik u hier de deur uit smijten?’
‘Ik kwam alleeen maar om iets te verifiëren,’ zei de ander rustig. ‘Hierna zult u mij nooit meer terugzien.’
‘Dat is u geraden. Bij god, ik zou in staat zijn u de nek om te draaien. Wat heeft dit allemaal te betekenen?’
‘Als u even geduld hebt, zal ik het u helemaal uitleggen, dokter. U kunt gerust zijn.’
| |
| |
‘Ik heb niet even geduld,’ snauwde Lino. ‘Schiet op, mens! Er wachten echte patiënten!’
De ander liet zich niet uit het veld slaan en ging kalm, ofschoon met allengs hogere stem voort: ‘Ook ik ben een patiënt van u, don Lino. Ik merkte heel duidelijk in Amecameca dat u mij herkende, daar bij de kerkdeur, en ik was even verrast als u blijkbaar. Want u was weg, nog voordat ik mijzelf kon laten verdwijnen. Voor mij was het een les, een aanwijzing van de hemel, dat wat mij met u gebeurde, mij ook met een van die republikeinse bloedhonden kon overkomen. Dus ben ik in overleg met onze bisschop, en ook om mijn werk onder de arme gelovigen met minder gevaar te kunnen doen, met zijn toestemming van kleding en van uiterlijk veranderd - het is niet de eerste keer - en ben ik een tweede, laat ik eerlijk zijn, een derde leven begonnen.’
‘Hoe kunt u dat, verdomme, hoe kunt u...’ onderbrak Carpio hem, terwijl hij diens wel doorleefde, maar nog niet harde gelaatstrekken bestudeerde; de resolute mond, de kortgeknipte haren, de fanatieke, ietwat uitpuilende ogen. Een lichte huiver bekroop hem langs de schouders - alsof hij niet meer de zijne, maar die van de gestalte tegenover hem droeg. Het ware androgyne type, verouderend, formuleerde zijn verstand onwillekeurig.
‘Zo is met godswil sor Juana Inés nu weer Rufino Lopéz geworden,’ vervolgde de bezoekster onverstoorbaar. ‘Niet Juan, zoals ik opzettelijk aan uw secretaria heb opgegeven, omdat u anders misschien al bij voorbaat achterdochtig zou zijn geworden, mij misschien niet eens had binnengelaten. Maar u heeft me niet meteen herkend, en dat is een hele geruststelling voor me. Daar was het mij óók om begonnen, hoewel niet op de eerste plaats.’
‘Ik zie nog altijd niet in waarom u juist mij voor uw proef heeft uitgekozen,’ bracht Carpio in het midden; iets gekalmeerd, want zijns ondanks geïntrigeerd door de brutaliteit van deze rare non en het knappe van haar gedaanteverwisseling.
‘Omdat u mijn vertrouwen niet beschaamd heeft, don Lino, nadat de Heilige Maagd mij tot u gezonden heeft. U heeft ons niet verraden en niet méér verteld dan noodzakelijk was. Zij zal u hiervoor lonen, dat weet ik zeker. U heeft zelfs het meisje Remedios, de postulante, weet u wel... Van haar wilde ik u ook nog vertellen. Zij...’
‘Het interesseert me geen bliksem,’ riep Carpio uit, en begon opnieuw te vloeken.
Maar alsof zij hem niet hoorde en een ongehinderde monoloog voerde, ging de vermomde non voort: ‘Ze is naar een familie ge- | |
| |
vlucht, die haar liefderijk opnam. Godvruchtige lieden. Maar de zoon des huizes... u weet hoe dat gaat. Nauwelijks uit de schoolbanken gegroeid, pas student en Remedios zo onervaren. Er kon van trouwen geen sprake zijn, dus kwam de aborteuse er aan te pas, niet helemaal met de wil van dat domme meisje, hoop ik, zodat God, die haar een paar dagen later tot zich genomen heeft, het haar moge vergeven. Ja, ze had beter in uw kliniek kunnen blijven tot ik haar in een ander klooster zou hebben ondergebracht.’
Hoewel hij zat te overleggen hoe hij het snelst het mens kon wegwerken zonder enig opzien in de wachtkamer of bij zijn personeel te veroorzaken, drong toch iets van haar verhaal tot Carpio door, en het gevoel van afkeer dat hem al van meet af aan bevangen had en dat hij nu zelfs als een opwellende walging ervoer, belette hem toe te geven aan de impuls om het manwijf bij haar kraag te pakken en - tumult of geen tumult - zijn huis uit te smijten. Wat kon hij anders doen?
Maar wat nu weer, bij alle duivels? Want opeens sloeg de non haar handen - geslachtsloze handen, werd hem bewust - voor haar gezicht en begon onbedaarlijk te snikken. Geen komedie, geen schijnvertoon, daar hij het vocht van tranen tussen haar vingers door zag sijpelen. Ook dat nog. En zo'n huilend wezen de deur uit trappen, hiertoe was hij evenmin in staat als om te weten wat deze plotselinge omkeer van onbeschaamdheid naar kennelijk verdriet anders te betekenen had dan... zeg maar hysterie. Een groot woord, zonder wel omschrijfbare betekenis; een medische dooddoener als zoveel van die fraaie diagnostische termen, gaf hij toe. Zolang hij het toeliet, zou zij doorgaan met dit misbaar, de hysterica. Hij wist dan ook niets beters te doen dan op te staan, naar de medicijnkast te lopen en iets uit een flesje in een half glas water te druppelen, dat hij over zijn bureau heen de vrouw aanreikte met de woorden: ‘Hier, drink maar, en vlug. Dat kalmeert.’ Waarna sarcastisch: ‘Huilen als een wijf en je als een man willen voordoen, ja-ja! Weer een van de wonderen van de Allerheiligste Maagd, godzalme.’
Door het drinken dat zij aanstonds gehoorzaam en gretig deed, gedwongen zich te beheersen, hield de non op met snikken, en nadat zij haar gezicht had afgedroogd terwijl Carpio stil toekeek - hij scheen zijn klinisch-kalme blik te hebben hervonden - sprak de vermomde non: ‘Ik dank u, dokter. Gunt u mij nog een paar minuten, de laatste waarmee ik u ontrief. Alstublieft! Uit liefde voor uw eigen moeder... Ik wil zo graag dat u iets meer begrijpt. Het kan u te pas komen.’
| |
| |
‘Het zal mij een zorg zijn, al uw gedoe; dat heb ik u al honderdmaal gezegd. En hoe minder ik ervan weet, hoe liever het mij is,’ hield Carpio vol. Maar de ander was niet te ontmoedigen. Lino's gebaar van hopeloosheid belette haar niet te vertellen hoe zij, opgegroeid in een rumoerig kustplaatsje van Sonora, in het noordwesten, al jong haar vader, een zeeman van huis uit, verloor in een van de vele revoluties daar; dan kort daarop ook haar moeder, een Spaanse die zij als ‘een trotse Asturiaanse’ kenschetste en die haar zó onervaren achterliet dat zij ‘eigenlijk nog een kind, reeds alle slechtheid van de Mexicaanse mannen leerde kennen’. Om die omgeving van barbaren te ontvluchten, trok zij als nog niet geheel volwassen vrouw het land door, naar het sprookje van de hoofdstad waar zij wilde werken voor haar brood en ‘om vooruit te komen’ - maar al te gauw in de prostitutie terecht kwam, zoals zovele goed gebouwde meisjes uit het achterland.
Terwijl zij sprak zat sor Juana Inés voorovergebogen voor zich uit te staren, zoals zij ook in de wachtkamer gezeten had, haar onderarmen op de knieën gesteund, als zat ze te krimpen van de pijn. Zodat zij niets merkte van de verbazing die zich op Carpio's gezicht aftekende bij haar laatste bekentenis. Pas toen hem onwillekeurig het woord ‘Prostitutie?’ ontsnapte, keek zij op en herhaalde zij triester dan tevoren: ‘Ja, don Lino. In de ergste prostitutie, jarenlang. De Calle Guatémoc-tzin in Mexico. Dat zegt u waarschijnlijk genoeg.’
‘Hoe is het mogelijk... En u bent nu een non... of eigenlijk niet meer... of wat dan ook, maar gaat u verder,’ zei Carpio, eindelijk geheel geïnteresseerd.
‘Ik heb behoefte u alles op te biechten. Alles, wat ik zelfs geen priester vandaag nog zou vertellen,’ vervolgde de vrouw. ‘Dat heb ik vroeger één keer gedaan, voordat ik geprofest werd. Omdat die stap onherroepelijk was en mijn eeuwige zaligheid van dat nieuwe leven afhing. Maar nu ik nogmaals een nieuw leven heb te beginnen, op deze manier zoals ik vóór u zit, nu moet ik het maar weer bij u doen. God heeft het zo beschikt, en Híj is mijn getuige dat ik de volle waarheid spreek.’
En Lino kreeg nu, ondramatisch, met sobere woorden haar verdere verhaal te horen: de beroepsmatige ontmoeting van de hoer Matilde, zoals zij eigenlijk heette, maar nooit meer wilde heten, met een zeeman, anders dan alle andere mannen die zij gekend had, een zekere Rufino López, met wie zij de Calle Guatémoc-tzin wilde ontvluchten om een beter leven te beginnen, hoe dan ook, en die in | |
| |
haar bijzijn vermoord werd - bloedend achtergelaten met haar alleen. Zodat zij niets beters wist te doen dan zich zijn kleding en zijn papieren toe te eigenen, zelf Rufino López te worden en van de oude omgeving weg, zich als een man zien te handhaven.
‘U ziet, het is niet de eerste keer, deze gedaanteverwisseling van mij, uit harde noodzaak,’ ging zij iets hartstochtelijker voort. ‘Ik werd matroos, zoals mijn Rufino geweest was, maar bracht zonder het zelf te willen zóveel onrust teweeg op het schip waarop ik was aangemonsterd - want ik weet niet wat ondanks alles van een vrouwenlijf blijft uitstralen, dat de mannen zo prikkelt - dat alles fout liep, hoe erg ik mijn best ook deed, ik zweer het u. Ik werd al na een paar weken weggejaagd, aan wal gezet in Peru, waar mijn vrouwzijn werd ontdekt - natuurlijk door een andere vrouw, een slinks monster en gemeen bovendien. En in die toestand bleef alweer maar één weg voor mij open: mijn lijf te verkopen - gelukkig niet mijn ziel. Tot zich een kans leek voor te doen, dat ik tenminste als een fatsoenlijke vrouw zou kunnen voortleven. Maar Gods raadselachtige Voorzienigheid had iets anders voor met mij, zwakke zondares. Ik was niet voorbestemd voor het gemakkelijke leven van een huisvrouw, ik had teveel uit te boeten, dat is zeker.’
De vrouw slikte en zweeg een paar seconden, weer opziend naar Carpio die nu met het hoofd op de handpalm gesteund aandachtig zat te luisteren naar haar even boeiende als zonderlinge voorgeschiedenis, en elk commentaar achterwege liet.
Hierdoor aangemoedigd hernam zij: ‘Zo, op het punt weer een beter leven te beginnen, kwam ik plotseling bij een dwaze tocht met mijn aanstaande man en zijn vriend - een grote gek was het, ik kan het niet anders zien - door een stormvloed die ons meesleurde in het grootste levensgevaar; in zee te verdrinken of tegen de rotsen te pletter geslagen te worden, onvermijdelijk. Ik heb ze geen van beiden meer teruggezien, die dwazen, maar toen ook voor mij geen redding meer mogelijk scheen, zodat ik op het punt stond met alle kwaad dat ik bedreven had en niets goeds in mijn voordeel voor Gods rechterstoel te verschijnen, heb ik luidkeels om zijn barmhartigheid gesmeekt, voor het eerst sedert mijn kinderjaren, en schreeuwde ik een plechtige gelofte uit: dat als ik niet zou omkomen, ik alle werelds leven voorgoed de rug zou toekeren en in een klooster gaan om er te werken als de nederigste dienstmeid, van God alleen te zijn en enkel nog te leven voor de Heilige Maagd, zelfs Rufino López te vergeten, te verzaken. En weet u, als door een wonder ben ik gered; als enige van de drie voor zover ik weet. Gods hand heeft die brave | |
| |
vissers geleid, die zelf in doodsnood verkeerden, toen ze mij hun boei toesmeten en aan boord haalden.’
