| |
| |
| |
Lijdenswegen
I
Meer dan een maand verliep zonder dat dokter Carpio's naam - voor zover hij wist, en anders zou hij het wel gemerkt hebben - in enig persbericht genoemd was. En daar met het verstrijken van de tijd zijn aandeel in het nonnenincident steeds minder actueel werd en oud nieuws geen nieuws meer voor de pers was, mocht hij aannemen dat men hem in het openbaar wel met rust zou laten. Tenslotte moest hij erkennen dat de kleine licenciado Leyva zijn woord gestand gedaan had of dit misschien niet eens had behoeven te doen. Niettemin achtte hij de zaak zelf nog verre van afgedaan, want ook nu nog kon hij zich niet onttrekken aan het ergerlijke gevoel dat hij in de gaten werd gehouden - een indruk die een nog verontrustender zekerheid werd toen hij op een morgen, aan het eind van zijn spreekuur, twee mannen in zijn wachtkamer aantrof, met opzet achtergebleven om zich aan hem voor te stellen als oficiales van de Nationale Veiligheidsdienst.
Hoewel het op zichzelf geen al te onvriendelijk gesprek geweest was dat hij zich gedwongen zag met hen te voeren, stelde hij hoegenaamd geen vertrouwen in hun inleidende mededeling dat zij hem verder niet meer zouden lastigvallen, wanneer hij alleen nog zo goed zou willen zijn hun een paar simpele informaties te geven, die zij ondanks alles wat hun al bekend was, toch nog nodig meenden te hebben.
‘Wij weten immers,’ zei een van de zich uiterst minzaam voordoende bullebakken, ‘dat u een druk bezet man bent en hebben dan ook uit consideratie ervan afgezien u op ons bureau te ontbieden. Liever zijn wij zelf naar u toe gekomen.’
Verre van zich door zulke hoffelijkheden te laten inpalmen, beantwoordde Carpio kort en zakelijk de enkele vragen die hem - wat hem het meest van al irriteerde - voor de zoveelste maal gesteld werden: of hij vóór zijn bezoek aan het geheime klooster al contacten met deze lieden gehad had en of hij ooit een van degenen die hij daar ontmoet had nog had teruggezien? Neen? Wel, hoe waren dan voordien en ook nadien zijn contacten met andere personen uit Conservatieve, om niet te zeggen Cristero-kringen geweest? Het | |
| |
was de heren bekend dat veel van zijn patiënten daartoe behoorden en Carpio zag zich gedwongen hun uiteen te zetten dat dit pas de laatste tijd, ná het incident en geheel buiten zijn eigen toedoen het geval was.
Goed, maar dan wist hij toch zeker wel, suggereerde het tweetal, waarheen de overgebleven vrouwen en hun helpers of helpsters gevlucht waren en waar zij zich ophielden. Men had ze jammer genoeg nog altijd niet kunnen opsporen, maar een van hen, een jonge vrouw die de dokter zelf naar een kliniek gebracht had, die was toch zeker nog op de een of andere manier onder zijn hoede? Waarom had hij haar anders zo'n voorkeursbehandeling gegeven?
Deze insinuatie joeg Carpio het bloed naar het hoofd en het kostte hem de grootste moeite zijn uiterlijke kalmte te bewaren en hun even kortaf als beslist te kennen te geven dat hij reeds alles verteld had wat hij wist, hoegenaamd geen betrekkingen onderhield met welke politieke kringen ook - hij noemde zichzelf een apartado - en dat het hem dus onverschillig liet tot welke richting zijn patiënten behoorden. Hij hielp wie zijn hulp kwam inroepen, dat was zijn plicht, en de enige manier waarop hij zijn patiënten indeelde, gebeurde volgens hun kwalen: ernstige en niet ernstige. Dat behoorden de heren goed te begrijpen. ‘Ik ben uitsluitend medicus. Medico en niets anders. Zodat ik verder alleen over medische zaken te spreken ben, voor u en voor ieder ander,’ zei Carpio op zijn meest besliste toon om een eind te maken aan dit verhoor.
‘Behalve dat u ook Mexicaans burger bent,’ merkte de oudste van het tweetal laconiek op. Waaraan zijn metgezel toevoegde: ‘U zou misschien een verkeerd gebruik kunnen maken van uw beroepsgeheim.’
‘Er is geen enkel beroepsgeheim met dit geval gemoeid; het had bovendien elke andere dokter in Puebla kunnen overkomen,’ zei Carpio, naar zijn gevoel ten overvloede. Hij was nauwelijks meer in staat zijn boosheid te beheersen en het tweetal bruusk de rug toe te keren. De jongere bullebak moest het gemerkt hebben, want aan ‘Dat zullen wij maar aannemen’ van zijn metgezel voegde hij meteen vergoelijkend toe: ‘Maar wij kunnen u de verzekering geven dat ons ook veel bekend is wat in uw voordeel pleit. Wij hebben deze zaak grondig onderzocht en hadden wij nog meer gevonden, meer positieve resultaten geboekt, dan had u nooit meer iets van ons gehoord. Nu kunnen wij helaas deze zaak niet opgeven en zullen wij misschien toch nog een keer uw getuigenis nodig hebben. Maar dit is niet erg waarschijnlijk meer. Want alle vogels zijn | |
| |
gevlogen; deze stad zit veel te vol met dom volk dat ze behulpzaam is, en ze zullen wel niet meer te achterhalen zijn, tenzij door een toeval... dat lang op zich kan laten wachten; als het zich nog ooit voordoet.’
‘Wij hebben tenminste ons best gedaan,’ hernam de oudste. ‘Ik hoop u ook.’
‘Ik doe mijn best voor mijn patiënten. Voor ál mijn patiënten,’ was het laatste wat de dokter hun toevoegde alvorens het tweetal de deur uit te kijken.
Even stond hij met gebalde vuisten op de drempel van zijn behandelkamer, in een krampachtige poging om zijn kwaadheid meester te worden. Met nauwelijks onderdrukte barsheid zei hij tegen de secretaresse die in het tussenkamertje zat en wel iets van het gesprek kon hebben opgevangen, dat zij kon vertrekken - hij kon geen mens meer in zijn nabijheid velen.
Weer achter zijn bureau gezeten en wat gekalmeerd, bedacht Carpio dat hij nu ruimschoots genoeg had van deze hele affaire. Er moest een radicaal eind aan komen, hoe dan ook. Wanneer het zó moest gaan in Puebla, dan kon die hele stad hem gestolen worden, met praktijk en al. Dan kon hij beter ergens anders heen gaan of wetenschappelijk werk gaan doen, wat don Dionisio er ook van zeggen mocht. Alsof deze zelf ook niet onderzoek en wetenschap verkozen had boven een loopbaan als docent, waardoor hij het dan waarschijnlijk zelfs tot rector voor het leven van de Nationale Universiteit zou hebben gebracht. Amaral had mooi praten.
Op medisch gebied staan voor mij nog alle wegen open, bedacht Carpio verder. Er valt zoveel te doen waarmee je niet rechtstreeks met mensen te maken hebt, dus ook niet tot deze of gene partij gerekend kunt worden, maar toch de mogelijkheid hebt om werkelijk buiten de politiek te blijven, rustig jezelf te zijn, stilletjes te werken in een laboratorium, iets nieuws te vinden als het meeloopt en zo de klinische tobbers - niet langer meer je jaloerse collega's - ook nog van nut te zijn. Een ietwat pover bestaan misschien, maar rijk worden is ook niet alles; voor mij hoeft het niet.
Hij begon te geloven dat hij een verkeerde keus gemaakt had met heel dit gedoe hier te entameren, en meende de weg van de minste weerstand te hebben ingeslagen. Hij was bedrogen uitgekomen. Want het was een weg vol voetangels en klemmen gebleken. En wat hem ditmaal overkomen was, kon hem morgen of overmorgen opnieuw gebeuren. Er was geen ontkomen aan dat men als huisarts bij alles en nog wat betrokken werd. Een onmogelijk beroep, ondanks | |
| |
zijn enkele aantrekkelijke kanten. Dat had hij kunnen voorzien, maar zich stom genoeg niet bijtijds tot zijn bewustzijn laten doordringen; en nu zat hij ermee.
's Avonds, tijdens de maaltijd die Laurette, wat vermoeid van haar dagtaak, haastig in elkaar flanste omdat Lino gezegd had geen zin te hebben om nog naar een restaurant te gaan, vertelde hij haar eerst wat verward, daarna toch systematischer, de bijzonderheden van het bezoek dat de beide rechercheurs hem op zo'n slinkse wijze gebracht hadden. Alsof zij hem op een halsmisdaad wilden betrappen. En hij voegde er meteen zijn conclusie aan toe: dat hij er nu langzamerhand schoon genoeg van had en de gedachte bij hem was opgekomen zijn praktijk in Puebla er maar aan te geven - cadeau, met de felicitaties voor wie die maar wilde hebben - en zijn heil te zoeken in een of andere tak van zijn wetenschap, iets waarvoor hij voldoende belangstelling kon opbrengen en waarbij hij zo min mogelijk met de buitenwereld te maken zou hebben. Mogelijkheden te over nu hij nog jong genoeg was en toch al met enige praktische ervaring. Dit laatste eerder te veel dan te weinig, helaas.
Laurette liet hem stilletjes uitpraten, meer dan een uur lang. En ofschoon de telefoon een paar keren rinkelde, zonder dat Lino er anders dan met een wrevelig gebaar op reageerde, en zij het op zijn voorbeeld evenmin deed, bleef zij zwijgen, ook nadat haar Angel, eindelijk blijkbaar zichzelf moe, haar aankeek en bijna tartend zei: ‘Nu, en wat zeg jij ervan? Heb ik gelijk of niet?’
‘Geef jezelf bedenktijd. Misschien is het hele geval nu toch afgelopen, als ik het wel begrepen heb,’ antwoordde Laurette bedachtzaam, halfluid.