Carpio's blik viel op zijn horloge; het was later dan hij gedacht had en hij onderbrak de vrouw met: ‘Ik begrijp het nu. Het overige van uw geschiedenis kan ik mij helaas al voorstellen. Een mooie biecht, maar ik ben niet degene die absoluties geeft. En ook geen remedies in uw geval.’
Mismoedig schudde de ander het hoofd en zei alsof ze moed schepte uit zijn niet al te vriendelijke interruptie: ‘Ik heb in mijn leven tweemaal een gelofte afgelegd, dokter. De eerste, bij het lijk van Rufino López, heb ik uit zwakheid verbroken; daar ben ik zwaar voor gestraft. De tweede móét ik houden, met Gods hulp, om alles goed te maken, te boeten en mijzelf te offeren op het altaar van het Lam dat alle zonden wegneemt. En nu heb ik de genade ontvangen om ook mijn eerste gelofte gestand te doen, want ik ben voor eeuwig als Juana Inés de la Santísima Virgen opgenomen in het klooster van San Rufino, dat blijft voortbestaan ook al worden wij door republikeinen en marxisten over heel de aardbol voortgejaagd. Ik zal alles blijven doen wat mij bevolen of aanbevolen wordt, door hen aan wie ik gehoorzaamheid beloofd heb, en niets voor mijzelf bezitten, kuis zijn met Gods hulp.’
Carpio stond op om een eind te maken aan wat een lange monoloog dreigde te worden, al verzuchtend: ‘Hoe kan een mens zo leven, verdomme, hoe...’
Maar hoewel ze ook overeind kwam, bleef de non op dezelfde ietwat zeurderige toon doorgaan: ‘Ik heb mijn oude gezicht vergeten, ben een tweede, een derde leven begonnen. Dat is mijn lot en misschien wel dat van iedereen, ik weet het niet. Nu ben ik in een ander bisdom te werk gesteld. Als verpleger in mannenkleren zoals u ziet, om niet op te vallen en zo ook ongemerkt de armen en zieken en oudjes geestelijke bijstand te verlenen omdat er veel te weinig priesters zijn. En moet de ziekenverpleegster zich niet bekommeren om de lichaamsdokter? Ze hebben elkaar nodig, denk ik. Dat wilde ik u vooral zeggen. Verbaas u dus niet als u mij ooit - al is het in de verte - nog zou tegenkomen; wat niet waarschijnlijk is, want het bisdom Morelia is ver van hier. Adios, don Lino. Ik dank u nogmaals en zal voor u bidden, want ook het gebed van een grote zondares wordt verhoord door tussenkomst van de Heilige Maagd. En als ú ooit in gevaar mocht komen, bedenk dan dat sor Juana Inés voor u bidt.’
Zich bruusk omkerend, al voordat zij geheel uitgesproken was,
| |
| |
trok de vrouw de spreekkamerdeur open en verdween, terwijl Carpio nog, enigszins onthutst, achter zijn bureau stond. Aan zijn bedoeling om zich ervan te vergewissen of deze ongewenste bezoekster werkelijk het huis uit was, kon hij geen gevolg geven, noch even nadenken over de werkelijke betekenis van haar visite, omdat de volgende patiënt - het bemoediging zoekende vrouwtje - reeds naar binnen stapte. En niet in staat zich onmiddellijk om te schakelen, stond hij haar ondanks zijn goede voornemens nóg ongeduldiger en meer kortaf te woord dan het arme mens van hem gewend was.
Heel het verdere spreekuur door voelde hij zich verward en werkte hij als in een trance voort, naar rust verlangend om weer wat tot bezinning te komen. Het opnieuw samentreffen met de vrouw wier onverhoedse aanblik hem in Amecameca zo buiten zichzelf had gebracht, bleek hem ditmaal op geheel andere wijze geschokt te hebben.
| |
II
Allerminst gerustgesteld door de bekentenissen van de pseudo-sor Juana Inés en de verzekering die zij hem gaf dat hij haar niet meer zou terugzien, doch veeleer daardoor nog dagenlang uit zijn evenwicht, las Carpio juist in die week weer allerlei kranteberichten over het ‘exploderen’ van Cristero-samenzweringen met nog onbekende omvang en het ‘oprollen’ van kleine groepjes dissidenten allerwege, ook in Puebla. Zijn oude verontrusting, door dit alles aangewakkerd, liet hem meer dan ooit spelen met de gedachte zijn praktijk er aan te geven om elders wetenschappelijk werk te gaan doen. Vooral toen hij al kort na het bezoek van de non een officiële ‘uitnodiging’ ontving om zich ‘een dezer dagen op het kantoor van de Nationale Veiligheidsdienst te melden voor inlichtingen’, kende zijn inwendige woede geen grenzen meer, zodat hij niet eens merkte dat deze ergernis zich ook op anderen in de een of andere vorm ontlaadde.
Zijn assistente, die hem meer dan toegedaan was en hem zelfs scheen te vereren, overwoog al om hem haar ontslag aan te bieden - er viel sinds kort geen land meer met hem te bezeilen, vertelde zij haar vriendinnen. En waarom, dat mocht de hemel weten. Hoe kon een man in korte tijd zó veranderen?
Wetend dat hij zich onmogelijk kon onttrekken aan de ‘uitnodiging’ besloot Carpio er meteen maar naar toe te gaan, alles te spuien wat hij maar bedenken kon en geen geheim te maken van hetgeen | |
| |
hem omtrent de non en haar vermomming bekend geworden was. Hij had haar immers niets beloofd. Integendeel, wat had dit alles nog met zijn beroepsgeheim te maken? Hij moest vrijuit gaan en geen last meer hebben van deze lieden; dat was het enige wat hem nog interesseerde.
Het liep echter anders. In plaats van dat men hem inlichtingen vroeg, werd hem medegedeeld dat zij het meisje Remedios Zo-enzo - hij wist toch nog: degene die hij naar de kliniek gebracht had, waaruit zij vluchtte? - op het spoor gekomen waren en daarbij hadden kunnen vaststellen dat zij inmiddels gestorven en begraven was. Geen nood dus wat dit ‘geval’ betrof. De dokter kon gerust zijn, haar zaak was afgedaan, en omdat alle verdere gegevens ontbraken, was hiermee het dossier betreffende het geheime klooster afgesloten.
‘Dat er nog andere hier in Puebla zijn, is niet waarschijnlijk,’ merkte de beambte op, met een schijn van mismoedigheid.
‘Het wordt tijd,’ zei Carpio gemelijk en zonder te laten blijken dat men hem niets nieuws verteld had, terwijl het hem evenmin zinde om dingen los te laten waarnaar men gelukkig niet gevraagd had. ‘Heeft u niets beters te doen dan de levenden lastig te vallen om achter de doden aan te zitten?’ kon hij niet nalaten er nog sarcastisch bij op te merken.
De ambtenaar van zijn kant maakte zelfs excuses en beloofde nogmaals dat men de dokter - het ging hier tenslotte om iemand die betrekkelijk populair begon te worden en die men nauwelijks verdenken kon - over deze zaak niets meer te vragen had. Men had hem juist willen doen weten dat thans zonneklaar gebleken was dat hem niets ongeoorloofds ten laste gelegd kon worden en men integendeel waardering had voor de wijze waarop hij ‘in deze staatsgevaarlijke affaire’ - zo noemde de man het - zijn medische plicht vervuld had.
Maar eenmaal tot het uiterste geprikkeld door deze lieden, en nu vooral weer herinnerd aan het meisje Remedios voor wie hij zich zo nodeloos persoonlijk had ingezet, werd hij door 's mans woorden nog bozer in plaats van kalmer.
Een staat die door iets zo absurds als zo'n klooster in gevaar gebracht kon worden, wat is dat voor een glibberig, akelig klein monster - net een pad, schoot hem door het hoofd. Die kan voor mijn part barsten, naar alle kanten. En het kostte hem de grootste moeite zijn woede ook hier, juist hier in een hoofdkwartier van het politieke machtsvertoon, te onderdrukken, niets te laten blijken van wat er in hem omging en slechts stil voor zich uit vloekend het kale kantoor van de Veiligheidspolitie te verlaten.
| |
| |
Toch waren het niet deze voorvallen die de doorslag gaven bij Lino's besluit ‘om ermee op te houden in Puebla’, maar een hem tot dusver onbekende patiënt die hem diezelfde namiddag bezocht, een man met oogklachten. Hij had tot voor kort heel goed kunnen zien, zoals zijn beroep als landmeter dat vereiste - ‘Ja, dokter, steeds zonder bril’ - maar binnen een maand, dus vrij plotseling, was zijn gezichtsvermogen hoe langer hoe slechter geworden, vandaar zijn consult. En omdat er in een stadje als Puebla geen oogspecialist gevestigd was, moest Carpio trachten de man althans enige eerste hulp te bieden, hem naar beste weten raad te schaffen en liefst gerust te stellen. Want de landmeter toonde zich uitermate nerveus en beangst.
Een zorgvuldige oogspiegeling die Carpio niet veel wijzer maakte en een onderzoek van het omringende bindweefsel in de oogkas stelde hem slechts voor een raadsel. Totdat de man terloops vertelde dat hij nog kortgeleden in het verre zuiden, in de staat Chiapas gewerkt had, en deze ene naam riep bij Lino de notie op van een veel voorkomende, zich soms zelfs epidemisch verspreidende ziekte in die streek: de fatale, tot algehele blindheid leidende onchocercosis. Telkens, bij tijd en wijle, was er veel over te doen geweest, wanneer hele dorpen, hele reeksen dorpelingen plotseling tot volslagen blindheid gedoemd waren. Kon het dat zijn?
‘Kleed u maar uit, alleen van boven,’ zei hij tegen de verbaasde patiënt, die geen andere klachten had dan zijn verminderd gezichtsvermogen. En inderdaad, het viel Carpio niet moeilijk een aantal kleine nodulen in 's mans huid te vinden, die zijn plotseling opgekomen vermoeden bevestigden. Helaas, moest hij zichzelf bekennen. Want hij wist dat bij deze merkwaardige aandoening bepaalde, door zwarte vliegen - wat deed hun naam ertoe - overgebrachte parasieten, microfilaria, via nodulen in de huid langzamerhand naar de ogen trekken, waar zij bij voorkeur de glasachtige kamer infecteren en vertroebelen. Met als uiteindelijk gevolg algehele, ongeneeslijke blindheid.
Zou er bij een vroegtijdige ontdekking, bij het verschijnen van de eerste kleine huidnodulen, wél iets tegen te doen zijn? Het was hem niet bekend. Hij kon zich niet herinneren hier ooit iets over gelezen of gehoord te hebben. En toch maakte deze ziekte talloze slachtoffers, jaarlijks honderden, als zij soms endemisch optrad. In ieder geval was deze man gedoemd voor zover hij wist, tenzij misschien... misschien... Het was tragisch, zo'n klaarblijkelijk flinke kerel, nog in de bloei van zijn leven... Hier lag een groot veld van onderzoek | |
| |
open... de ontwikkeling van een therapie misschien... en hij... Waarom was men op dit gebied nog steeds niet verder gekomen?
Nog lang na het vertrek van de landmeter die hij ‘zo snel mogelijk naar een specialist in Mexico’ verwezen had, zat Lino met het hoofd tussen de handen in zijn spreekkamer na te denken over een therapeutische mogelijkheid, het aangrijpen van een concrete kans haar te ontdekken, een ‘opening’ als het ware voor hém bestemd, hem ingegeven, nu hij toch uit Puebla weg wilde. Waarom eigenlijk niet? Hij moest het doen, niets belette hem. Zuiver wetenschappelijk onderzoek waarvan de vruchtbaarheid direct aantoonbaar was, de doelstelling evident - wat wilde hij nog meer? En niet langer enig gedoe met een praktijk die hem alleen maar in moeilijkheden en tenslotte maar weinig bevrediging bracht.
In de hoofdstad zou het hem niet veel moeite kosten de vereiste faciliteiten hiervoor te vinden, dat wist hij wel zeker. Bovendien, Chiapas was al van oudsher een zorgelijke staat, en steeds gebleven. Daar had men stellig geld en faciliteiten voor over. Hij ging alvast alle bereikbare literatuur over onchocercosis er op nalezen, maar wist eigenlijk al in grote trekken hoe hij deze zaak zou moeten aanpakken.