‘Geloof je niet dat ik op zuiver medisch-wetenschappelijk gebied veel meer mijzelf zal kunnen zijn dan in dit gat, als prooi van politieke botsingen waarmee ik niets te maken heb, niets te maken wil hebben?’
‘Mijn lieve Angel, wie ter wereld kan zich onttrekken aan politieke invloeden? Ze schijnen te horen bij het samenleven van mensen.’
‘Dat moet jij die zelf een wetenschapper bent nodig zeggen.’
‘Archeologie dient nergens voor, is niemand van nut heb je mij zelf meermalen gezegd. Bij wijze van plagerij, ik weet het; maar ook in plagerij schuilt ernst. En stellig, wij archeologen zijn en blijven schotvrij. Jij denkt er echter over een wetenschap te gaan beoefenen die hoe dan ook toch rechtstreeks met mensen te maken heeft, zieke mensen nog wel, en gelooft dan dat de politici je met rust zullen laten?’
| |
| |
‘Dat doen ze jou ook niet. Vlak voor je mooie neus hebben zij je werkzaamheden in Teotihuacán stopgezet. Anders zat je hier nu niet te luisteren naar mijn gelamenteer.’
Glimlachend zei Laurette: ‘Het is geen gelamenteer. Ik begrijp heel goed hoe jij je voelt, maar je neemt alles misschien toch te zwaar op. Zeker te zwaar om er meteen al zulke verregaande besluiten aan vast te knopen.’
‘Die neem je anders zelf vlug genoeg,’ kon Carpio niet nalaten op te merken.
‘Dat is dan een fout van me,’ sprak Laurette gelaten. ‘Laat alles even betijen, en morgen of overmorgen praten wij er weer over. Ja?’
Carpio haalde zijn schouders op. Hoe kon een Amerikaanse ook begrijpen in wat voor een dilemma in deze tijd - eigenlijk al generaties lang, sinds de uitdrijving van de Spanjaarden - de Mexicaanse intellectueel zich bevond, en eigenlijk iedereen in dit land, zelfs de armste peon: de noodzaak om partij te kiezen voor óf het behoud van een kennelijk slechte, want ondraaglijke wijze van samenleven, óf het doorzetten van een twijfelachtige vernieuwing, die tot dusver niets anders dan opstanden, moordpartijen en onderlinge verkettering had opgeleverd. Hier was niemand in staat zich te onttrekken aan een in wezen toch onaanvaardbare partijdigheid, niemand in de gelegenheid neutraal te zijn, een ‘onnozele’ zoals dat genoemd werd. Of anders werd je tussen de molenstenen stukgemalen. Behalve een Amaral, een wijze of mogelijk onwijze, zich terugtrekkend in eindeloos geredeneer of in een beschouwelijkheid die verder geen enkel praktisch nut had.
Maar goed, hij zou wel zien wat hij deed en in de komende dagen wel tot een besluit komen. Het werk van jaren hier in deze stad, waar het met zijn praktijk voor het overige toch wel goed ging, de laatste tijd zelfs bijna veel te goed, zo maar op te geven, zou ook slechts een wanhoopsdaad zijn. Was hij werkelijk te zwaartillend?
Carpio keek zijn vriendin nogmaals aan. Als zij nu nog wat zei, het juiste woord, zou hij haar waarschijnlijk gelijkgeven. Maar ze zei niets meer, glimlachte hem vanuit haar fauteuil waarin zij ietwat voorovergebogen zat alleen maar toe met haar grijsblauwe gringaogen, die zij half toegeknepen hield omdat zij nog geen bril wilde dragen, ofschoon zij die - naar hij al een poos gedacht had - toch wel nodig moest hebben.
En Lino begon zich - overigens niet voor de eerste keer - af te vragen: Hoe zou een Mexicaanse vrouw, gesteld dat ik die bij mij | |
| |
had, vanavond gereageerd hebben? Maar al enkele ogenblikken later liet hij deze ‘waanvoorstelling’, zoals hij het bij zichzelf noemde, weer schieten.
| |
II
Niet alleen dokter Carpio, maar iedereen in zijn omgeving - ruim genomen met een straal van niet minder dan vijftig kilometer - kon zich weer eens verbazen over het ongeschokte godsvertrouwen van zijn mede-Mexicanen. Want hoewel deze in al de verspreide stadjes, dorpen en gehuchten reeds in de vroege ochtend van Palmzondag netjes gekleed naar de kerk gelopen waren met hun kunstig ineengevlochten palmtakken, om die daar te laten zegenen en ze vervolgens uitgelaten huiswaarts te dragen en aan de deurposten op te hangen opdat een jaar lang alle onheil uit de woning zou worden geweerd, waren niettemin reeds diezelfde zondagavond de aardschokken begonnen, en erger nog, ze bleven voortduren, met kleine tussenpozen, tot ver in de angstwekkende nacht. Ongetwijfeld opdat de hemel te weten zou komen of het geloof der Mexicanen in de doeltreffendheid van zulke door de kerk verschafte sacramentaliën beter stand hield dan hun uit steen of adobe, leem en takken, opgetrokken behuizingen.
Dat het de Popocatépetl was die zich weer roerde, was meer dan duidelijk. Hij was de meest nabije boosdoener en het gebeurde wel vaker, maar dan niet langer dan een paar seconden. Daar was iedereen aan gewend; het betekende slechts dat de berg wilde laten zien dat hij niet al rokende was ingeslapen, met daarbij alle gevaar van een vuurzee te veroorzaken rondom zijn witte sarape, maar dat hij nog levend was en wakker, eventjes, heel even maar ging verzitten, om daarna weer kalm voort te puffen en rustig te zijn. Ditmaal echter bleven de schokken veel te lang voortduren, niet lang achtereen, maar na minutenlange onderbrekingen telkens opnieuw beginnend - nu eens sterker en alarmerend, dan weer iets zwakker dan tevoren, niet meer dan een lichte rilling van de levend geworden aardbodem, zodat aller hoop herleefde dat er geen grote calamiteiten meer zouden volgen.
Niettemin waren al veel mensen in het halfduister naar buiten gevlucht om daar, in de open lucht, zo mogelijk op te zien naar de bergtop in de verte en te kijken of er geen rode gloed zichtbaar was, die immers de voorbode zou zijn van een werkelijke ramp; zodat zij god weet waarheen zouden moeten vluchten om te ontkomen aan | |
| |
het demonisch geweld van de brakende aarde. Nee, naar de kerken vluchtten zij niet. Die bleven ze veeleer uit de buurt, want het waren door hun hogere bouw en hun torens de eerste gebouwen die al na een kleine aardbeving in het verleden grote scheuren vertoonden en bij een hevigere instortten - alsof de Almachtige zichzelf wilde bestraffen voor alle leed en rampspoed die hij het arme mensdom met behulp van de ‘Rokende Man’ aandeed. En ook het bidden schoot er steeds bij in - behalve misschien door enkele oudere vrouwen, de erkende beata's - omdat er toch geen heil van te verwachten viel en sinds mensenheugenis niemand iets heeft vermocht tegen de eigendunkelijkheid - of was het doofheid? - der gebergten.
Terwijl in Puebla Laurette een opkomend gevoel van misselijkheid nog toeschreef aan het een of ander bestanddeel van hun avondeten, en pas iets later merkte dat de schilderijen aan de kamerwand trilden, zich nog wat later een weinig van de wand af bewogen en de vloer onder haar als van zich rekkend en weer krimpend elastiek leek - onmiskenbare tekenen van een kleine aardbeving - had Carpio het al meteen geweten, en ook dat als dit zich doorzette en erger werd, hij aan het werk zou moeten, heel de zondagnacht door en nog langer misschien. Want ongelukken zouden niet uitblijven. Reeds de eerste schokken voelde hij als bijzonder hard, zonder er nog ernstig door gealarmeerd te zijn, omdat hij zich opeens herinnerde hoe hij als jongen - het moest ruim twintig jaar geleden zijn - een heel zware aardbeving in de hoofdstad meemaakte. Die had toen heel wat ruïnes, heel veel ongevallen en zelfs doden veroorzaakt, en zelf was hij met zijn moeder de straat op gevlucht naar een naburig plein waar - hij zag het nog vóór zich - het zwarte wegdek grote scheuren vertoonde. En toch, in de stad Mexico, waar de altijd wat week gebleven bodem van het drooggelegde meer van Texcoco rondom het oude Tenochtitlán de aardbevingen aanmerkelijk afdempte, moest zijn gewaarwording ervan minder sterk geweest zijn dan hier, daar Puebla gevestigd was op veel hardere, misschien wel rotsachtige grond. Basalt of zoiets, vroeg hij zich af, en met deze wetenschap trachtte hij zichzelf gerust te stellen, dat de ernst van de toestand, ook al bleef deze voortduren, slechts relatief was. Een overweging die hem overigens maar even bezighield als een poging om het schijnbaar onredelijke angstgevoel terug te dringen, dat zich tegelijkertijd van hem meester maakte.
Nog overlegde hij wat te doen stond, toen de schokken zich herhaalden en Laurette naar hem toe snelde met de woorden: ‘Een aard- | |
| |
beving, niet? Zo erg heb ik het in Mexico nog niet meegemaakt. Wat doen we?’
Lino haalde de schouders op. ‘Het komt er niet op aan,’ zei hij. ‘Wat wij ook doen, het kan juist verkeerd zijn.’ Maar hij sloeg zijn arm om Laurette heen en sprak haar bemoedigend toe. ‘Dit huis is stevig gebouwd, het heeft al meer dan honderd jaar allerlei doorstaan. En buiten op straat kan het gevaarlijk zijn door alles wat er misschien naar beneden komt.’
‘Je wagen pakken en wegrijden naar buiten, naar het open veld,’ opperde Laurette kleintjes, zich dichter tegen hem aandrukkend. ‘Dat is toch zó gebeurd...’