Toen enkele dagen later Lino's voornemen zich tot een vast besluit in zijn kop gestold had - ‘onherroepelijk’ noemde hij het bij zichzelf - sprak hij er uitvoerig met zijn vriend Manolo over, na eerst plichtsgetrouw don Dionisio ervan in kennis gesteld te hebben met een korte, maar resolute brief. Meer te doen achtte hij niet nodig. Uit Puebla kon hij binnen een maand weg zijn; er waren genoeg jonge gegadigden om er zo'n bloeiende stadspraktijk - hij moest grinniken om dat ‘bloeiende’ - aan over te doen.
Manolo's eerste reactie op zijn uiteenzetting was: ‘Ja, zoals men hier zegt, de dappere blijft leven zolang de lafaard het wil. Je laat je wegjagen, maar je wordt er misschien beter van. Als je nog maar hier bent wanneer het kind de volgende week of wat later geboren wordt. Geen vreemde dokter... Mijn vrouw maakt al trammelant genoeg. Als ze zou horen dat een ander...’ Waarna hij langs zijn neus weg constateerde dat Lino nu ‘vanzelf’ weer dichter bij Laurette zou zijn in Mexico, en het hem benieuwde wat zíj ervan zou zeggen - ‘zo, het een met het ander bij jou. Zeggen en ook doen.’
‘Ze weet dat ik al een hele tijd met zulke plannen rondloop,’ zei Carpio. ‘Ze zal heus niet de illusie hebben dat ik ter wille van haar naar Mexico ga, evenmin als ik de illusie had dat zij om mij naar hier verhuizen wou.’
‘Weet je dat zo zeker?’ opperde Manolo. ‘Doe niet zo onnozel als- | |
| |
of je niet weet waar de duifjes slapen. Als je nu al weet dat je in een instituut of op een laboratorium gaat werken, heb je ook een idee wat je verder van plan bent.’
‘Geen idee, en dit ene plan van mij brengt al genoeg met zich mee.’
‘Dan kan ik je nog maar één ding zeggen: Je kunt beter atole met lachen dan chocolade met tranen drinken.’
Zijns ondanks moest Carpio lachen, want atole was eigenlijk zuigelingenvoedsel. En om zijn vriend in dezelfde trant van repliek te dienen, zei hij: ‘Ik weet mijn huis best te vinden.’
Wat Cabrera weer het antwoord ontlokte: ‘Jij, oude groenstaart! Nu je huis hier een leeuwenkuil geworden is, denk je dat Laurette niet meer zo duur is met haar vlooien; maar daar kun jij je lelijk in vergissen.’
Lino had goed betogen dat zijn relatie met de Amerikaanse archeologe minder te betekenen had dan Cabrera wel scheen te denken; ten bewijze waarvan hij aanvoerde dat hij haar in de afgelopen weken immers nauwelijks gemist had. Manolo echter liet zich er niet van afbrengen dat de vele jaren van wat hij ‘jullie amoureuze vriendschap’ noemde, wel degelijk telden en dit langdurige consequenties had, misschien wel voor een heel mensenleven. ‘En voor beiden,’ voegde hij er bedachtzaam aan toe. ‘Daar ontkomt niemand aan, en het is hierom dat er zo dikwijls getrouwd wordt door mensen van wie je het niet zou geloven dat zij zich zo vastleggen. Je moet mij niet meerekenen; ik ken alleen vriendschap tussen mannen.’
‘Tot op zekere hoogte heb je gelijk,’ gaf Carpio toe. ‘Maar in mijn geval gaat het om een heel zelfstandige vrouw, een vrouw met een wetenschappelijke carrière, zo goed als de mijne, en een gringa daarenboven. Kun je haar als huismoeder, desnoods als een tijdelijke of een part-time huismoeder voorstellen? Ik niet.’
‘De zelfstandige, gestudeerde vrouw van vandaag,’ meende Cabrera, ‘en er beginnen ook hier in Mexico hoe langer hoe meer van zulke vrouwen voor te komen die er daarbij goed blijven uitzien ook nog, die zullen een eigen, nog niet helemaal bekende manier van huwelijk, van samenleven, kinderen grootbrengen en weet-ik-veel moeten bedenken. Samen met de mannen die daarvoor in aanmerking komen; niet zulke conventionele sukkels als ik... En dat kunnen dan prachtige echtparen zijn, stel ik me voor. Zoals ik mij dat, jou en de gringa kennende, goed kan indenken. Sinds wanneer zie jij de dingen op zo'n traditionele manier en zeg je dat zoiets op dit gebied niet kan, dat het voor jullie niet mogelijk zou zijn? Wie het meeste speeksel heeft, slikt ook het meeste maïsgruis, zoals men | |
| |
zegt, en jij komt niets daarvan tekort, behalve een goeie kameraad in bed, een permanente, en een die je begrijpt, ook al gaat ze haar eigen weg. Beter een slechte oogst binnen, dan een goede nog buiten op het veld.’
Al moest Lino weer glimlachen om Manolo's grappig gebruik van volksgezegden ten einde aan zijn woorden kracht bij te zetten - een onderdeel van zijn charme en iets wat Carpio steeds weer amuseerde - toch hinderde het hem nogal dat de ander, zij het in alle vriendschap, gedachten en gevoelens blootlegde die hij, Lino, juist in de laatste tijd angstvallig had verdrongen. Hij had heus grotere zorgen gehad, en nóg. Dus toen Cabrera, na een poos over onbelangrijke dingen gepraat te hebben, weer op die sentimenten terugkwam en, over de toekomstmogelijkheden van zijn vriend speculerend, betoogde dat deze niet Puebla, maar ‘de liefde’ wilde ontvluchten, hoewel hij hierdoor juist in de liefde terecht zou komen en door de liefde zijn ware bestemming zou moeten vinden - want zo zag hij de wonderlijke trucs van Moeder Natuur - toen werd het Carpio toch te bar en viel hij uit: ‘Hou op, man! Ik wil er niets meer over horen. Voorlopig zal ik Laurette helemaal vergeten. Want in één ding heb je gelijk: nog langer met haar omgaan is, of ik het wil of niet, spelen met vuur.’
Niet uit het veld te slaan, stelde Manolo echter vast: ‘Zeker, zeker. En dat gebeurt dan met een uitbarsting en misschien wel rampen, aangezien een mens is als een vulkaan. Dus als het vuur met je spelen wil, dan speel je toch met vuur.’
‘Of je moet bijtijds erg ver vluchten,’ zei Carpio geprikkeld. ‘Goed dan, dat doe ik nu ook.’
‘Zó ver dat je jezelf kwijtraakt?’
‘Desnoods.’
‘En doet Laurette dat dan ook? Ze is óók een mens, een vrouw, al is het een gringa. Dan vluchten jullie stellig elkaar tegemoet, in elkaars armen... de wederzijdse veiligheid.’
‘Dat zeg jij. Maar...’
‘Of dacht je soms van niet?’ bleef Manolo volhouden, meer nog om Lino zijn merkbare geprikkeldheid vriendschappelijk in te peperen, dan uit stellige overtuiging.
Maar Carpio deed er het zwijgen toe, bleef lang voor zich uit staren en hoorde niet meer wat de ander nog bazelde. Het was hem alsof zijn gedachten (die er toch altijd in zijn hoofd moesten zijn) weigerden zich te vormen, wollig bleven en geen woorden meer vonden om zich te formuleren.
| |
| |
| |
III
Ofschoon zij elkaar bijna dagelijks ontmoetten in het restaurant waar hij gewoon was zijn maaltijd te gebruiken, was Carpio, hoezeer hij ook Manolo's gezelschap op prijs stelde, niet langer van zins zich door hem te laten verleiden om nogmaals in te gaan op het thema Laurette en - anders dan in het verleden - zijn vriend de kans te geven zich in te laten met zijn gevoelsleven dat hij welbewust in deze tijd van grote veranderingen en voornemens ‘voorlopig’ in de ijskast wenste op te bergen, zoal niet te steriliseren in de autoclaaf. Alles op zijn tijd en in zijn eigen seizoen, bedacht hij; uitstel was geen afstel, en daarmee basta. Al erkende hij nog zozeer Cabrera's goede bedoelingen op het punt van sentimenten, hij vond hem op zijn zachtst gesproken nogal bizar. En nu ook hinderlijk.
De eerste de beste keer dat Manolo haar weer ter sprake bracht, gaf Lino hem dan ook onomwonden te kennen dat hij vooreerst wel andere zorgen aan zijn hoofd had dan deze vriendin of welke verdere aguacates ook, en dat hij alleen zin had met hem te praten over de professionele aspecten van zijn ‘afbouw’ in Puebla en zijn toekomstige werkzaamheden die hij al duidelijk voor zich zag. Voor het moment was dit het enige belangrijke voor hem.
‘Vanzelfsprekend,’ gaf Mando toe. ‘Spui maar wat je op het hart hebt, mijn waarde. En wat ik er niet van begrijp, dat vraag ik je wel om mij uit te leggen.’
Alles bij elkaar genomen, want bijzonderheden kende hij natuurlijk nog niet, zouden die werkzaamheden voor de hand liggen, zette Carpio uiteen. Hij zou moeten inspelen op de typische plaatselijke omstandigheden, de typische Mexicaanse ambiente - helemaal in de geest van Manolo zelf, niet waar? Maar dan met de modernste middelen waarover de biologische en medische wetenschap beschikte. En als hij ooit tot een therapie kwam, dan ook met behulp van de chemie, Manolo's gebied. Maar bovendien, dit zag hij duidelijk in, ook door gebruik te maken van de oeroude volksgeneeskunde, al had deze zich in de loop der eeuwen, door de kolonisatie van al die Spanjaarden, niet verder kunnen ontwikkelen. Zijn vriend moest goed begrijpen dat onchocercosis een uitgesproken Mexicaanse aandoening was - violent, zoals alles hier in dit land hevig en schijnbaar uitzichtloos was - wat met zich meebracht dat er ook een uitgesproken Mexicaanse geneeswijze voor te vinden moest zijn; dit stond onomstotelijk voor hem vast. En als in zijn land de middelen voor verder onderzoek ontoereikend mochten zijn, dan zouden | |
| |
de Amerikanen stellig klaar staan om die te verschaffen. De eer van het hele continent was ermee gemoeid. Want dat deze ziekte zich gemakkelijk over kunstmatige landsgrenzen heen zou kunnen verspreiden, viel niet te loochenen. Insekten, en zeker vliegen, de overbrengers, konden overal leven, zelfs in de poolstreken, dat was bekend.
Het hinderde Lino niet in stilte te erkennen dat hij er behoefte aan had om juist over deze nieuwe denkbeelden, die toch genoeg gerijpt waren in de hitte van het moment, met een zinnig mens te spreken. Al was het enkel om zichzelf met welgekozen bewoordingen zijn opvattingen te horen zeggen en ze te controleren. En wie leende zich beter voor deze functie dan een vertrouwde, intelligente en door-endoor Mexicaanse vriend als Manolo - ondanks zijn hebbelijkheden die Carpio al vanouds kende?
Ook om hem verder de mond te snoeren over alles wat Laurette aanging, begon hij breedvoerig uit te weiden over de achtergronden van het dokterschap in Mexico, iets wat hem al jarenlang had beziggehouden vanwege de eigenaardige oude herkomst en tradities daarvan, terwijl de ziekten van inheemse oorsprong, ziekten als onchocercosis die hem tot zijn vastberaden keus had gebracht, uiteraard nog veel ouder dan alle dokterschap moesten zijn. Of wist Cabrera soms niet dat reeds keizer Moctezuma bij zijn paleis in Tenochtitlán een speciale tuin had aangelegd voor geneeskrachtige kruiden? In die tijd kenden de oude Indio's al meer dan twaalfhonderd verschillende van die medicinale kruiden en zaden. Ja, ook de tabak die Manolo nu zat te roken hoorde daarbij. En deze voorouders beoefenden al een voortgeschreden chirurgie en een tandheelkunde waarbij ze zelfs ‘inlays’ maakten. Wat voor weet had een chemicus als hij, Manolo, daarvan? Ze pasten al sinds mensenheugenis anesthesie toe bij hun operaties; door het toedienen van toloachi, een soort bilzenkruid, of door hallucinogenen zoals peyote of jiculi, zoals andere stammen het noemen - de cactusknoppen die Manolo wel kende - en door verdovende paddestoelen en zwammen.
‘Je kunt het allemaal lezen bij Fray Bernardino de Sahagún, de Plinius van Amerika, zoals hij genoemd wordt, maar betrouwbaarder nog dan die oude Romein.’
‘Ja, dat heeft die man wel bij het rechte eind gehad,’ beaamde Cabrera, op dit laatste gebied beter op de hoogte. ‘Ik weet het, want ik heb op de universiteit nog een onderzoek gedaan naar de alkaloïden van de toloachi, die bij de Indito's nog altijd toloa-tzin, onze heer toloach, heet. Het is de Datura innoxia, maar behoorlijk toxisch bij | |
| |
grotere hoeveelheden en allerminst onschadelijk, ondanks zijn malle Latijnse naam.’
‘Juist,’ ging Carpio voort, ‘en omdat wij hier ook ver in de verloskunde waren, de Europeanen eeuwen vooruit, pasten die oude dokters of hoe je ze noemen wil deze verdovingsmiddelen ook toe bij moeilijke bevallingen. En vergeet onze oude Griekse Aesculapius maar! Het gebeurde alles onder de hoede van verschillende eigen godheden, waar mijn peetoom professor Amaral meer van afweet dan ik. Xipe heette de god van de geneeskunde bij de Nahua's, maar hij was tegelijk ook de brenger van huid- en oogziekten, herinner ik me. Knap overigens van die ouden, dat zij juist deze twee categorieën ziekten onder één noemer brachten: de huidknobbeltjes en de vertroebeling van de ooglenzen. Geweldig hè? Maar de eigenlijke bewaker van dokters en de geneesmiddelen was Tlaxolteótl, of ook wel de godin Toci, die bij anderen soms Tzapotlatona genoemd werd.’
‘Dat je dat allemaal nog weet, kerel. Je bent in je jonge jaren een goeie leerling van don Dionisio geweest,’ verklaarde Manolo terwijl hij het uitschaterde. ‘Ik heb altijd gemeend dat jullie dokters werkten onder bescherming van de grote Quetzalcoátl in eigen persoon. En dat nog altijd een grote geneeskracht wordt toegeschreven aan de prachtige veren van de vogel quetzal in het zuiden, waar die landmeter van je zijn kwaal heeft opgelopen. Zou daar niet iets in zitten?’
‘Man, Quetzalcoátl, de misschien niet helemáál mythische figuur met de naam van “Gevederde Slang”, heeft tal van functies gehad als demiurg, en is pas naderhand vergoddelijkt. Gek dat hij mij soms laat denken aan de caduceus met zijn gevleugelde slangen die Apollo aan Hermes gaf, en waarvan nog een overschot tegen de voorruit van mijn auto staat - mijn voorrangsplaatje als arts. Het is waar dat Quetzalcoátl altijd gegolden heeft als dé genezer van reuma en steriliteit - ook al zo'n merkwaardige combinatie - maar dan toch met behulp van diverse middeltjes, en werd bijgestaan door de godin... hoe heette zij ook weer.. Xo.. Xoi... o ja, Xoalticítl, de speciale bewaakster van zuigelingen, onder wie voor de komst van de Spanjaarden de sterfte veel minder moet zijn geweest dan daarna, toen zij de zaak hier kwamen plunderen en uitmoorden.’
‘Ze bouwden toch ook scholen en hospitalen?’ bracht Manolo in het midden. ‘Sommige missionarissen waren opofferende verplegers heb ik altijd geleerd.’
‘Dat mag zo geweest zijn,’ gaf Lino toe, ‘hoewel de combinatie van bekeerder of zielzorger en ziekenverpleger bij mij de grootste | |
| |
walging oproept na dat nonnenbezoek waarvan ik je verteld heb. Ik hoop dat ze haar nek breekt, liever gisteren al dan morgen... Maar laten wij het liever globaal bezien: hoe de zogenaamde civilisatie die de gachupines ons brachten in werkelijkheid een syfilisatie van het Mexicaanse volk geworden is. Want daarvoor was deze ál te veel voorkomende ellende hier totaal onbekend, wat anderen er ook van zeggen mogen. Evenals de pokken en mazelen, die telkens duizenden doden bij ons veroorzaakten, om niet te spreken van tyfus en roodvonk. Voordien allemaal onbekende ziekten in dit hele continent, terwijl ze vandaag nog altijd endemisch optreden hier en daar, en de nodige slachtoffers maken. Daar zitten we nu mee.’
‘Voor jou is het je brood geweest, je tortilla met nog wat erbij,’ stelde Manolo vast.
‘Maar niet langer, chico. Het brood kan mij minder schelen dan een menswaardig bestaan, een beroep waarbij ik mij rustig voel en weet dat ik vruchtbaar werk doe, al heeft dat pas in de toekomst effect - zonder inmenging van Cristero's of revolucionario's of welke vervloekte politici dan ook. Zonder bemoeienis van de staat, die wat mij betreft mag ontploffen wanneer zij de ware, de vrije medische wetenschap en praktijk belemmert in plaats van te bevorderen.’
‘Waarmee dokter Carpio zichzelf tot anarchist verklaart,’ vulde Cabrera lachend aan. ‘Kom nou, dacht jij je ooit, waar dan ook, aan staatsbemoeienis te kunnen onttrekken? Het is een octopus, een duizendpoot, een onverdelgbaar virus, dat moest je toch beter weten. En die hebben we nota bene zelf gemaakt. Jij en ik, en alle burgers samen. Dus ook dáár zitten we mee, net als met ziekten. De staat is een ziekte geworden, met geen Lino die daar een therapie voor zal vinden. Arme anarchist, ik krijg er dorst van.’
‘Wel, we zullen zien,’ was het enige commentaar dat Carpio hierop kon bedenken.
| |
IV
Door zijn lange leven was professor Amaral wel het vermogen bijgebracht zich over hoegenaamd niets of niemand meer te verbazen, maar het had hem nog steeds niet kunnen leren de nieuwsgierigheid te bedwingen die hem van jongsaf bezeten had en hem tot een van Mexico's veelzijdigste geleerden, echter ook tot een zeer vereenzaamde en eenzelvige man had doen groeien. Lino Carpio was een van de weinige mensen aan wie de oude heer zich met een gevoel van gefrustreerde vaderlijke tederheid gehecht had; meestal veeleer geuit | |
| |
door kleine blijken van belangstelling dan van bezorgdheid, gepaard met daadwerkelijke hulp, de enkele keren dat zijn peetzoon inderdaad hulp nodig had. Intussen had zelfs hij, Amaral, niet kunnen aangeven of er wel enig verschil bestond tussen zijn benieuwdheid naar alles en nog wat en zijn belangstelling voor het wel en wee van zijn peetzoon. Hij aanvaardde zichzelf zoals hij nu eenmaal was, dit paste bij zijn leeftijd.
Zo kwam het dan ook dat Lino's korte brief met de aankondiging van zijn ‘radicale’ beslissing hem niet zozeer verraste dan wel prikkelde om alle oorzaken te kennen die de nog pas enkele jaren ‘gevestigde’ dokter ertoe brachten zijn ongetwijfeld toch reeds bloeiende praktijk op te geven voor een misschien wel aanlokkelijke, maar toch stellig onzekere toekomst als onderzoeker. Daar kon Amaral zelf voldoende over meepraten; zijn leven was één voortdurende stille strijd geweest om zich op menswaardige wijze te kunnen handhaven en precies datgene te zeggen en te doen wat hij zelf wilde.
Hij hoorde zichzelf al tegen zijn abijado zeggen: ‘Beantwoord mijn vraag hóé je tot je besluit gekomen bent; daaruit volgt dan al het andere, wat het ook zijn mag.’ En om dit te weten te komen, zat er niets anders op dan zo gauw mogelijk in alle rust met ‘de jongen’ te praten; al zag hij ook nog zo op tegen de vervelende, urenlange treinreis naar Puebla. Want hoewel hij vroeger, door zijn nieuwsgierigheid gedreven, zo dikwijls op de onmogelijkste plaatsen had rondgeneusd, verliet hij tegenwoordig ongaarne zijn huis en naaste omgeving, de laatste jaren zelfs nooit meer wanneer het om een oncomfortabele verplaatsing ging. Alleen kleine wandelingen veroorloofde hij zich nog.
Lino opbellen? Met de telefoonverbinding naar andere steden was het nog niet veel zaaks en zulke gesprekken duurden bovendien veel te kort, bleven onvermijdelijk summier. Maar van Carpio's vriendin, de Amerikaanse, die immers ook in de hoofdstad woonde, zou hij gemakkelijk meer te weten kunnen komen. Het bleek hem evenwel dat juist zij nergens van afwist. Ze had zich gehouden aan zijn advies, zich niet meer aan Lino opgedrongen en ook niets meer van hem gehoord, zodat hij haar toen maar met de grootste vanzelfsprekendheid voorstelde om samen naar hem toe te gaan en hem met dit blijk van hun medeleven te verrassen, wat Lino stellig op prijs zou stellen. Ja zeker, hij kende hem voldoende. Zij had immers nog altijd haar auto? Nu dan, het zou alleen maar een aangename tocht kunnen zijn voor beiden.
Omdat don Dionisio dit zelf voorstelde en Laurette, aangewak- | |
| |
kerd door het nieuws dat hij haar vertelde, er zelf ook naar verlangde, zou Lino haar overkomst niet kunnen misverstaan, berekende zij meteen. In het ergste geval was zij niet anders dan Amarals meest voor de hand liggende begeleidster; zij kon de oude man toch niet alleen laten gaan, nu hij er behoefte aan had zijn beschermeling te zien. Haar eigen gevoelens, ook die van trots, behoefden daarbij geen rol te spelen; althans niet voor Lino. Zij vertrokken dus reeds de volgende namiddag, om hem op zijn avondspreekuur zeker thuis te kunnen treffen.
Geroerd door Amarals hartelijke bezorgdheid begroette Carpio hem uitbundig bij zijn aankomst, en zelfs met meer dan zijn gewone egards voor de grijsaard, terwijl hij meteen informeerde of deze zich niet al te zeer vermoeid had. Ook liet hij geen verbazing blijken over Laurettes mede-aanwezigheid, die don Dionisio bovendien, bijna te nadrukkelijk, geheel voor zijn rekening nam. Met het gevolg dat Lino haar hoffelijk genoeg verklaarde: ‘Ik ben blij je weer terug te zien, chica. Want zoals je gehoord zult hebben, er zijn grote veranderingen op komst. Binnenkort zul je míj in Puebla niet meer aantreffen.’
Carpio's voorgenomen stappen kwamen pas later ter sprake, nadat don Dionisio hem uitvoerig verteld had hoe plezierig hij met Laurette de reis had afgelegd en eindelijk het hoge woord er bij hem uitkwam: ‘Alles goed en wel, maar vertel me nu eens van begin tot eind hoe je er toe gekomen bent om dingen te gaan doen die... nou ja, niet direct voor de hand liggen. Neen, ik kwalificeer ze niet; alleen je redenen zijn voor mij van belang. Ik zal dan ook geen vragen stellen, maar sla niets over waardoor ik de samenhang van het een met het ander niet meer zou kunnen volgen. Ik wil je graag helemaal begrijpen, mijn beste jongen, maar zal geen commentaar leveren, en onze vriendin hier evenmin, neem ik aan.’ Waarbij hij zijn welwillende blik eveneens naar Laurette liet gaan.