Maar Carpio legde haar uit dat dit geen zin had, want ook onderweg, in al de tijd voordat zij buiten de stad zouden zijn, kon van alles voorvallen als het beven erger werd. En zo niet, dan konden zij immers niets beter doen dan thuisblijven en afwachten. ‘Ik kan als dokter niet te gauw mijn post verlaten,’ was nog zijn meest indrukwekkende argument, waaraan hij toevoegde: ‘Wees maar niet bang. Je hebt dit toch al eerder meegemaakt in je flat, die vast meer gezwaaid heeft dan dit lage huis.’
Ondanks alles moest Laurette glimlachen om de ironische toon waarop Lino ‘gezwaaid’ zei, en bewonderde zij hem om zijn plichtsgevoel tegenover een stad die hem zo tegenstond. ‘Ook dit is Mexico; je hebt er aan te wennen,’ ging hij voort. ‘Als je bang bent, komt het niet voort uit een werkelijk gevaar dat ons bedreigt, maar uit een soort oerangst die wij gemeen hebben met de dieren, wanneer het de natuur zelf is die ons bedreigt. Hoor je niet hoe buiten de honden janken? Dat is de dierlijke angst, en ze huilen omdat ze niets begrijpen van dit onnatuurlijke. En omdat ze geen mensen zijn die geleerd hebben alles te relativeren en hun instincten te onderdrukken. Heus, je hoeft niet bang te zijn zolang het niet erger wordt. En dat zal wel niet.’
‘Ik ben niet bang, alleen maar misselijk,’ verklaarde Laurette toen hij haar weer losliet. ‘Kijk hoe raar de schilderijen doen. Dat grote daar hangt al helemaal scheef.’
‘Daar moet je ook niet naar kijken. Ga languit liggen op de sofa en sluit je ogen. Denk maar dat je in een kano vaart, op en neer. Ik waarschuw je wel als het werkelijk gevaarlijk wordt.’
Even was het rustig, waarna de grond opnieuw begon te trillen op een wijze die Laurette inderdaad het gevoel van een golfbeweging gaf, een kort maar aanhoudend wiegelen van alles onder en rondom haar. Zodat zij weer overeind schoot en uitriep: ‘Ik geloof dat ik moet braken, Lino!’
| |
| |
‘Dan ga ik even beneden in mijn spreekkamer iets voor je halen; goed tegen zeeziekte en nog allerlei meer,’ antwoordde Carpio en was al weg, de kamer uit.
Op hetzelfde ogenblik ging de huisbel, kort, enige keren na elkaar, alsof het een morseteken was. Door wat haar voorkwam als een zacht loeiende wind en veraf hondengehuil heen, hoorde Laurette hoe de buitendeur openging en flarden van een vreemde mannenstem zich met die van Lino vermengden. Een minuut later kwam echter niet hij, maar Manolo Cabrera de kamer binnen, radde excuses makend dat hij op een avond als deze kwam storen. Maar, ging hij voort, dat had hij opzettelijk gedaan om Lino nog aan te treffen, voordat hij misschien zou zijn weggeroepen - wat toch waarschijnlijk was met deze noodtoestand.
‘Een noodtoestand? En u bent er doorheen gereden? Vanaf uw woning buiten, bij de fabriek?’ vroeg Laurette, belangstellend uit puur genoegen om de afleiding die de bezoeker haar onwillekeurig bezorgde.
‘Ik zou geen pinda waard zijn als ik het het niet gedaan had,’ sprak de ander. ‘In nog geen tien minuten heb ik de weg afgelegd, en ben daarbij nog langs drie apotheken gereden, die - de duivel mag ze halen - natuurlijk alle drie gesloten waren. Dus was Lino mijn laatste kans.’
De nadere toelichting waartoe Cabrera zich door het begriploos kijken van Laurette genoopt voelde, bleef uit omdat Carpio net in de deur verscheen, met in elke hand een flaconnetje omhoog geheven en om zijn mond een dun, zuurzoet lachje. ‘Hier, algemene uitdeling vanavond,’ zei hij op Manolo afgaand om hem het ene flaconnetje te overreiken. ‘Als zij één tablet hiervan inneemt en telkens een uur later een halve, dan is het zó in orde. En niet meer dan drie in totaal, denk erom.’ Waarna hij aan Laurette het andere flesje gaf, met de woorden: ‘Voor jou precies hetzelfde. En als je straks omvalt van de slaap, is dat heel gewoon.’
Met een gewild-komische aandacht stond Cabrera zijn flaconnetje te bekijken, tot hij kwasi-opgeschrikt werd door Lino's uitnodiging: ‘Maar ga toch even zitten, man. Deze aardbeving is gelukkig nog niet zo sterk dat wij van onze stoelen af geslingerd worden.’
‘Alsof ik niet meteen naar huis terug moet,’ zei de bezoeker terwijl hij zich in een fauteuil liet neerzinken. En tegen Laurette: ‘Trekt u zich van mij maar niets aan, doñ a Lauretta, ik ben zó weer weg. Maar daarginds bij mij is het een gekkenhuis. Mijn vrouw helemaal overstuur, het kindermeisje nog erger, die hysterica, en onze dienstbode,
| |
| |
waarheen die opeens verdwenen is mag de duivel weten. En zij is er nog wel zo een die voor elke santo een kaars opsteekt. Ik moest en zou aan een kalmerend middel voor die twee anderen komen en had niets in huis. Ze lieten mij geen rust of duur en maakten ook de chamaco's, de kindertjes aan het schreeuwen. Een noodtoestand, werkelijk.’
‘Een noodtoestand die je nu even ontvlucht bent,’ merkte Carpio op. ‘Heel slim, broedertje!’
‘Vrouwen reageren nu eenmaal heviger dan mannen op dit soort dingen,’ merkte Laurette op, terwijl zij aanstalten maakte om haar tabletje in te nemen. ‘Kan het ook zijn dat uw vrouw in verwachting is, Manolo, en daardoor overgevoelig is voor een ellende als deze?’
‘Dat is ze. Op zichzelf ook een noodtoestand,’ bekende Cabrera.
‘Die je zelf veroorzaakt hebt,’ zei Carpio, nog steeds lachend.
‘Ik? De natuur is het, die al deze dingen doet. Maar wat wil je? Zo is het leven - althans voor ons getrouwde lieden.’
Laurette die liever dit voor haar nogal precaire onderwerp verder met rust wilde laten, begon weer over de aardbeving, die gelukkig nogmaals voor een poos was uitgebleven; zij opperde dat in de hoofdstad de schokken haar veel minder gehinderd hadden dan hier, waar je zo op het oog af niet dichter bij de vulkaan was dan ginds.
‘Geen wonder. Mexico is een verzinkende stad, en daardoor geen schokkende, dat niet. Het is een moeras van een stad, ondanks alle stoffigheid van de lucht daarboven - een slechte lucht voor kleine kinderen en feitelijk voor iedereen. Heeft u niet gemerkt hoe bijvoorbeeld dat grote Paleis der Schone Kunsten bij de Alameda, waar je zowat tien jaar geleden nog over drie of vier treden omhoog moest naar de ingang, nu alleen maar bereikt kan worden langs een paar treden omlaag? Alsof je naar een onderaardse gang gaat. Dat mooie gebouw zinkt van jaar tot jaar dieper weg om aan de wrevel van een paar slapende vulkanen te ontkomen. En aan noodtoestanden, doña Lauretta!’
‘Het sluimerend vuur is overal,’ viel Carpio zijn vriend bij. ‘Zoals de oorlog bezig is zich over de hele aardbol uit te breiden; hier, Europa, Afrika, Azië, Australië, overal. En bij ons in Mexico leven wij al sinds mensenheugenis eigenlijk in één groot vulkanisch milieu. Omringd door vuur, vlammend en verborgen, vloeibaar of in rook opgaand; vuur, vuur, onder ons, boven ons, tegen ons, achter ons, steeds maar vuur, overal.’ Hij werd lyrisch en nu was het Cabrera's beurt om hem met lachend hoofdschudden te beantwoorden en zich vervolgens tot Laurette te wenden met de opmerking: ‘Het moet u | |
| |
hier wel zijn opgevallen, want bij mijn weten kent men in uw land geen aardbevingen, althans geen werkende vulkanen zoals wij ze hier volop hebben, niet waar?’
Laurette, geheel afgeleid van haar angst, antwoordde nu ook lachend: ‘Het vuur ontbreekt er inderdaad, wat misschien jammer is in sommige opzichten.’ Zij wierp een snelle blik op Lino en vervolgde: ‘Het is meer de aarde die daar barst, zoals alles er openbarst, er op gemaakt schijnt om open te barsten en iets nieuws te voorschijn te brengen. Ik weet niet of dat beter is dan hier. Wel minder beangstigend, lijkt me. Maar ondertussen zit uw vrouw in spanning te wachten, Manolo. En ook het kindermeisje. Hopelijk schreeuwen de kleutertjes niet meer.’
Alsof hij zijn thuis glad vergeten was, sprong Cabrera direct overeind met: ‘Ik ga al. Had al lang terug kunnen zijn, maar... Met de komende feestdagen zal ik nog lang genoeg thuis kunnen zitten. Vier volle dagen. Jij hebt natuurlijk al heel wat uitgaansplannen, Lino. De aardbeving lijkt nu voorbij, voorlopig. Ik heb een tijdlang al niets meer gevoeld; we zijn er genadig van afgekomen. Jij vooral; ze zullen je vanavond wel met rust laten. Mij niet, met zo'n huis vol vrouwen. Geniet er maar van.’
Om Manolo wat te plagen, vroeg Laurette hem wat hij dan wel zou doen als hij met de feestdagen niet thuis bij zijn gezin had moeten zijn.
‘Ik zou al op Goede Vrijdag voor dag en dauw naar Amecameca rijden. Kent u dat dorp? Daar is het elk jaar een dolle boel in de Heilige Week; hoogst amusant.’ En Cabrera beschreef haar kort de traditionele plechtigheden die telkens talloze nieuwsgierigen daarheen lokten, met wonderlijke processies op die dag en dwaze vermakelijkheden op de dag daarna. Nee, nog heel wat anders dan wat Laurette zo geboeid had in Cholula. Hij had het al een paar keer meegemaakt, maar zou het best nog eens willen herhalen. Helaas voelde zijn vrouw er niets voor, te minder nu met haar gezegende toestand. Hij sprak al niet meer van een noodtoestand.