Carpio, gevolg gevend aan Amarals vaderlijke inquisitie waaraan hij zich wel vaker in het verleden, en meestal niet ongaarne, had moeten onderwerpen, aarzelde niet ter wille van de oude man nogmaals heel de onaangename geschiedenis met de zogeheten sor Juana Inés en zijn wedervaren in het geheime nonnenklooster te herhalen, en hem nu ook op de hoogte te stellen van haar plotseling weerzien in Amecameca - hier ging Laurette opeens een licht op - en uitvoerig te vertellen hoe het mens, voor hem de verpersoonlijking van alle narigheid en vervolging, hem onverwachts in haar nieuwste gedaanteverwisseling op zijn spreekuur bezocht had. Met meer dan zijn gewone levendigheid gaf hij weer hoe zij haar levensbiecht aflegde, en | |
| |
kon daarbij niet nalaten uit te roepen: ‘Verbeeld je, zo'n oude prostituee, eigenlijk nog niet zo oud, ook dát nog! En de euvele moed om na dat alles nu nog door te gaan als man verkleed... voor de tweede keer. Kun je erbij?’
‘Het is ongelooflijk,’ ontviel het Laurette. Maar Amaral zei slechts: ‘Ja-ja, deze dingen komen voor. Maar ga door, mijn vriend, want ik begrijp nog steeds niet...’
‘U zult het wel begrijpen,’ vervolgde Lino, ‘als u weet dat ik kort nadien voor de zoveelste keer verhoord ben door de Veiligheidspolitie, met al hun telkens herhaalde praatjes dat ik verder met rust gelaten zou worden. Wat natuurlijk nooit gebeurt als deze dingen hier blijven doorgaan. En het gáát door, hier in Puebla, dit godsnakende papennest. Tevoren is hier immers ook al zo'n klooster ontruimd, dat nu opengesteld is voor het publiek. Alsof dat iets helpt.’
‘Dat weet ik allemaal,’ zei don Dionisio, ‘maar ik zie nog niet in...’
Carpio bracht nu het hele geval met de onchocercosispatiënt te berde en legde uit, dat dit voor hem niet zo maar een toeval geweest was, maar een vingerwijzing, een concrete aanwijzing in de richting waarin hij het zoeken moest; dat dit bij hem de doorslag gegeven had om een besluit waarmee hij al maandenlang had rondgelopen - dat wisten ze toch beiden? - in daden om te zetten. Daden die hij nu in de kortste keren zou stellen.
Amaral keek hem met zorgelijk samengetrokken wenkbrauwen aan en het was Laurette die vol warmte zei: ‘Ik begrijp je; het is een heel oud zeer in Mexico. Ik ken veel voor-Columbiaanse beelden en beeldjes en ook afbeeldingen in codices, van blinden. De ziekte die je wilt bestuderen, moet dus al meer dan vijfhonderd jaar oud, inheems en erg verspreid zijn geweest. Je hebt gelijk...’
‘Daarom wordt het tijd er iets tegen te doen,’ antwoordde Lino haar toeknikkend, kennelijk blij met haar bijval.
‘Terwijl hier zoveel veranderde in vijf eeuwen, maar dit nog niet,’ sprak Amaral twijfelend.
‘En nog meer hier zo gebleven is als het altijd was; dank zij de beruchte Mexicaanse inertie, die hier voor conservatisme doorgaat,’ verdedigde Carpio zich.
‘Heb je er al met anderen over gesproken?’ vroeg don Dionisio tenslotte.
‘Alleen met Manolo Cabrera, en híj begrijpt het.’
‘En je vriend gaat natuurlijk akkoord met je plannen.’
‘Dat doet er niet toe. Ik weet nu wat ik wil en zie de mogelijkheden om het te verwezenlijken. Ik zal het met plezier beargumenteren,
| |
| |
voor u en voor iedereen bij wie het nodig is, padrino, maar er over onderhandelen, dat doe ik met niemand.’
‘Dat is ook niet mijn bedoeling, en zeker niet om je waar dan ook van af te brengen,’ zei Amaral en begon zich juist door een diepe ademteug op te maken om met een flinke peroratie van wal te steken, toen de huisbel ging en Carpio werd weggeroepen voor een ‘misschien dodelijk’ ongeval. Zijn onverwachte bezoekers uit de hoofdstad hadden hem geen kans gelaten om bijtijds te zorgen voor vervanging, dus hij moest gaan. Hopelijk niet voor lang, riep hij hun nog toe.
Zwijgend bleef don Dionisio hem nog een hele poos nastaren, waarna Laurette gebruikmakend van Lino's afwezigheid hem vroeg of hij haar de volgende morgen niet zou willen brengen naar het al enkele jaren geleden ontruimde en nu voor het publiek opengestelde klooster waarover haar vriend zojuist gesproken had. Om begrijpelijke redenen durfde zij hem niet te laten weten dat zij er graag naar toe wou, laat staan hem voor te stellen hen op dat tochtje - al zou het nog zo kort zijn - te begeleiden. Terwijl zij toch brandde van nieuwsgierigheid om zo'n plaats te zien als die waar zulke indrukwekkende personages als Lino's kwelgeest zich hadden schuilgehouden en waar alle narigheid voor haar Angel begonnen was. Of lag de kiem van zijn onrust, zijn ongedurigheid, toch dieper? vroeg zij zich nog af.
Don Dionisio stemde grif toe. Op hun terugweg naar Mexico konden zij er gemakkelijk even langs wippen. Hij begreep best dat Laurette zich ook van dit aspect van de samenleving in Mexico op de hoogte wilde stellen. Het was dus afgesproken. Neen, Lino behoefde er niets van te weten.
Overigens vond Amaral het toch wel een ongehoord verhaal, dat het zich tot tweemaal toe als man door de wereld bewegende wijf zijn peetzoon verteld had. En wat daarvan had het schepsel misschien enkel verzonnen? Hallucinaties van ascese bedrijvende nonnen, hij had er genoeg over gelezen. Alleen al die Spaanse klassieken... Ofschoon Laurette die niet kende, dacht zij er net zo over, zich afvragend of zíj de verklede non niet dadelijk ontmaskerd zou hebben. Zij waren er beiden nog druk over bezig toen Lino alweer thuiskwam.
Ongeïnteresseerd in de reden waarom deze weggeroepen was, ging don Dionisio kalm voort met zijn eigen mening ten beste te geven over de beata's, een bepaald soort vrouwen dat op zijn Mexicaans gezegd voor elke santo een kaars opsteekt, scrupuleus en op- | |
| |
portunistisch tegelijk optreedt en met een vrome tronie probeert de hele wereld te manipuleren. Wat Carpio aanleiding gaf te zeggen: ‘De hemel beware me! Zijn jullie nog niet uitgepraat over die afschuwelijke Juana Inés de la Raya?’
‘Dat is een goeie!’ bulderde Amaral het uit. ‘Je hebt volstrekt gelijk, Lino, om dat minne mens Juana Inés de la Raya te noemen, want de ware sor Juana Inés de la Cruz, nog altijd de grootste dichteres van dit land, was volkomen anders, had niets dan pluspunten, dat moet ik toegeven.’
‘Wanneer leefde ze?’ vroeg Laurette, een en al belangstelling.
‘Op een paar jaartjes na werd zij drie eeuwen geleden als Juana Ramirez de Asbaje geboren in Nepantla, een onaanzienlijk gehucht, geen honderd kilometer van de hoofdstad verwijderd, waar haar Spaanse ouders - haar vader was een Baskische scheepskapitein, haar moeder een criolla - een hacienda gehad moeten hebben. Wil je nog meer van haar weten?’ sprak Amaral.
De bereidwilligheid om verder te vertellen stond duidelijk op zijn gezicht te lezen en Laurettes ja-knikken was voldoende om hem te doen voortgaan: ‘Het was een vroegrijp meisje, opvallend knap van uiterlijk, maar nog opvallender door haar ongebreidelde drang naar kennis en de opstandigheid van een autodidact. Want ze kon al op haar derde jaar lezen en al dichten op haar achtste. Als een wonderkind kwam zij, wat ouder, aan het hof van de Onderkoning, was daar gevierd om haar charme en als wijsheid beschouwde geleerdheid en, zoals dat gaat, omringd door liefhebbers en likkebaardende kerels die zich niet onbetuigd lieten. De zestien-, zeventienjarige doña Juana Inés de Asbaje zal aan dat hof wel wonderlijke dingen hebben doorgemaakt, want terwijl ze naar eigen zeggen het liefst de pas opgerichte universiteit, desnoods als man verkleed, had willen bezoeken, schreef zij later dat ze werd “vervolgd omdat ik mooi was”. En mooi was zij inderdaad, blijkens een portret als veertigjarige non, dat van haar bewaard is gebleven.’
‘Ze werd dus religieuze, waarom dan toch?’
‘Dat weet men niet precies. Kort na de dood van haar vader en nog voor haar achttiende jaar trad zij in bij een strenge kloosterorde in de hoofdstad. Er zal wel een drama, waarschijnlijk een liefdestragedie aan voorafgegaan zijn. Maar hoewel onze “Tiende Muze”, zoals ze toen al genoemd werd, heel veel geschreven en gedicht heeft zonder ooit een blad voor de mond te nemen, heeft zíj altijd over de onmiddellijke aanleiding die haar tot deze onherroepelijke stap bracht het diepste stilzwijgen bewaard. Toch moet zij de mannen goed door | |
| |
hebben gehad, met een echt vrouwelijk inzicht dat je alleen door ervaring verwerft. Elke geletterde in Mexico kent immers dat prachtige spotdicht van haar, dat begint met de regels:
Redeloze mannen die zonder veel reden
vrouwen aan allerlei schuldig heet,
zonder dat aan uw lichtzinnigheden
gij uzelf allermeest schuldig weet;
als gij eerst door het zwaarste drukken
waarom verwacht gij dan goeds van uw nukken
nu gíj hen aanzet tot het kwaad?
En dan verderop in datzelfde gedicht die beroemde uitspraak van haar:
Wie heeft groter schuld te boeten
in de hartstocht zonder halt,
zij die valt voor 't lang verzoeken
of wie zoekt dat de ander valt?
Wie wordt schuldiger bevonden,
welke zonde het ook geldt,
zij die zondigt voor het geld
of wie geld geeft voor de zonde?
Góngora, dat Spaanse genie, is er niets bij!’
‘Maar deze woorden gelden helemáál voor die andere, voor Lino's non!’ riep Laurette uit. ‘Hoe is het mogelijk dat dit drie eeuwen geleden al gezegd werd door haar naamgenote!’
Amaral die met stijgend pathos zijn citaten had voorgedragen en er, trots op zijn nog onaangetast geheugen, liefst mee doorgegaan was, stelde nu enkel vast: ‘De goede dichters zijn een soort profeten, señorita mía. Dat waren zij al sinds de oudste versregels die zij ons nalieten.’
‘Het wonderlijkste, bedenk ik nu,’ mengde Carpio zich opeens in het gesprek, ‘is dat de echte sor Juana Inés óók eindigde als ziekenverpleegster, is het niet?’
‘Zoals je zegt,’ beaamde don Dionisio. ‘Ze stierf op vierenveertigjarige leeftijd aan de pest, na een paar jaren lang haar zieke medezuster verzorgd te hebben. Als boete, beweren haar biografen, “om te gaan door de smalle poort die naar haar eeuwige zaligheid leidde”,
| |
| |
zoals zij dacht. Nadat zij haar bibliotheek van zo'n vierduizend boeken, haar muziekinstrumenten, haar mathematisch gerei, haar juwelen en verdere eigendommen die zij in het klooster had mogen behouden, verkocht had om het geld aan de armen weg te schenken.
Ze moet in dat klooster dus toch wel een eigenaardig leven geleid hebben, al schrijvend en studerend en zelfs geïnteresseerd in wetenschappelijke experimenten, zoals jij nu, Lino. En telkens bezocht door de meest vooraanstaande personen in het land, vooral door de vrouw van de Onderkoning, die haar als een intieme vriendin beschouwde. Bovendien had ze zonderlinge karaktertrekken. Reeds als meisje sloot zij zich op om zich te concentreren en knipte zij bij studietegenslag soms een handbreedte van haar mooie haren af om zichzelf te bestraffen. En in het klooster waar zij zich ondanks de vele voorname medezusters en bezoekers erg eenzaam voelde, verklaarde zij “geen witte wand te willen zijn, waarop iedereen wenst te kladden” en dat zij, die verschillende nonnen in haar familie telde, religieuze geworden was “door de totale afkeer die ik van het huwelijk had”.’
‘Een afkeer waarschijnlijk door slechte seksuele ervaringen ontstaan; ik ken zulke gevallen,’ opperde Laurette.