‘Kunnen wíj er niet naar toe?’ vroeg Laurette, evenzeer om de afleiding die het Lino zou geven als uit nieuwsgierigheid. ‘Het lijkt me hoogst interessant naar wat Manolo vertelt.’
‘We zullen zien. Misschien.’ Carpio slikte een binnenpretje weg en vervolgde: ‘Jammer dat Manolo niet mee zou kunnen.’
‘We zullen zien,’ herhaalde deze op Lino's manier. ‘Quién sabe, wie weet.’ Waarop hij eindelijk vertrok alsof hij eensklaps haast had.
| |
| |
| |
III
Een grote omweg, rond heel de voet van de Popo, moesten zij afleggen om Amecameca te bereiken, maar er bestond geen kortere manier. En hoewel Carpio en Laurette al vroeg op de nevelachtige vrijdagochtend vertrokken waren uit een geheel verstild Puebla, de langzaam zich verhelderende lilablauwe morgen tegemoet, liep het al bijna tegen de middag voordat zij hun plaats van bestemming bereikten. In het enige wat grotere stadje waar zij onderweg doorheen moesten, Atlixco, zag Laurette tot haar aangename verrassing aan de hoofdstraat een aantrekkelijk hotelletje met een oude fontein ervoor, en dacht meteen: ‘Dit moet ik onthouden. Van hieruit zou ik noordwaarts kunnen werken, naar Cholula toe, zonder nog in Puebla te moeten zijn. Het is tenslotte hetzelfde dal.’ Maar met Lino zo genoegzaam naast haar achter het stuurwiel gezeten, schoof zij deze gedachte meteen weer van zich af.
In deze plaats die Carpio wel kende, wees hij haar ook een reusachtige boom aan, de grootste die zij ooit gezien had, en waarvan hij haar vertelde dat deze ahuehuete en die van een dorpje ergens in het zuiden de twee grootste waren van heel Mexico; stellig meer dan duizend jaar oud. ‘Hij moet al heel oud geweest zijn toen de eerste Spanjaarden hier langs kwamen,’ voegde Lino er aan toe. ‘Cortés is toch naar Amecameca getrokken op zijn weg naar Tenochtitlán, niet waar?’
Lachend antwoordde Laurette hem: ‘Ja, wel naar Amecameca, maar niet over Atlixco. Ze waren voor geen kleintje vervaard, deze Europese voorvaderen van je, Angel mío. Ze zijn over de lage kant tussen de Popo daarginds en de Iztaccihuátl door getrokken. Zijn Malinche wist ook niet zo goed de weg in een haar onbekend land, als jij die hier thuis bent.’
Met iets jongensachtigs op zijn gezicht, dat haar ontroerde, bekende Lino grinnikend dat híj in dit soort dingen niet zo goed thuis was als zij. Beiden waren zij in een opgewekte stemming die toenam tijdens de rit die hen door een allengs lieflijker zich openend landschap van boomgaarden voerde, langs de doorzonde hellingen en uitgestrekte donkergroene koffieplantages met hier en daar de bruine loofhutten van het werkvolk in de verte, en dichterbij de grote witte behuizingen van de hacendero's.
‘Vandaag natuurlijk niet, maar op de andere dagen zie je ze hier rondrijden, trots als koninkjes op hun paarden,’ vertelde Lino. ‘Prachtig opgedofte charro's die zowel met hun breedgerande hoe- | |
| |
den, hun kleurige kleding vol ornamenten, hun blinkende paardetuig als met de properheid van hun aanplantingen proberen elkaar de loef af te steken. Dat is het aantrekkelijke van zulke koffieplantages, het is een zindelijk bedrijf en blijkbaar ook gezond... althans voor de bazen of de eigenaars, de hacendero's. Hoe rijker die zich voordoen, hoe miserabeler het natuurlijk met de peones gesteld is. Dat ligt voor de hand.’
‘Dokters zien ze zeker nooit?’ vroeg Laurette.
‘Welnee. Reken maar dat tussen hier en Amecameca of Atlixco alles nog voor rekening van de curandero's en de vroedvrouwen komt. En de mensen redden zich. Hoe mag de heilige Aesculapius weten, maar het feit blijft bestaan dat desondanks de Indio-bevolking sinds wij een republiek zijn weer toeneemt. Kijk maar...’
Inderdaad werd het van lieverlede drukker op de vaak erg stoffige landweg - hier tussen hoog opgeschoten maïsvelden - nu zij Amecameca begonnen te naderen. Rammelende autobussen - volgepropt met de witte gestalten van Indio's en de schemering der donkere rebozo's van hun vrouwen - trachtten zij achter zich te laten. Voetgangers ook, die zich voortrepten langs de wegranden, blootsvoets soms, maar meestal toch op hun grijsbestofte sandalen, de uit lederriempjes samengevlochten guaraches. Het waren vooral vrouwen die nog ongeschoeid liepen, merkte Laurette op, zonder het uit te spreken.
Eenmaal aangekomen bij het stadje dat tegen een heuvel aan lag, met een wit kerkje eenzaam op de top, zagen zij zich gedwongen de auto maar ergens buiten te laten staan, want er was geen doorkomen mogelijk in de volksmenigte die zij daar, steeds dichter opeengepakt, aantroffen. Was de heuvel met het witgewassen kerkje er niet geweest, zij hadden hun weg niet kunnen vinden in die menigte van grote, hooggepunte strohoeden boven schouders waarover de samengevouwen bruine of grijze sarapes lagen. Daaronder fel afstekend de witte hemden en broeken van de mannen, net pyjama's, en door de mensenmassa heen gemengd talloze vrouwen met hun zwarte of grijze rebozo's over het hoofd of alleen om de schouders geslagen. Helle kleuren waren er niet bij - en zeker niet nu, op deze dag van feestelijke rouw.
Met Laurettes hand in de zijne wist Carpio zich moeizaam een weg te banen tot zij, voorbij een paar kleinere gesloten kerken, op de plaza belandden, waarover de menigte, eindelijk wat uitgedund, zich verspreid had, en waar zij de wat aanzienlijker parochiekerk bereikten, die met zijn twee plompe torens aan weerszij | |
| |
vanaf een vijftal treden neerkeek op de beweeglijke massa. Kleine groepjes Indio's liepen de brede trappen op en af, de middelste kerkdeur in en uit, of bleven een poos hangen binnen het open atrium tussen het kerkgebouw en zijn brede terrasvormige treden. Drukte genoeg.
Tot het platform rondom het voorportaal doorgedrongen, werden de twee bezoekers een zestal mannen gewaar die met naakt bovenlijf en slechts een witte lap om de lendenen, hun hoofd en gezicht verborgen in een witte zak met twee duistere kijkgaten, al bedelend van de ene kerkganger naar de andere sprongen. Nee, het waren geen gevangenen, voor de feestdag losgelaten, maar vrijwilligers; penitentes, boetedoeners, noemde Carpio hen. Vanwege hun aan elkaar geboeide enkels, waarvan de verwondingen maar al te goed zichtbaar waren, werden zij gedwongen zo rond te huppen.
Iets verder, bij de toreningang, zag Laurette nog een andere penitente, ook halfnaakt, maar met een zwarte lendendoek en door een donkere zak onherkenbaar gemaakt. Naar de kerk toegekeerd zat hij onbeweeglijk geknield, zijn romp recht overeind, met de armen kruisvormig uitgestrekt, terwijl hij in elke open hand als in een kandelaber een bijna uitgebrande kaars hield. Het was hem niet mogelijk zijn armen te laten zakken omdat deze zowel boven de elleboog als daaronder zaten vastgesnoerd aan een stevige bos staken van orgelcactus, die achter zijn schouders langs zijn nek was aangebracht. Zijn handen waren al tot sepiadonker verkleurd door de langdurige inspanning. Maar klachteloos keek de knielende man slechts strak voor zich uit. In deze houding volhardde hij onbewogen, als versteend.
Walgend en ontdaan van de aanblik die deze zelf opgelegde folteringen haar boden, weigerde Laurette om nog de kerk binnen te gaan, waar zij vreesde dat zij meer van dergelijke schouwspelen of misschien nog ergere zou moeten gadeslaan. ‘Kunnen we niet proberen vlug de processie in te halen?’ stelde zij Lino voor. Maar deze kwam al gauw van een man in zijn nabijheid te weten dat er helemaal geen sprake was van een processie. Die waren immers al sinds lange tijd verboden buiten het terrein van het kerkgebouw, dat veel te klein was voor zo'n geweldige plechtigheid, zoals meneer wel zag. Wat niet wegnam dat iedereen op eigen gelegenheid de heuvel op ging, vlakbij - de man wees hun de richting aan - waar de trappen begonnen die naar de kapel van ‘onze Señor van de Sacromonte’ leidden - de plaats waar, zoals hij toelichtte, om drie uur de Sancristo zou sterven en begraven worden. Het was niet ver, gewoon de kruis- | |
| |
weg langs, voegde hij er nog bemoedigend aan toe, terwijl Laurette zich al opmaakte om de aangewezen kant uit te gaan en Lino, blij om uit het gedrang te raken, haar opgewekt volgde.
Weldra zagen zij inderdaad de in de heuvel uitgehouwen stenen trappen, een lange, zigzaggende reeks waarop tientallen groepjes mensen zich langzaam voortbewogen, hier en daar stilstaand waar langs de heuvelwand een klein met een kruis bekroond monumentje stond, en bij het verder klimmen nog een, en weer een, waarvan onder de smalle klassieke architraaf de primitieve schildering was aangebracht van een episode uit de kruisdraging van Christus.
‘De kruiswegstaties, zoals je die ook in de kerken ziet,’ stelde Carpio vast. ‘Het moeten er geloof ik een stuk of veertien zijn voordat wij bij de kapel aankomen.’