Waar Lino onmiddellijk tegenin ging met: ‘Ze had als intellectuele vrouw in de gaten dat een huwelijk, zowel voor haar als voor welke man ook, geen zin zou hebben. Stel je voor: de geniale doña Juana Inés de Asbaje met een schuif kindertjes achter zich!’
De oude professor knikte hem begripvol toe. ‘Ja, na de dood van haar vader hertrouwde haar moeder en kreeg nog drie kinderen, heeft men pas ontdekt. Dat moet haar iets gedaan hebben, al was ze toen al in het klooster getreden, waar ze dan ook prompt ziek werd door de strengheid van het noviciaat en, neem ik aan, al de doorstane emoties. Ze moet ook daarna veel meegemaakt hebben, eerst tijdens de lange jaren dat zij portierster was, toen als boekhoudster en archiviste. En hoewel ze bij herhaling tot priores gekozen werd, nam zij deze leidende functie niet aan. Arme vrouw, eigenlijk...’
‘Wat hield haar kloostergelofte feitelijk in?’ vroeg Laurette nog. ‘Ik ben van protestantse afkomst weet u.’
‘O, de gewone onherroepelijke eden, te leven en te sterven bla-bla-bla in gehoorzaamheid, armoede bla-bla, kuisheid en eeuwigdurende clausuur, dat is: de afgeslotenheid van het klooster nooit meer te verlaten. Achter de tralies te blijven zitten als in een gevangenis, levenslang. Streng genoeg, het een met het ander. Maar ze had een grote bibliotheek, groter dan de mijne tot haar beschikking.’
| |
| |
‘Terwijl ik mij afvraag of de valse Juana Inés zelfs behoorlijk kan lezen en schrijven,’ overwoog Carpio. ‘Laten we in 's hemelsnaam ophouden over dat nonnengedoe; of het nou oude zijn of moderne, het is één pot nat. Ik ben blij dat ik ophoepel van hier, padrino. Dat in elk geval.’
Het was inmiddels laat geworden, en daar Lino met zijn grote woning kwalijk zijn gasten naar een hotel kon laten gaan, des te minder omdat Amaral hem gezegd had dat hij al vroeg de volgende dag terug naar huis wou en Carpio zijn verplichtingen tegenover de oude heer door dit bezoek nog eens heel duidelijk besefte, moest hij hen wel bij zich houden, zoals in het verleden met Amaral al eens gebeurd en met Laurette de gewoonte was. Toch betrapte hij zich op een gevoel van onbehagen terwijl hij beiden naar hun logeerkamers begeleidde.
Voor Laurette was dit de eerste keer dat zij in dit huis niet bij hem sliep.
‘Je moet in dit land respect tonen tegenover een padrino,’ gaf Lino zijn vriendin te kennen, ‘en sinds we nooit getrouwd zijn...’
Maar deze, hem met een zweem van medelijdend begrip aankijkend, zei op vergoelijkende toon: ‘Natuurlijk, 's Lands wijs, 's lands eer. Maak je maar geen zorgen om mij Angel mío. Don Dionisio vroeg mij alleen met hem mee te komen om hem de reis te vergemakkelijken. Ik kon het hem niet weigeren, en er bestond al zoiets als een afspraak vooraf. Daarom.’
Waarop Carpio zijns ondanks: ‘Alsof ik niet blij zou zijn je terug te zien.’
‘Laat ons het daar maar op houden, 't Is wederzijds,’ wist Laurette er nog uit te brengen. ‘Slaap wel.’
Zij deed de deur dicht van het vertrek waarin ze nooit eerder had overnacht en kort daarop, achteroverliggend in het donker met de ogen gesloten om te trachten zo vlug mogelijk in slaap te vallen, zag zij tegen het scherm van haar oogleden een vlek, gelijk aan die welke toevallig op de witte kamerwand even haar aandacht getrokken had, en die zich nu, eerst helder als een terugwijkend licht, dan langzaam bewegend en vervloeiend tot purper, zacht bruin, als de opening van een kleine nauwe tunnel, tenslotte geheel oploste in fluwelig zwart. Maar nog voordat zij zich rekenschap kon geven van wat hierop volgde, viel zij in slaap. Of zij in die verder nogal onrustig doorwoelde nacht gedroomd had of niet kon zij zich naderhand niet meer herinneren.
De volgende ochtend, na het spreekuur van Lino die voor alles | |
| |
wou gaan kijken naar de verongelukte patiënt van de vorige nacht, wuifde hij Amaral en Laurette vaarwel en reden dezen volgens afspraak eerst naar de stille straat met alweer een van Puebla's oude kerktorens, waar aangeduid door een bordje het niet langer meer geheime klooster - een mannenklooster moest dit geweest zijn - voor één peso per persoon ter bezichtiging openstond. Een slaperige suppoost liet hen binnen in een nietszeggende huiskamer, waarin de man hun een soort keukenkast aanwees, die hij voor hen opende, zodat zij, door de achterwand daarvan en een gat in de muur geslopen, opeens in de grote, zonbeschenen ruimte stonden, die daarachter verborgen was - een binnenhof omgeven door een open, door kolommetjes gesteunde kloostergang, met in het midden nog een grijsverweerd zuiltje, een vervallen bouwsel dat eens een fontein geweest moest zijn.
Er waren geen andere bezoekers; alleen in de verste uithoek van deze kloosterhof zonder planten zagen zij iemand verborgen achter een schildersezel, klaarblijkelijk bezig met het moeizaam pogen om iets van het morgenlicht en schaduwspel in deze binnenplaats vast te leggen. Begrijpelijk, dacht Laurette, want er hing een zonderlinge atmosfeer - verlatenheid vervuld van herinneringen aan een pervers voortvegeteren - die haar de moeite waard leek om vast te leggen. Jammer dat zijzelf haar fototoestel niet bij zich had.
Deze sfeer van treurige verziektheid trof haar nog sterker in de grote kamer die meteen achter de eerste arkaden van de kloostergang wijd openstond, en waar tegen de zijwand een groot zwart geschilderd kruis op een schavot was aangebracht, met opzij en onderaan hand- en voetboeien daaraan vastgemaakt. Iets verder hingen ook allerlei andere folterwerktuigen: gesels met vlijmende stukjes metaal aan de koorden, zwepen, roeden, lange riemen, andere voorwerpen met raadselachtige bestemming.
‘Dit moet de kapittelzaal geweest zijn,’ meende Amaral. En om Laurettes vragende blikken te beantwoorden, legde hij haar uit: ‘Met deze dingen werden de monniken voor allerlei vergrijpen gestraft, of bestraften zij zichzelf. Het vlees kastijden, boete doen noemden ze dat.’
‘Deden... doen de vrouwen dat ook?’
‘Daar kunt u vast van op aan. En er zijn op dit gebied nog veel ergere dingen bekend; excessen waarover ik liever niet spreek. Walgelijke, in-gemene praktijken. Zelfs misdadig soms.’
Het was Laurette een opluchting weer buiten in de heldere schaduw van de kloostergang te komen, al zweefde haar ook daar nog | |
| |
een vreemde mufheid tegemoet. Zij had al genoeg gezien, wist het nu. De lust was haar vergaan om don Dionisio nog vragen te stellen of door te dringen in andere kamers of het duistere trappenhuis dat haar iets verderop tegengaapte vanuit het gewelf. Tot zij, al voortwandelend onder de arkaden, om haar begeleider niet al te vlug en met een schijn van grilligheid te doen terugkeren, opeens de schilderende figuur achter zijn doek zag zitten en meteen herkende: Hector Belasco!
Deze, op hetzelfde ogenblik opkijkend van zijn werk, herkende haar ook, kwam terstond overeind en wuifde haar toe, met zijn penseel nog in de hand. En pas toen zij naar elkaar toe liepen, zag Amaral, enkele stappen achtergebleven, dat zijn gezellin hier een bekende ontdekt had.
Haar opgetogenheid nauwelijks onderdrukkend stelde zij de schilder aan hem voor, om vervolgens uiting te geven aan haar verwondering over dit samentreffen, juist op deze zonderlinge dwaze plek, en te vernemen dat de ander zich niet minder verbaasde. ‘Want hier is het wel archaïsch, net als in Spanje, maar niet archeologisch,’ zei Belasco met beurtelings een schalks-verontschuldigend glimlachje naar Laurette en naar Amaral. ‘Of heeft u het vak vaarwel gezegd?’ spotte hij nog even.
‘Net zo min als jij het jouwe,’ pareerde Laurette hem en stelde vast dat zij elkaar in geen maanden - of hoe lang wel? - meer hadden gezien. Zij wilde dat Hector haar uitvoerig vertelde hoe het hem tegenwoordig ging en trachtte tussendoor don Dionisio uit te leggen wie en wat haar vroegere medewerker was, en in welke benarde omstandigheden hij was komen te verkeren. Of ging het hem nu wat beter? Ja, bijna iedereen had te klagen. Herinnerde hij zich dokter Carpio nog? Hun ontmoeting in dat eethuis? Welnu, zelfs die man had het moeilijk in deze tijd en zou Puebla binnenkort vaarwel zeggen. Daarom was ze hier met zijn padrino, maar alweer op de terugweg naar Mexico. Dit was maar een onvoorziene sight-seeing van haar geweest en nu had het stomme toeval het net zo aardig gearrangeerd dat zij elkaar eindelijk weer eens tegenkwamen. Neen, ze had onmogelijk kunnen vermoeden dat hij reeds dagenlang 's morgens hier zat te schilderen!
Laurette praatte drukker dan gewoonlijk, tot zij de ongeduldige arm- en beenbeweginkjes van de oude professor opmerkte en zichzelf abrupt onderbrak met: ‘We moeten helaas nu weg, naar de hoofdstad terug. Maar kom me daar gauw eens opzoeken om mij nog van alles te vertellen, wil je?’
| |
| |
‘Dat zou ik heel graag doen, señorita doctora,’ zei Belasco, vormelijk als steeds, ‘maar het zal mij jammer genoeg pas over een flinke poos mogelijk zijn. Want ik vertrek al overmorgen naar de staat Michoacán, een plaatsje ergens bij het meer van Pátzcuaro, waar een oude vriend en kunstbroeder mij heeft uitgenodigd om een tijdje met hem door te brengen. Het moet er erg mooi zijn.’
‘De prachtigste streek van Mexico,’ viel don Dionisio hem bij. ‘U zult het wel merken; honderden kunstschilders gaan er heen.’
‘Ik hoop ze dan niet in de weg te lopen,’ sprak Hector, in zijn toon een mengsel van gelatenheid en ironie die de ander ontging.
‘Kom dan toch daarna, als je terug bent, bij me. In ieder geval,’ drong Laurette aan. ‘Ook om don Dionisio hier verslag uit te brengen over je artistieke bevindingen,’ voegde zij er nog aan toe, als ter verontschuldiging van haar doordrammerij.
Tijdens de lange terugrit naar Mexico repte zij echter geen woord meer over Belasco, daar ook Amaral hem niet meer ter sprake bracht - alsof de hele ontmoeting er niet geweest was - zelfs niet toen hij nog een tijdje doorpraatte over het bestaan van zulke clandestiene kloosters als zij bezocht hadden, in nog menige andere plaats van dit land dat bijna niemand in heel zijn enorme uitgestrektheid kende; en hij vaststelde dat men nog eerder de wetten zou wijzigen die hun voortbestaan in de republiek belemmerden, dan er in slagen ze volledig uit te roeien. ‘Zoals de pad niet leven kan zonder zijn wratten, zo kan het mensdom niet leven zonder zijn dwaasheden, hier en overal,’ luidde zijn slotsom.
Ook over Lino uitte hij zich nauwelijks meer onderweg en Laurette vond het verstandiger hem er ook niet toe aan te zetten. Zelf wist ze nu min of meer precies wat haar vriend bezielde, althans wat zijn werk en zijn doen en laten in de naaste toekomst betrof. Haar eigen gevoelens bleven daarbuiten; die moest ze maar zien te vergeten, bovenal door zich te begraven in haar eigen werk, dat - ze moest glimlachen - juist ontgraven met zich meebracht, wanneer het goed liep. Maar zij had er vrede mee dat Lino deed wat hém het verstandigst leek en daarenboven aanlokte. De spoedige uitvoering van zijn plannen kon alleen maar de stabilisatie van hun onderlinge verhouding - hoe die ook zijn mocht - ten goede komen. Niets kwam haar vermoeiender voor dan onzekerheid en onevenwichtigheid; niets pijnlijker dan rond te tasten in den blinde, wat je als archeoloog toch al meestentijds beroepsmatig had te doen...
Met een gerust, ofschoon wat neerslachtig hart en een warm afscheid leverde zij de kennelijk toch nogal uitgeputte professor bij | |
| |
zijn woning af, dankbaar dat hij haar meegelokt had naar de stad waar zij voor het eerst alleen geslapen had, maar ook Hector Belasco zo onverwachts had teruggezien.
| |
V
In zijn nopjes dat Carpio zijn vrouw nog had kunnen helpen bij haar niet helemaal vlot verlopende bevalling stond Manolo hem op zijn beurt vol toewijding terzijde met het afwikkelen van zijn zaken en verbintenissen in Puebla. Hij noemde dit: ‘Oók het aanzetten van de forceps en het wegwerken van de nageboorte, nu je zelf de navelstreng hebt doorgesneden.’ Waartegen Lino protesteerde door te zeggen dat hij nooit of te nimmer de Puebla-episode als ‘een stuk van mijn leven’ wilde beschouwen. Zijn wedervaren in deze stad, met alle voor- en nadelen daarvan - en de laatste overheersten maar al te zeer de eerste - achtte hij ‘een ondergeschoven wangedrocht’ in zijn bestaan, al beweerde zijn vriend nog zozeer dat hij op dit punt schromelijk overdreef en, zoals de mensen hier zeiden, ‘klauwtjes en pootjes toevoegde aan zijn lijdensverhaal’.
Maar Cabrera's grappen irriteerden zijn vriend niet meer, daar alles even vlot scheen te verlopen bij het opgeven van zijn praktijk. Tot zijn vreugde slaagde Lino er in deze zonder gezanik over te doen aan een jonge collega, waarna hij met medenemen van maar weinig persoonlijke bezittingen naar de hoofdstad reed en daar voorlopig zijn intrek nam in het pension dat hem tijdens zijn laatste studentenjaren al gehuisvest had.
Zo kon hij op zijn gemak uitkijken naar een geschikte, niet te ruime, maar gunstig gelegen woning; en veel gauwer dan hij gedacht had - zonder meer protectie dan die van slechts een van zijn oude leermeesters nodig gehad te hebben - verwierf hij zijn aanstelling bij de staf van het grote Hospital Central. Het was helaas niet bij die van het nieuwe Universiteitshospitaal, zoals hij het liefst gewild en gehoopt had, maar hij mocht tevreden zijn. Een behoorlijk, op den duur misschien zelfs prettig plaatsje werd voor hem ingeruimd in het nog niet te zeer verouderde Laboratorium voor Pathologische Anatomie van het Algemeen Ziekenhuis en hij kon meteen zijn gang gaan. Want al schudden sommige collega's bedenkelijk het hoofd over zijn plannen - de hemel mocht weten op welke dwaze gronden - er waren genoeg anderen, en niet van het lichtste kaliber, die het met zijn opvattingen eens waren, aanmoedigende dingen zeiden en zelfs ongevraagd beloofden hem met raad en daad te zullen steunen. Dit alles | |
| |
bracht hem dan ook weldra in zo'n opgewekte stemming als hij in jaren niet gekend had.
In deze gemoedsgesteldheid, met alle belangrijke voorbereidingen reeds achter de rug, belde hij tenslotte ook Laurette op om haar triomfantelijk op de hoogte te stellen van zijn welslagen tot dusver. Alsof hij een overwinning behaald had op geheime weerstanden had hij er behoefte aan dat zij zou weten hoe het met hem ging. Tenminste voor zover zij nog niet door zijn padrino hiervan op de hoogte gebracht was, vroeg hij zich nog even af; haar goede verhouding met Amaral zinde hem maar half. Het was hem echter wel iets waard om ook uit haar mond soortgelijke gelukwensen te horen als die waarmee don Dionisio hem had verblijd. Deze had zich oprecht verheugd getoond en tot Carpio's genoegen ditmaal zijn gebruikelijke maren en bezwaren achterwege gelaten.
Ook had hij met geen woord over zijn terugreis uit Puebla of over Laurette gerept. Pas toen dit hem achteraf opviel, belde Carpio haar op en ook Laurette zei: ‘Ik had niet anders verwacht dan dat alles wat je werkelijk van plan was je ook zou lukken, toen je het eenmaal precies wist. Dat is, geloof ik, de grootste kunst voor iedereen: nauwkeurig te weten wat ons te doen staat. Dan dóén wij het ook, en anders blijft het maar bij praten, speculeren.’
‘Bij dagdromen,’ vulde Lino haar aan, terwijl zijn vriendin wijselijk het vervolg van haar gedachten verzweeg - dat men zoveel onbeslist en daardoor ongedaan laat, omdat niets ons zwaarder valt dan een keuze te maken tussen de opgedrongen alternatieven, beide met hun voors en tegens. Zoals bij haarzelf het geval was.
Getroffen door zijn opgewektheid en de inlichtingen over zichzelf die hij haar ongevraagd, zó uitvoerig gaf dat het haar een poging tot hernieuwde toenadering voorkwam, ging de vrouw vooral in op de ene, naar Carpio zei betrekkelijk kleine, maar toch reële moeilijkheid die hij nog niet had opgelost: het vinden van een geschikte kleine woning. ‘Zoiets als jouw flat, gerieflijk en centraal gelegen,’ had hij daarbij geopperd.
Wel, zij zou hem helpen uitkijken, beloofde Laurette en vertelde hem nu op haar beurt van haar eigen welslagen om een aardig onderkomen te vinden in dat aantrekkelijke hotelletje in Atlixco - hij herinnerde zich toch hoe zij op Goede Vrijdag daar langs gereden waren? - vanwaar uit zij binnenkort haar onderzoek noordwaarts ging voortzetten, omdat zij bepaalde interessante aanwijzingen had aangetroffen, dat er resten van een Olmeekse cultuur te vinden zouden zijn. De Olmeken? Rubberlanders betekende dat; de Azteken, door | |
| |
wie zij verdreven werden, noemden hen zo omdat zij lang vóór hen uit het zuiden, de streek van de chicle, gekomen waren. Veel meer wist men eigenlijk niet van hen af. Ja, zij dacht er vast heel wat meer dan kauwgom te vinden.
‘Je zult voorlopig dus niet meer in de stad wonen?’ vroeg Carpio, opeens geïnteresseerd in haar werkzaamheden.
‘Neen, het laat zich aanzien dat ik heel lang, minstens een jaar bezig zal zijn tussen Atlixco en Amecameca. De mensen zijn er ook veel behulpzamer dan die rondom Cholula, weet je wel?’
‘Dan zou het zin hebben als jij je mooie flat opgaf?’
‘Dat valt te overwegen. Zou jij hem willen overnemen?’ vroeg Laurette met een plotselinge ingeving, gevolgd door het vage gevoel hiermee Lino toch op de een of andere manier aan zich te binden, vast te houden. En zoals zij verwachtte, reageerde Carpio hierop met een afspraak om naar haar woning te komen en een mogelijke overname ter plaatse te bespreken. Wederzijds vrijblijvend natuurlijk.
Zo zaten zij dan twee avonden later bij elkaar in de hoge flat die Carpio weliswaar best kende, maar nu toch met andere ogen bekeek, bij zichzelf vaststellend dat hij hier alleen maar enkele meubels zou willen vervangen, andere wat verplaatsen, om het geheel, met zijn prachtig panorama van zuidoostelijk Mexico en omgeving, te maken tot een onderdak dat hem uitstekend beviel. Net wat hij nodig had als vrijgezel met bezigheden buitenshuis.
De financiële regeling was eenvoudig genoeg en zou Laurette in staat stellen haar verblijf in Atlixco zelfs langer dan een jaar te rekken. Eigenlijk had zij genoeg van deze drukke stoffige stad, en wanneer zij weleens in Mexico moest zijn, was hier immers ruimte genoeg; er zou altijd een logeerkamer voor haar beschikbaar zijn, verklaarde Carpio om een tegenwerping te voorkomen, die Laurette echter niet had willen maken.
‘Dat is erg vriendelijk van je; we zullen zien,’ antwoordde zij bedachtzaam.
Door de amicale transactie wat nader tot elkaar gebracht, moesten zij beiden glimlachen om de dwaze rolwisseling: terwijl Carpio zich in de stad kwam vestigen, ging Laurette nu ver daar vandaan op het land wonen; en terwijl híj nu precies wist wat hem te doen stond, ging zíj een onderzoek met hoogst onzekere resultaten tegemoet. Dat dit ook een vlucht voor elkaar kon zijn, durfde geen van beiden zich te bekennen.
Voor het brede raam staande, dat uitzicht gaf op een groot gedeelte van de stad en het dal daarachter, wegdromend in de fijne nevel | |
| |
met daar bovenuit torenend de grijswitte massa van de twee aan elkaar verbonden vulkanen op de achtergrond, was het Laurette plotseling alsof zij afscheid nam van een episode in haar leven, tegelijk dierbaar en toch zonder weemoed achtergelaten. Was het vraagstuk van de Olmeken niet belangrijker dan haar eigen verleden?
‘Een wonderlijke stad, temidden van een wonderlijk land,’ sprak zij halfluid, meer tegen zichzelf dan tegen de man die achter haar, nog in zijn fauteuil gezeten, nu opkeek. Zowel haar wat omfloerste stem als haar gestalte, zich aftekenend tegen het late buitenlicht, gaven haar een vergeten aantrekkelijkheid die een begin van ontroering deed opkomen bij Lino. Onwillekeurig stond hij op en ging naast haar staan om mee uit te kijken naar het weidse vergezicht dat zich vóór hen uitstrekte, verweg al bezig te vervagen en zich op te lossen in de vallende avond. En nu kon Laurette de verleiding niet weerstaan hem enkele seconden aan te kijken en zonder een zweem van bitterheid, noch van melancholie, slechts bij wijze van een haast wetenschappelijk-nuchtere slotsom te zeggen: ‘Nu je de stad der engelen voorgoed vaarwel gezegd hebt voor die van de onsterfelijke Azteekse goden, mijn beste Lino, zal ik je nooit meer Angel mío kunnen noemen...’
‘Wat mij heel aangenaam zal zijn,’ antwoordde Carpio, en pas even later, als een verzoeting van hetgeen zijn vriendin vermoedelijk als onvriendelijk mocht opvatten - ook om hun beider verleden niet geheel te verloochenen, veeleer hun verhouding in de naaste toekomst te vrijwaren van conflicten en een verdere ontwikkeling van deze precair geworden relatie zelfs geheel open te laten - voegde hij er opgewekter aan toe: ‘Er vallen veel lievere namen voor elkaar te bedenken, chula mia. Onze Mexicaanse taal is rijk aan zulke woordjes, en je leert deze taal hoe langer hoe beter spreken.’
‘Thank you,’ zei Laurette, onwillekeurig Amerikaans-beleefd. Waarop zij zich weer naar het met nevels doortrokken panorama keerde en meer voor zichzelf uit dan rechtstreeks tegen Carpio voortging: ‘Weet je, wat mij tegenwoordig erg bezighoudt is de vraag waarom onze beide landen, de States en Mexico, die toch naaste buren zijn, over een breedte van misschien wel drieduizend kilometer aan elkaar grenzen met alleen een kunstmatige, door de politici en generaals getrokken scheidslijn, niettemin zo verschillend zijn, zó anders in alle opzichten, vooral wat hun inwoners betreft, dat zelfs mensen als wij, met al onze kennis en al onze gevoelens, voor diepe, sombere, mogelijk zelfs onoverbrugbare kloven staan. Onoverkomelijke ravijnen lijkt het wel. Ook onze brave Amaral heeft | |
| |
het mij maar voor een klein gedeelte kunnen verklaren, mij alleen maar op weg gezet om zelf naar de oplossing van dit raadsel te zoeken, dat mij nu toch veel meer is gaan intrigeren dan heel de archeologische ondergrond daarvan.’