Nu en dan Laurette even een hand reikend, klom hij dapper verder over de brede treden waarlangs op kleine afstanden hoge bomen geplant waren tussen het struikgewas van de heuvelflank, en beneden het vaalgroene dal met wat witte behuizinkjes voortdurend zichtbaar bleef. Zijn tochtgenote zag er minder van, geboeid als zij werd door sommige kruisweggangers vóór hen, die zij en Lino telkens voorbijliepen omdat er onder hen mannen waren die enorme ruwhouten kruisen voortsleepten, waarmee zij enkele ogenblikken bij een statiekapelletje stilhielden om te bidden, terwijl hun kruis even door een ander werd overgenomen. Waarna zij opnieuw met hun zware last de Sacromonte op zeulden.
Nog meer hield haar het kleine groepje bezig van een ouderpaar dat met hun dochtertje tussen hen in en ieder met een doornenkroon op het hoofd de hele weg op de knieën voortkroop. Het kind kon bijna niet meer voort, had een geheel vertrokken gezichtje waarop geen van de beide in zichzelf gekeerde ouders acht scheen te slaan, en Laurette kon niet nalaten haar metgezel toe te fluisteren: ‘Wat een fanatisme... wat bezielt deze mensen toch.’
Carpio bleef haar het antwoord schuldig, ook nadat zij het drietal zagen verdwijnen in het kerkje dat halverwege de Sacromonte op een ruim aangelegd platform stond. Daar gingen, ordelijk genoeg, de kruisweggangers in en uit, gedwee als schapen over een bergpad of naar de stal.
Eenmaal zelf naar binnen gedrongen zagen zij in de onopgesmukte kapel niet de verwachte voorstelling van de kruisiging, maar op een laag altaar, in een ruime glazen sarcofaag het levensgrote, lang uitgestrekt in een echte lijkwade gewikkelde beeld van de gestorven Señ or del Sacromonte - aandoenlijk van echtheid vond Laurette.
| |
| |
Zelfs de reeds bruin geworden bloedvlekken en de verwondingen aan het voorhoofd waren natuurgetrouw aangebracht.
Alle binnenkomenden, mannen, vrouwen en kinderen kwamen eerbiedig een kus drukken op de onderrand van de sarcofaag of raakten deze even aan, bekruisten zich en verdwenen weer naar buiten. Daar ontdekten de twee bezoekers dat velen zich ook nog begaven naar een crypteachtige grot waarboven het kerkje gebouwd was en waar zij ook het graf van de een of ander - hier echter gesloten - aantroffen. Het was minder interessant dan wat zij een eindje van het gebouw verwijderd bezichtigden: een zachtjes ruisende, in zijn verweerd bassin neerstromende bron waarin bloemen dreven, en sommige bedevaartgangers bezig waren nieuwe bloemen te laten vallen, na deze eerst gewreven te hebben tegen hun arm of been of hoofd, of ergens langs hun lichaam.
‘Als dit geen oude Mexicaanse therapie is om een wonderbare genezing te verkrijgen, dan weet ik het niet meer,’ zei Lino lachend terwijl hij zijn vriendin meetroonde naar een kolossale, vreemdsoortige boom, alweer een ahuehuete, waarheen zich ook enkele mannen en vrouwen begaven. ‘Of het ze helpt... best mogelijk. Net als dit hier,’ vervolgde hij, wijzend naar de laagste twijgen van de boom, waaraan men van alles had opgehangen: een paar oude hoeden, wat verrafelde kledingstukken, een streng haar. Ook op de grond rondom de brede stam van het gevaarte lagen bloemen, sigaretten, kaarsen, kleine kruisen van allerlei makelij en de hemel mocht weten wat al meer uitgespreid.
‘Stellig offergaven aan de Boom des Levens om hem voor de een of andere gunst te bedanken,’ opperde Laurette. Maar Carpio meende: ‘Of om hem erom te vragen. Je ziet, het zijn en blijven toch heidenen in hun diepste wezen. Zelfs op deze allerchristelijkste dag. Het een vlak naast het ander.’
Een niet zo goed onderhouden voetpad voerde nog hoger de Sacromonte op en bleek minder druk bezocht. Daar moest het witte kerkje zijn dat zij voor hun aankomst in Amecameca op de heuveltop gezien hadden en willig ging Carpio op Laurettes suggestie in om ook meteen daar naar toe te gaan. Nee, zij was nog lang niet moe, gewend aan rondlopen bij de opgravingen. Hij soms? Hij vond het een gezonde afwisseling en het was een stralende dag.
De weg viel erg mee en boven bij de top aangekomen zagen zij zich alvast beloond door een prachtig uitzicht over heel de vallei, met op de achtergrond het indrukwekkende massief van de Popo en zijn buurvrouw, de onder haar sneeuwdek ingeslapen Iztaccihuátl.
| |
| |
Een rustgevend vergezicht waarvan zij minutenlang stonden te genieten. Laurette moest zich bedwingen om haar arm niet om Lino heen te slaan, maar was zich meteen ervan bewust dat in Mexico alleen mannen onder elkaar zoiets weleens deden - althans zichtbaar voor anderen. En zij waren hier helaas niet alleen; hier en daar liepen er nog enkele storende lieden rond. Hoe kon het ook anders?
Het kerkje bleek echter gesloten, ofschoon daar bij de hemelsblauw geverfde deur een oude Indio stond, waarschijnlijk de koster of zoiets, die af en toe wel een bezoeker binnenliet, en niet alleen grif inging op Lino's verzoek om ook toegelaten te worden, maar even geredelijk zijn vraag, waarom het gebouwtje op deze feestdag dichtgehouden werd, beantwoordde met de mededeling dat dit heiligdom gewijd was aan Tonantzín, de heilige Maagd van Guadalupe. En op de sterfdag van haar zoon had zij wel wat anders te doen dan hier te zijn.
‘Maar ze hoort op de andere dagen immers ook thuis in Guadalupe bij de hoofdstad, waar iedereen naar toe gaat?’ bracht Lino minzaam in het midden. De man met zijn diepgerimpeld gezicht onder de grijze, in pony geknipte haren trok hem voldoende aan voor een klein gesprek dat ook Laurette wel zou amuseren.
‘Ach,’ antwoordde de man, ‘u weet het natuurlijk niet, señor. Maar toen de Virgen van Guadalupe op weg was daarheen, is zij hierlangs gekomen en even blijven rusten om aan een Indito zoals ik te verschijnen. Hij heette Juan Diego, net als ik.’
‘En is de Virgen ook ooit aan u verschenen?’ vroeg Carpio met gemaakte ernst.
‘Quién sabe,’ sprak de oude Indio onverstoorbaar. ‘Maar laat ik u verder vertellen, meneer. Die andere man, Juan Diego van heel lang geleden, bouwde hier een hut van graszoden om haar te blijven vereren. Die hut brandde een keer af, maar nadat de Maagd van Guadalupe beroemd geworden was, hebben de priesters en inwoners van Amecameca hier beneden haar verzocht om terug te komen. Dat heeft zij ook goedgevonden, en op iemands rug werd ze naar hier gedragen. Dat wil zeggen, voordat de drager nog beneden in Amecameca was aangekomen, werd zijn last zo zwaar, dat hij niet meer verder kon. Dat was voor iedereen een teken dat de Maagd wou blijven waar ze toen was, namelijk hier, op deze plek. En men heeft toen dit heiligdom voor haar gebouwd.’
‘Zodat ik moet aannemen dat de Virgen aldoor op en neer reist,’ merkte Carpio vrolijk op, en hem toeknikkend antwoordde de ander: ‘Niet zij alleen, meneer. De Señor del Sacromonte in zijn kapel | |
| |
hier beneden kan nog veel meer, sinds hij gestorven is. Menigeen heeft ontdekt dat hij 's nachts dikwijls uit zijn graf verdwijnt en naar Rome gaat om daar de mis te lezen voor de paus. Ja zeker, en hij is degene die er voor zorgt dat Amecameca nooit verwoest wordt. Telkens als soldaten of revolucionario's de stad wilden aanvallen, overkwam ze iets vreselijks en moesten ze weer wegtrekken. Dank zij de Sancristo.’
‘Zou hij de stad ook voor aardbevingen, voor de vulkanen daarginds kunnen sparen?’ hield Lino aan, om de brave oude man verder uit zijn tent te lokken. Deze gaf echter geen krimp en vroeg op zijn beurt: ‘Weet u dan niet wat Amecameca in onze taal, het Nahuatl, betekent? Dat is: stad boven een stad. Ook als heel lang geleden de oude stad verwoest werd, heeft men er telkens een nieuwe bovenop gebouwd. Zo gaat dat.’
‘Hij weet meer van archeologie af dan jij,’ voegde Laurette haar vriend in het Engels toe, om hem op haar beurt wat te plagen. Waarna de Indio hen het kerkje binnenliet, waar grote schilderijen hingen van allerlei wonderbare gelegenheden dat de Maagd verscheen aan deze of gene. Primitieve voorstellingen, niet al te oud aan de kleding der begenadigden te zien, die duidelijk weergaven wat zich in de fantasie van al zulke eenvoudige lieden als de pelgrims of de oude koster afspeelde.
‘Ik zou best zo'n grappig schilderij willen hebben,’ fluisterde Laurette haar metgezel toe.
‘Ik niet. Het zou alleen maar propaganda voor de curandero's zijn. Nog afgezien van nog meer moeilijkheden die het mij zou bezorgen,’ vond Carpio.
Weer buiten gekomen vroeg Laurette, nog altijd geamuseerd, aan de man bij de deur of hij soms ook wist van wie dat andere graf was, in de grot onder dat van de Señor del Sacromonte. Van een van de apostelen misschien?
De oude koster wuifde van neen. ‘Daar heeft in vroeger tijd, voordat die kapel gebouwd werd, een heilige monnik als kluizenaar geleefd, een fraile missionaris, señora, meegekomen met de Spanjaarden en daar achtergebleven, of achtergelaten waarschijnlijk, omdat hij te vroom was om verder met al die vechtersbazen mee te gaan. Overigens was hij gewoon maar een santo, meer niet, maar hij mag nu meeprofiteren van de aanwezigheid van onze Señor Sancristo. Dat is zijn beloning, ziet u. In plaats van de glorie van de hemel.’
‘En zo heeft alles zijn verklaring,’ stelde Lino lachend vast.
| |
| |
Opgewekt in deze ‘Karfreitagszauber’ (zoals men dat elders zou noemen) namen hij en Laurette afscheid van de oude man die de kerkdeur dadelijk weer achter hen sloot, en gingen zij op een stil plekje, aan alle kanten omringd door het prachtige vergezicht, wat picknicken uit de tas die Laurette bij zich droeg. Waarna zij in het reeds zachtere strijklicht van de beginnende nadag weer naar het stadje afdaalden over de nu bijna verlaten trappen van de kruisweg, tot naar de plaza en de parochiekerk waar zich de meeste mensen verzameld hadden.
Door de namiddagluwte heen klonk hun het getamp van trommen tegemoet - Laurette herkende dat, ze had het ook in Cholula, en van heel nabij gehoord - en toen zij de kerk genaderd waren, hoorden zij ook vleugen van eentonig gezang. Uit het vrije atrium en ook door de open kerkdeuren heen spreidde het zich uit over het plein. Naarmate zij dichterbij kwamen, was duidelijker te zien dat onder het voorportaal gedanst werd. Met enig wringen bereikten zij het trappenbordes en merkten toen dat ook in de volte binnen het gebouw bij de opklinkende en weer wegebbende flarden Indiomuziek gedanst werd - plechtig, maar intens, en bij vlagen luider of wilder misschien.
Zij zagen geen kans om tot daar door te dringen, laat staan de kerk binnen te gaan, en gaven het ook op nadat Lino zei: ‘Dit wordt me te benauwd. Bovendien, ik heb vandaag al genoeg kerken gezien. Jij niet? Laat ons hier buiten blijven.’
Bovendien leek de toegang door de hoofddeur onder het voorportaal bewaakt te worden door een lange man in zwarte soutane, die met een verveeld gezicht keek naar de dansenden in het atrium en ongetwijfeld de dorpspastoor moest zijn, veilig op zijn eigen, hem na de algemene staking van de geestelijkheid door de liberale wetten van de staat alsnog toegewezen terrein. Wie langs hem heen de kerk in of uit gingen, keurde hij echter geen blik waard.
Nog met de prettige conversatie van de oude koster op de Sacromonte-top in het hoofd, sprak Laurette de geestelijke aan, zonder te merken dat Carpio haar hiervan wilde terughouden. Zij vroeg hem wanneer de ‘rouwdienst’ zou beginnen, waarover Manolo hen gesproken had. ‘Dit is de rouwdienst,’ antwoordde de man in soutane kortaf. Maar door haar vragend kijken en ziende dat zij een vreemdelinge was, ging hij even later uit eigen beweging voort: ‘Ik sta hier zolang buiten, omdat het gedoe daarbinnen niet gebeurt volgens de liturgie van onze heilige Moederkerk. Maar wat kan men doen tegen zulke ingeroeste gebruiken?’
| |
| |
‘Wat doen ze dan?’ vroeg Laurette opnieuw, zich niet storend aan de korte rukjes waarmee Lino haar trachtte weg te trekken.
‘Hetzelfde als hier buiten: op hun manier het dodenfeest vieren voor de gestorven Christus. Dansen bij het zoenoffer van onze allerheiligste Verlosser. In Zijn aangezicht! Hij moge het hun vergeven want zij weten niet wat zij doen.’ Hij slaakte een soort zuchtje.
Met een ‘Het is toch goed bedoeld,’ trachtte Laurette de geestelijke te troosten, terwijl zij zich al liet meetronen door Carpio, die zich haastig met haar verwijderde om zich geheel terzijde van het atrium met haar op te stellen, waar zij ver van de priester althans de dansenden onder het open voorportaal goed konden gadeslaan.
‘Ik mocht toch wel even met die pastoor praten?’ verontschuldigde de vrouw zich nog onder het weggaan.
‘Ach, waarom? Van hieruit kunnen wij alles veel beter zien,’ zei Lino op zijn beurt verontschuldigend. Hij wees haar naar de kleine zijdeur naast de toren, waar zij zich vlakbij bevonden en waar ook een man stond, deze echter in een lang wit kleed gehuld en met een staf in de linkerhand, waaraan een bosje wilde lelies zat vastgebonden. Doodernstig en stil als een beeld stond hij daar, en telkens wanneer iemand door deze deur het kerkgebouw verliet, bleef de vertrekkende even bij hem staan, mompelde iets en knikte alvorens verder naar buiten te komen. Het was een zonderlinge vertoning die Carpio zijn oren deed spitsen, totdat hij Laurette kon inlichten: ‘O, ze zeggen in het voorbijgaan: Wel gecondoleerd met de dood van uw zoon. Zoals de mensen altijd zeggen bij een sterfgeval. Het moet de heilige Jozef zijn, die daar staat, de vader van Jezus. Daar, weer een met haar rouwbeklag. Kijk, de volgende.’
Laurette was een en al oog voor deze stellig aandoenlijke, maar evenmin door de kerk bedachte ceremonie waarmee mannen en vrouwen de een na de ander getuigden van hun oprecht meeleven met de gebeurtenis die op deze dag werd herdacht. En zij schrok ervan dat Carpio haar opeens met hese stem toesnauwde: ‘Het is genoeg geweest. Weg van hier. We gaan naar huis!’
Het was alsof hij eensklaps al zijn zelfbeheersing verloren had, zo stevig greep hij haar bij de pols vast om haar mee te sleuren door het gedrang, juist een kant op waar dat het dichtst was.
‘Wat is er aan de hand?’ trachtte zij hem nog te vragen, maar Lino gaf haar geen antwoord. Ook toen zij in een rustiger straat beland waren, waar hij haar arm losliet en Laurette hem vroeg: ‘Was het heus zo erg dat ik met die pastoor sprak?’ bleef Carpio zwijgen en stapte hij zo haastig voort, dat zij moeite had hem bij te houden.
| |
| |
Zijn plotseling omgeslagen stemming werd nog onbegrijpelijker toen zij in de auto, die hij met bruuske stuurbewegingen liet keren, noch daar, noch op heel de lange terugweg er in slaagde hem aan het praten te krijgen, laat staan op te vrolijken. Lino bleef strak voor zich uit kijken en zozeer in zijn zwijgzaamheid volharden, dat Laurette bij het naderen van Atlixco er zelfs even over dacht om daar uit te stappen en er alleen te blijven overnachten. Een inval die zij verzachtte tot het ietwat timide geuite voorstel: ‘Angel, als wij hier eens bleven slapen? Je bent moe, geloof ik. En morgen zouden we dan verder kunnen rijden. Of kalmpjes teruggaan naar Amecameca, waar ze op Paaszaterdag al die vrolijke dingen doen waarvan Manolo vertelde. Denk je niet...’
‘Ik denk er niet aan!’ viel Lino bars uit, nog voordat zij uitgesproken was. Hij reed gewoon door, het stadje uit en bleef ook verder zwijgen totdat zij Puebla en zijn huis bereikten.
Het is of mijn Angel spoken gezien heeft, bedacht Laurette. Jammer, het was zo'n mooie, boeiende dag geweest. Maar hoe gecompliceerd zijn al de mensen in dit land, de intellectuelen niet minder dan de kleine onontwikkelde lieden. O, dit Mexico...
| |
IV
Neen, met de beste wil van de wereld kon Laurette het geen kater meer noemen, zoals zij de avond tevoren nog vergoelijkend gedacht had. Er was geen sprake van dat Lino voor een tweede keer met haar naar Amecameca wilde gaan; dat moest zij maar in haar eentje doen als zij dit met alle geweld wilde, had hij korzelig gezegd en verder gemompeld dat hij patiënten ging bezoeken en voorlopig niet thuis zou komen. Neen, op deze Paaszaterdag had hij geen spreekuur; was zij zo onnozel om dat niet te begrijpen?
Het was alles wat zij van hem te horen kreeg voordat hij wegging en zij hem gezegd had dat zij wel thuis zou blijven, daar zij bang was zich in haar eentje in Amecameca door het gewoel van de feestende menigte te bewegen.
‘Heel verstandig,’ had Lino nog gebromd. Meer niet.
Wel moest zij even later een kleine verleiding weerstaan toen - het was nog vroeg in de morgen - Cabrera opbelde en na haar mededeling dat Lino er niet was en lang zou wegblijven, hij wilde weten of zij nog naar Amecameca waren gegaan en hoe zij het daar gehad hadden. Ingelicht over Laurettes interessante ervaringen gaf hij haar te kennen dat hij had opgebeld om Carpio voor te stellen deze dag er | |
| |
met zijn drieën heen te gaan; hij had zich gelukkig kunnen vrijmaken van zijn familieplichten en Paaszaterdag was daarginds juist zo'n vermakelijke dag, levendiger en uiteraard uitbundiger nog dan de dag tevoren.
Op Laurettes mededeling dat Lino er niets voor voelde en zijzelf het ook niet zo raadzaam vond er zonder hem nog eens naar toe te gaan, begon Manolo - zij wist niet zeker of het was om haar te bepraten, dan wel om haar plezier te doen - uitvoeriger te beschrijven wat er op deze dag zoal zou gebeuren, net als ieder jaar, of zelfs in nog heviger mate, zoals van jaar op jaar. Geen bijzondere kerkelijke plechtigheden, die waren er nauwelijks bij en al afgelopen na het eerste klokgelui in de morgen. Dat zou al voorbij zijn eer zij er waren en daarna draaide alles daar om de Judassen. Ja, zij had het goed verstaan; het meervoud van Judas, de verrader. Want de mensen maakten vooraf talloze grote en kleine bont beschilderde poppen van stro of karton, die vandaag in de straten werden opgehangen of aan lange staken rondgedragen. De Judassen waren aan hun opgezette lijf voorzien van zevenklappers, voetzoekers en allerlei ander vuurwerk. O ja, zelfs kleine bommen uit lege blikjes gemaakt; de eenvoudige Indio was van oudsher een knappe vuurwerkmaker geweest, verzot op knallen en feestlawaai.