‘Ik begrijp je niet goed, waar wil je naar toe?’ vroeg Lino, bang dat haar beschouwing een al te persoonlijke wending zou nemen. En de vrouw die zijn vrees meteen aanvoelde, ging wat minder spontaan voort: ‘Wat ik bedoel, is in de eerste plaats dat wij in de States, in New Mexico, Arizona en Californië vooral, net zo goed als de mensen hier, in de omgeving van vulkanische gebergten leven. Alleen zijn ze in de States niet langer werkzaam, vinden er geen uitbarstingen meer plaats, althans niet sinds mensenheugenis, en zijn ze daar niet te verwachten, hoogstens is er wat onderaards gerommel, een zeldzame aardbeving. Het inwendige vuur is er ongetwijfeld wel, maar het ligt te smeulen, blijft onderdrukt door geweldige rotsmassa's, hopelijk voor altijd. Dat geeft ons een gevoel van zekerheid, van een verzekerde toekomst, terwijl hier in Mexico... Kijk maar naar al de revoluties sinds Hidalgo. Pas enkele jaren is het hier wat rustiger. Dat heeft stellig zijn weerslag op de aard van alle inwoners, op de menselijke verhoudingen hier, het rusteloze, onzekere, het labiele. Maar dit is maar één aspect van de zaak. Er is ook het etnische, mogelijk heel de voorhistorie van volkeren die elkaar verdrongen, de onderlinge aantrekking en afstoting van te veel heterogene rassen, als ik dit onwetenschappelijke woord mag gebruiken, en de hemel mag weten welke andere invloeden, die de grote tegenstelling, de kloof zo raadselachtig maken, de spanningen veroorzaken tussen volk en volk, tussen gringo en greaser, zoals men dom genoeg jullie bij ons noemt, en tussen mens en mens, zelfs de meest goedwillende, de meest verlichte.’
Overtuigd dat zij zich toch op gevaarlijk terrein begaf, opperde Carpio, evenals Laurette nog steeds voor zich uit naar buiten kijkend: ‘Toen jij en ik een paar jaren jonger waren, bestond dit raadsel nog niet, noch voor jou, noch mij. Misschien máken wij alleen maar raadselen terwijl wij ouder worden... en beslissingen moeten nemen. Misschien is alles veel eenvoudiger.’
‘Er zijn de objectieve feiten. Je ontkomt er niet aan dat ze op den duur raadselachtig worden.’
Terwijl ze dit zei, drong zich de gedachte bij haar op dat zij zich als Amerikaanse eigenlijk nauwer verwant voelde met Hector Belasco, een Europeaan, dan met Lino, al was hij opgegroeid in hetzelfde werelddeel als zijzelf. Waren het inderdaad de vulkanen, de talloze | |
| |
in Mexico zoals die welke zij hier voor zich zag, die de landskinderen, Indio's en mestiezen van elke soort, zo totaal anders maakten dan alle overige menselijke wezens die zij kende? Zo - hoe moest zij het noemen - zo grillig, net zo onberekenbaar en heftig als die vulkanen; een hele tijd lieflijk en stil, om zich dan opeens angstaanjagend, niets en niemand ontziend, catastrofaal te gedragen?
Haar gedachtengang werd onderbroken door Lino's vraag: ‘Hé, zie je dat, ginds in de verte? Verdraaid...’
‘De vulkanen bedoel je?’
‘Neen, beneden ze, waar de vlakte begint, meer naar links.’
‘Een oranje gloed... ja... Van een uitbarsting ergens? Of nog van de zonsondergang?’
‘Welneen, dat kan niet. Zo laag... Wel door vuur. Het moet een brand zijn; een grote brand, ergens in de vlakte... Een flinke afstand van hier, maar een heel eind van de bergen verwijderd.’
‘Het moet bij het vliegveld zijn, denk ik. Dat ligt toch dáár? De benzineopslag...’
‘Chapopote brandt heel anders, geeft dikkere rookwolken. Deze verspreiden zich. Nee, het is een gewone brand, van fabrieksgebouwen of zo; wel uitgebreid en lastig te blussen,’ meende Carpio. ‘De eeuwige ellende sinds ze het oude meer dat om de stad heen lag lieten drooglopen. Nu is er soms zelfs niet genoeg water om een kleine brand te blussen en maakt de stoffigheid bij droogte het halve dal onzichtbaar. Om maar te zwijgen over al die door de vlakte heen trekkende tolvanera's, je weet wel, die trechtervormige zandhozen, zwierend van her naar der, bij dozijnen tegelijk.’ Zoals wijzelf doen, schoot Lino te binnen, een inval die hij weer snel opzij schoof.
‘De oranje vuurgloed breidt zich uit. Zou het daar zijn waar al die nieuwe fabrieken gebouwd worden?’
‘Hoogst waarschijnlijk. Die zijn voor de oorlog bestemd, zegt men. Het brandt er als een oven, kijk! Ik mag er niet aan denken dat zoiets hier in de binnenstad zou gebeuren. Rondom dit gebouw bijvoorbeeld.’
‘Wil je liever lager wonen?’ vroeg Laurette, onzeker spottend. ‘Je hebt je nog niet vastgelegd.’
Maar bekoord door de grandioze aanblik van het stadsdeel dat hij nog scherp getekend vóór zich zag, drijvend in het waas van een al dichter vallende schemering - met hier en daar de eerste straatlichten reeds aan - zei Lino: ‘Neen, neen, je kunt nooit hoog genoeg wonen in dit land; als je de vulkanen maar uit de weg blijft.’
‘En rekening houdt met wat je mij vroeger zelf gezegd hebt: dat | |
| |
deze stad bezig is te verzinken,’ vulde de vrouw hem aan. ‘Pas maar op, dat jij hier ook niet verzinkt, zoals ik misschien gevaar liep te doen, en jij nu. Want wat in deze stad nog naar boven komt, is enkel schijn... en het verleden, dat wat ik mee help opgraven. Een groots, maar nooit meer met dezelfde grootsheid te herkennen verleden, laat staan te overtreffen. Zoals de politici onze massa's voorspiegelen. Dit wordt een stad van wankelende wolkenkrabbers - net als deze waarin wij ons nu bevinden - van wrakke paleizen en langzaam door de grond verzwolgen theaters naast de oude scheurende kerken en scheef verzakkende torens. Voor geen enkele vernieuwing vatbaar.’
‘'t Is nogal wat,’ bromde Carpio; maar alsof zij hem niet hoorde, ging Laurette door: ‘Niet voor niets vlucht ik voorlopig naar het open land, scharrel ik liever tussen de arme Indito's, de gente sin razón, het “domme volk” volgens de stedelingen, maar tenminste gepantserd in hun primitiviteit en onkwetsbaarheid, als je begrijpt wat ik bedoel...’
Lino moest glimlachen om haar met enige hartstocht voortgezette tirade. Maar niettemin getroffen door de ernst waarmee zijn vriendin naar buiten bleef staren, haar gezicht nog altijd gericht naar de toppen van de Iztaccihuátl en de Popo die zich in eeuwige majesteit verhieven boven de avondnevels en de geelrode gloed waaromheen zich al een lange grijze wolk gevormd had, beantwoordde hij op dezelfde toon en manier Laurettes beschouwing (pratend net alsof zij de aanwezigheid van een toehoorder maar nauwelijks erkende) met zachte stem haar kwasi-alleenspraak met een naar hij hoopte ‘onschuldige’ algemeenheid: ‘Tussen al deze vulkanen zijn weg te vinden, een veilige, althans niet te gevaarlijke weg, daaruit bestaat de levenskunst van alle Mexicanen, van de eenvoudigste lépero tot aan de fijnzinnigste intellectueel - wees hiervan overtiugd, mijn beste.’
Verrast wendde de vrouw zich om, keek hem eindelijk weer aan, heel open, en zei: ‘Het is de diepzinnigste opmerking die ik ooit van je gehoord heb, Lino.’ Nog even napeinzend ging zij voort: ‘Maar wat versta je dan onder het vinden van een veilige weg? Het gevaar ontwijken is het gevaar tegemoetgaan, daar niemand zijn vulkanen ontloopt. Men kan het eigen vuur niet uitdoven, want is zelf zijn brandstof! Daar ben ik nu wel achter.’
Omdat Lino haar zwijgend bleef aankijken - zij meende slechts een licht hoofdschudden bij hem te bespeuren - vervolgde zij: ‘Bovendien, als ik het goed bekijk, geldt wat je zei ook voor zulke afwijkingen - wanneer het er tenminste een is - als die van je valse | |
| |
sor Juana Inés die je zo gepijnigd heeft en tot naar hier opgejaagd - of is dat niet zo? - en zelfs voor die andere, de beroemde... Geloof je niet dat het hart van élk mens een vulkaan is, of hij van hier stamt of van waar ook? Een altijd brandend vuur blijft daar in het verborgene voortsmeulen, tot het eens, vroeg of laat toch uitbreekt - eerst aangekondigd door trillingen en aardschokken, dan toch opeens gevolgd door kleine of grote uitbarstingen en catastrofes. Gloeiende lava soms, die alles rondom verwoest en de laatste sporen van beschaving vernietigt, zodat de later gekomenen er haast niets meer van terugvinden. Dit houdt mij telkens, de laatste tijd zelfs voortdurend bezig, moet ik je bekennen. En nu zeg jij eigenlijk hetzelfde.‘’
Laurette zweeg, maar wachtte tevergeefs op een reactie van Carpio, wiens gezicht dat zij altijd bewonderd had om zijn regelmatige trekken, waarvan de strakheid haar telkens weer herinnerd had aan sommige Azteekse beelden, zich nu nerveus aan de mondhoeken samentrok. Het was pijnlijk dit aan te zien, zodat zij op haar beminnelijkste toon en alsof zij haar kwasi-alleenspraak voortzette, hernam: ‘Naarmate de mensen kleiner of groter zijn van hart, gedragen zij zich ook als heel kleine modder- of zwavelvulkanen, zoals die er in menigte zijn, ook in de States, of als gevaarlijk rokende en tenslotte vuurspuwende, zoals hier in dit land. Maar al is de vuurgloed die hun binnenste verteert altijd en overal hetzelfde vuur, en verschilt daarentegen hun uiterlijk en gedrag ook nog zozeer, van aard zijn ze niet helemáál gelijk - de mensen bedoel ik - aan hun afkomst of land van oorsprong. In het binnenste van de aarde zijn zij allemaal met het gloeiende magma aan elkaar verbonden - och, waarschijnlijk ben ik de logica van dit alles kwijt, de wereld zit ook onlogisch in elkaar, ik zeg maar wat... Maar hoe dan ook, het is misplaatste trots als Amerikanen of Mexicanen menen dat zij anders zijn dan alle anderen, of onderling in wezen verschillen. Don Dionisio mag nog zoveel redeneren als hij wil, hier ben ík vast van overtuigd.’
Carpio, onwillig om op haar woordenvloed in te gaan - waarom bracht zij nu toch te elfder ure hun verhouding in het geding? - keek alweer uit het raam, en wijzend naar een verte, lager dan die van beide vulkanen, zei hij abrupt: ‘Zie je wel, de brand schijnt te verminderen. Er is bijna geen gloed meer te zien, alleen rook. De krant zal ons morgen wel vertellen wat en waar het geweest is.’
‘Of het donker belet ons te zien hoe de ramp zich verder uitbreidt,’ overwoog Laurette. Zij voelde zich niet eens teleurgesteld door Lino's opzettelijk negeren van haar ongewone openhartigheid,
| |
| |
waarover hij zich intussen wel verbaasde en tevens ergerde. Hun gesprek stokte dan ook verder en liep even later ten einde.
Lino vertrok na nog een paar zakelijke dingen te hebben afgesproken. Hij zou de flat al over een paar dagen kunnen betrekken, met de wetenschap dat Amerikanen een volk zijn dat gemakkelijk verhuist en opnieuw iets begint. Heel geruststellend.
De vluchtige kus en zwakke omhelzing waarmee hij afscheid nam van Laurette voelde zij nog lang na zijn vertrek als een moedwillig onvoltooid gelaten ceremonie. Maar hoe het dan anders geweest had moeten zijn, wist zij ook niet. Wel besloot zij niet meer dan een paar koffers vol mee te nemen naar Atlixco. De rest liet zij haast pijnloos over aan dokter Carpio en zijn toekomstige loopbaan.
|
|