Als de Chinezen? Zeker. En zodra dan het klokgelui laat in de morgen het einde van de vastentijd had aangekondigd, werden al deze Judassen onder veel lawaai, gejuich en vrolijk gedans in brand gestoken, met al gauw telkens een oordovende knalpartij uit hun romp, zodat in schrille tegenstelling met de vorige dag overal een ongelooflijke hilariteit heerste. Heel aanstekelijk, zoals ze wel kon begrijpen, vooral wanneer zo'n Judas flink uit elkaar plofte, tot meerdere eer en glorie hun eigenaars, die ze op allerlei markten en zelfs nog op de avond tevoren hadden kunnen kopen. Ja, ook tijdens de optocht met fakkellicht. Hadden zij en Lino die dan niet gezien? Dat was juist het meest indrukwekkende, die kwasi-begrafenis in de nacht van Goede Vrijdag.
Waarom gingen zij zo vroeg weg? En vandaag hadden die mensen ook nog andere grappige gebruiken behalve die met de tientallen fel gekleurde, groteske poppen. Niet alleen levensgrote; je zag ze in alle denkbare afmetingen en diktes, sommige wel drie of vier meter lang, en andere veel kleiner, nauwelijks groter dan een reageerbuis! Familieleden en kennissen, maar dikwijls ook wildvreemden trokken elkaar bij deze gelegenheid, of al bij de eerste de beste ontmoeting eventjes aan de oren en zeiden daarbij: ‘Dat is voor jou, Judas!’ Maar | |
| |
vooral ook de kinderen werden op deze dag aan de oren getrokken opdat ze zouden groeien; moeders knipten dan de haren van hun dochtertjes af of gaven ze een tik tegen de benen om ze langer te doen worden. Allemaal inderdaad een merkwaardig volksgeloof dat stellig wel iets met opstanding of hernieuwd leven te maken zou hebben. Men gaf zelfs aan jonge vruchtbomen kleine rukjes vandaag, met de bedoeling dat ook zij flink zouden groeien.
‘Een parachemisch effect? U heeft goed spotten, doña Lauretta. Ik heb het zelf ook met mijn chamaco's vanochtend gedaan,’ ging Manolo grinnikend voort, ‘en mijn vrouw een paar zachte tikjes gegeven op haar gezwollen buik. Waarom ook niet? Iedereen die er aan denkt doet het. En misschien wilde Lino er niet naar toe om u dit soort handtastelijkheden te besparen.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Laurette, en kon daarop niet nalaten Manolo iets te laten doorschemeren van Carpio's plotseling omgeslagen stemming in de late namiddag. Inderdaad, zomaar als bij bliksemslag. Hij was de hele dag bijzonder opgewekt geweest en toen opeens zo stuurs, zonder enige aanleiding voor zover ze zich bewust was; en zo was hij tot nu toe gebleven. Zij had er geen verklaring voor, nee, geen enkele, maar wilde er ook niet verder op ingaan.
‘Och, het overkomt hem wel meer, vooral als hem onverwachts iets hindert,’ troostte Cabrera haar. ‘Trekt u zich er maar niets van aan; zo is zijn karakter. U zou moeten horen hoe mijn vrouw dat van mij vindt! Wel, er is geen maïsveld zonder zwarte kolven. Ik blijf nu maar thuis, doña Lauretta, net als u.’
Wonderlijk mens, ook hij, overwoog Laurette, en gelaten wachtte zij Carpio's terugkomst af. Maar ook na zijn lange wegblijven ontdooide Lino nauwelijks. Zelfs tijdens de beide paasdagen, toen hij wél thuis bleef, was hem elk woord te veel en bracht hij de meeste tijd in zijn verlaten spreekkamer door of zat hij, voor zover zij hem kon gadeslaan, star voor zich uit te kijken, zodat zij zich maar muisstil hield, na enkele vergeefse pogingen om hem uit zijn tent te lokken.
Eén keer slechts, terwijl zij bezig was met het ordenen van haar aantekeningen, begon hij heel onverwachts, alsof hij luidop de draad van een lange reeks gedachten vervolgde, iets uit te spreken wat zijn vriendin bij zichzelf alleen maar ‘het oude liedje’ kon noemen, tot zij er een nieuwe, bittere ernst in bespeurde. Hij begon tot haar verrassing weer met zijn defaitistisch gepraat: dat hij walgde van Puebla en heel de omgeving van die stad waar het krioelde van de Cristero's en hun gewroet, even goed als dat van hun tegenstanders, en dat erger was dan waar dan ook. En dat hij liefst zo gauw mogelijk hier weg | |
| |
wilde. Wie kon hem garanderen dat hier niet nog allerlei andere geheime kloosters voortwoekerden, vol mensen die hem stiekem, geheel buiten zijn toedoen om, in nog meer hachelijke situaties konden brengen? Het was maar al te gemakkelijk hem verdacht te maken, met alle gevolgen van dien. Met de beste wil van de wereld bleef je niet buiten schot, buiten dit naargeestige gedoe... politieke drijverij waaraan men zich in dit milieu toch niet onttrekken kon, wat anderen er ook van zeggen mochten. Zodat er werkelijk niets anders voor hem op zat dan de zaak hier op te geven, wetenschappelijk werk te gaan doen, liefst eerst in de hoofdstad - er waren instellingen genoeg waar men ervaren medici nodig had - en na de oorlog misschien in de States, waar alle mogelijkheden voor vruchtbaar wetenschappelijk onderzoek voor het grijpen lagen. Dan zou hij helemaal bevrijd zijn van dit soort vervolgingen. Het werd hem hoe langer hoe duidelijker dat dit de beste oplossing was.
‘Maar je wordt toch niet meer vervolgd?’ sprak Laurette, toen hij aan het einde van zijn tirade scheen gekomen en strak voor zich uit bleef kijken, zoals hij ook tijdens zijn ontboezeming aldoor gedaan had.
‘O, dacht je dat?’ antwoordde Carpio sarcastisch, zonder op te zien.
Hierna zweeg hij weer en reageerde niet op de enkele geruststellende opmerkingen die zij nog durfde te maken. Er viel niet met hem te redeneren nu hij in deze zwartgallige stemming verkeerde. Na een poos gaf zij het maar op, zich afvragend wie of wat hem weer in zijn normale gemoedstoestand terug zou kunnen brengen. Misschien was het toch het beste om hem een tijdje alleen te laten; was zij hem teveel geworden, zonder dat hij het waarschijnlijk zelf besefte, bedacht zij later, toen zij weer aan het werk kon in de vallei en daardoor genoeg aannemelijke redenen had om een poos van hem weg te blijven. Zij besloot zelfs een paar dagen naar haar flat in Mexico terug te keren; zij moest toch op het Instituut wat literatuur en archiefstukken raadplegen, vooral omdat het onderzoek haar tot dusver niet was meegevallen - het had nog niet veel hoopvols opgeleverd.
Toen Laurette hem dit, aarzelend nog, meedeelde, gaf Lino's houding bij haar de doorslag. ‘Doe wat je het beste lijkt,’ zei hij. ‘Het is mij allemaal goed en ik begrijp er toch niets van. Ik ben zelf in een toestand van beraad, een toestand die jij op jouw beurt ook niet kunt begrijpen. Laat mij maar liever in mijn eentje betijen. En... eh... vergeet mij niet bijtijds te waarschuwen, wanneer je van plan bent terug te komen.’
| |
| |
Verheugd over het positieve dat zij in deze laatste woorden meende te horen, antwoordde Laurette: ‘Gauw misschien,’ en ze zei dit uit de volheid van haar hart.
Zij had met hem te doen, maar voelde zich machteloos. Ook Angel verkeert in een noodtoestand, viel het haar in; de aardbevingen hebben bij hem zijn ziel geraakt en hijzelf, dokter, heeft geen arts om hem daarbij te helpen. Onbevredigd, triest en onzeker van zichzelf liet zij de verwenste Stad der Engelen achter zich.
| |
V
Eenmaal in de hoofdstad en in haar eigen bedoening terug, moest Laurette ondanks haar drukke werkzaamheden daar - zij vond een paar nieuwe gegevens die uitzicht gaven op vruchtbaarder resultaten wanneer zij haar onderzoek meer naar het westen, de kant van Atlixco uit, zou verleggen - toch voortdurend aan Carpio in zijn confuse toestand denken. En daar zij zichzelf soms verweet hem lafhartig in de steek gelaten te hebben, kon zij de verleiding niet weerstaan om zelf maar eens bij professor Amaral, Lino's vereerde grote vriend, te rade te gaan en uit een gesprek met hem wellicht een juistere gedragslijn tegenover haar Angel te kunnen afleiden, dan die zij tot dusver gevolgd had. Het kon in geen geval kwaad meende zij, want hoe dan ook zou don Dionisio wel enige invloed op hem kunnen uitoefenen en hem op zijn minst kunnen afhouden van onberaden stappen. Bovendien, zo iemand haar eigen onzekerheden kon verminderen, dan was het deze weliswaar wat omslachtige, maar daarom niet minder verstandige en veelzijdig georiënteerde grijsaard.
Of hij daarbij ook een wijze was? vroeg zij zich af. Och, wie kon men eigenlijk als werkelijk wijs beschouwen? Lag dat niet aan de eigen interpretatie die men aan een ontvangen aanwijzing gaf? De uiteindelijke beslissing nam zij immers zelf; ze was geen kind meer.
Amaral ontving haar niet alleen uiterst minzaam, maar toonde zich zelfs gevleid door Laurettes visite, zoals haar al aanstonds bleek, nog voordat hij het eigenlijke doel van haar komst had kunnen bespeuren. Nauwelijks had zij bij wijze van inleiding gerept van haar Goede-Vrijdagbezoek aan Amecameca, samen met Lino, of hij viel haar al in de rede met een enthousiast: ‘O, daar had ik bij moeten zijn! Wat jammer dat ik het niet geweten heb. Ik had u daar nog zoveel bij kunnen vertellen, mijn lieve señorita, wat u beslist onbekend is gebleven. Want Lino - met alle respect voor zijn wetenschap en waarschijnlijk zijn kunde - weet van deze dingen, de intieme dingen van | |
| |
Mexico, nog zo weinig af, Mexicaan als hij toch van ouder op ouder is. Maar zo gaat het met de meesten, vooral wie te vroeg in het buitenland gestudeerd hebben. Maar ook de overigen. Wat weten ze af van de geheime diepten van het land, van de ziel bedoel ik? Ze kennen alleen de oppervlakte. Goede Vrijdag, heel mooi; u volgde de Kruisweg langs de Sacromonte en was bij de Sancristo in zijn graf. Maar wat zei Lino van de kruisiging? Niets, niet waar.’
‘Wij zagen in het geheel geen kruisiging,’ verdedigde Laurette haar vriend.
‘Wat? En dat is juist het belangrijkste. Als men het intussen niet veranderd heeft, dan gebeurt dat precies om drie uur, beneden in de Parochiekerk. In Amecameca organiseren ze die overgang omdat het heilige graf nu eenmaal, sinds een paar eeuwen, aan het eind van de staties, in de kapel gemaakt is, en de Parochiekerk beneden veel meer ruimte biedt.’
‘Dom genoeg zaten wij dan, juist om die tijd, te picknicken boven op de Sacromonte; wij wisten van niets. En toen wij weer in de stad kwamen, werd er al gezongen en gedanst. Een pastoor of zoiets bewaakte de toegang tot de Parochiekerk.’
‘Die zwartrokken houden zich wijselijk buiten alles, zodra de eigen leer hun uit de hand loopt bij de praktische toepassing ervan door het volk. Ik zal het u uitleggen. Reeds de oudste missionarissen moesten erkennen dat de heidense rituelen die zij in dit land aantroffen al zoveel gemeen hadden met de christelijke, dat het beslist niet anders kon of ze moesten deze geleerd hebben van de duivel, om de ware God te bespotten. De oude Indianenvolken kenden immers al het kruis, gebruikten copal als wierook, hadden een soort communie waarbij zij hun uit maïsdeeg gemaakte afgodsbeelden gezamenlijk opaten, als het niet een gedode krijgsgevangene was die vooraf de godheid had moeten voorstellen. Zowel de gewone mensen als hun priesters hadden op gezette tijden te vasten; de priesters kenden zelfs het celibaat en de zelfkastijding. Wat wilt u nog meer? De overname van de katholieke ritus gebeurde dan ook meestal vlot en vlug, hoewel de leer nooit diep doordrong; maar dat de ene praktijk gewoon in de andere doorging lag voor de hand. Zelfs de Inquisitie, die hier al vroeg werd ingevoerd, heeft dit niet kunnen verhelpen. Zo is dan ook het gebruik gebleven dat, zelfs nu er geen uitgebreide Passiespelen meer gehouden kunnen worden vanwege onze republikeinse wetten, de arme Indio binnen in zijn kerkgebouw toch nog alles vertoont wat in zijn verbeelding en in zijn vermogen ligt. Het kruisbeeld heeft de staat hem nooit willen ontnemen, want zij heeft dit | |
| |
beangstigend symbool uit de Romeinse keizertijd nog altijd nodig; zodat het nog steeds hangt in de open gebleven kerken, tot zelfs de kleinste. Daarom wordt daar ook het hoogtepunt van het lijdensverhaal nagebootst: men kruisigt er een levende peon, vandaag niet meer in werkelijkheid, tenminste... slechts zelden, maar laat iemand die het als penitente een hele eer vindt om hiertoe uitverkoren te zijn een poos hangen aan het grote houten kruis dat bij het altaar staat opgericht. Daar komen de mensen dan huilen en weeklagen in gezelschap van een Maria en een Johannes; alles heel echt. En pijnlijk ook, voor de pseudo-gekruisigde.’
‘Dat wil ik wel geloven,’ meende Laurette. ‘Hun wreedheid en doodsverachting in aanmerking genomen, is het nog mooi dat zij de uitverkorene niet werkelijk aan het kruis vastnagelen.’
‘O, dat gebeurt weleens, ook nu nog, al is het natuurlijk verboden. Het fanatisme van de mensen kent geen grenzen. Zulke gevallen worden uiteraard zorgvuldig geheim gehouden, ofschoon mij één zo'n voorval met absolute zekerheid bekend is.’ Amaral zweeg even, alsof hij zijn geheugen afzocht.
‘U maakt mij nieuwsgierig,’ moedigde de nog gretig toeluisterende vrouw hem aan.
‘Het is een wat lange geschiedenis,’ ging don Dionisio voort, «maar ik zal proberen het zo beknopt mogelijk voor u samen te vatten. In het zuiden van de republiek, waar al eeuwenlang een soort van godsdienstoorlog tegen twee Indianenvolken gevoerd werd - half gekerstende nog wel, namelijk de Chomula en Tzeltal - kwam ook onder de republiek geen eind aan hun langdurige opstand, waaraan men nooit veel ruchtbaarheid heeft willen geven, uit vrees dat ze zowel de kerk als de regering te veel in diskrediet zou brengen, want hun verzet ertegen ging met veel wreedheden gepaard. Aan de andere kant deden de Indio's onduldbare dingen, naar men meende. Zo installeerden op een bepaald moment de Tzeltal een jong meisje als hun godin, aan wie van heinde en ver offers werden gebracht - tot grote ontwrichting van het normale economische leven, zoals dat heette. En om niet bij de Tzeltal achter te blijven, zetten de Chomula op tal van plaatsen afgodsbeelden neer en organiseerden zij tenslotte en echt kerkgenootschap rondom een bepaald idool, dat echter prompt verwoest werd door de plaatselijke geestelijkheid. Tevergeefs echter, want uiteindelijk liet de vrouw die de leiding van deze beweging had, een ware matriarch, nu dríe nieuwe beelden maken en zichzelf tot hun moeder uitroepen - precies zoals al duizend jaar geleden Huitchilobos en allerlei andere Mexicaanse godheden ook een | |
| |
vereerde moeder hadden. Wat, tussen haakjes, er ook toe geleid heeft dat de heilige Maagd van Guadalupe de metamorfose werd van de antieke godin-moeder Tonantzín.
Maar goed, om deze nieuwere Indio-cultus heen ontstond al gauw ook een eigen priesterkaste die regelmatig godsdienstige bijeenkomsten leidde. De krachtige pogingen van kerk en staat om hand in hand deze beweging, desnoods met veel bloedvergieten, te onderdrukken, hadden echter een averechts effect want zij brachten de Chomula tenslotte tot het inzicht dat de blanken hen altijd de baas waren omdat die een gekruisigde god aanbaden. Dus behoorden de Indio's er ook een te hebben, van hun eigen volk, om zich te kunnen handhaven. Zij redeneren niet minder logisch dan wij, al is het van andere uitgangspunten. Kortom, zij wezen een jongere broer van de Moeder-der-goden aan, die zij toen inderdaad kruisigden en niet alleen ter dood brachten, maar wiens vlees en bloed zij bij die gelegenheid ook in alle vroomheid oppeuzelden. Jammer genoeg heeft het ze in geen enkel opzicht gebaat; zij hebben het toch tegen het geweld van hun beschavers moeten afleggen.’
‘Verschrikkelijk! En dit is werkelijk gebeurd?’ ontviel het Laurette.
‘Amper zeventig jaar geleden, omstreeks 1870 was het. In, bedenk eens, dezelfde tijd dat mensen als Walt Whitman bij u, of een Nietzsche, een Marx en Mendelejev in Europa volop werkzaam waren. Om niet te spreken van Renan of Mommsen of Taine, mijn vereerde leermeesters. Alleen uw archeologie lag nog in de luiers, lieve doctora. Het is dus geen wonder dat de Indio vandaag nog zo'n hopeloze achterstand heeft - moeilijk in te halen, heel moeilijk.’
‘Dat begin ik ook meer en meer in te zien. U had gelijk; het verleden is alleen maar zinvol te kennen uit ons begrip van het heden. Zo gezien is onze archeologische graverij niets anders dan het opeenhopen van steeds meer vraagstukken, terwijl wij hiermee steeds dieper de meest recente bedekken en... vergeten. Het verleden als puin om er de critici van actuele onberadenheid mee dood te gooien of er de piramide voor de god der radelozen mee op te bouwen? Ik weet het niet meer...’
Gecharmeerd keek de oude professor Laurette aan, die zich meegesleept voelde door haar eigen woorden.
‘Als u mij veroorlooft hier nog even op door te gaan,’ hernam hij, ‘dan plaats ik mij geheel en al aan uw zijde. Wij moeten eerst goed begrijpen om goed te kunnen handelen. Dit is het grote doel en de rechtvaardiging van de zuivere wetenschap die u en ik beoefenen.
| |
| |
Door een zo juist mogelijke uiteenzetting van de natuur der dingen, de natuurlijke aaneenschakeling der gebeurtenissen, anderen in staat te stellen hun handelingen zó te verrichten dat deze de gestelde doeleinden zo dicht mogelijk benaderen. Bah, wat een nare definitie, excuseer me; wat ik precies bedoel is: dat alleen van de nodige wetenschappelijke gegevens uitgaand een regering goede maatregelen kan treffen en de juiste dingen kan doen - aan een oorlog deelnemen, zoals nu gebeurt, omwille van wie eigenlijk, vraag ik mij af; of op ander gebied, bijvoorbeeld ten behoeve van onze miljoenen ontrechte peladito's. Ontrecht, omdat hun de noodzakelijkste bestaansmiddelen ontnomen zijn of onthouden worden, en omdat zij geen kans krijgen datgene te leren waardoor zij zelf een eind kunnen maken aan hun ellendig lot, of althans dat lot een beetje kunnen verbeteren. Vergeef me dat ik zo doceer, maar het is een aangelegenheid die mij erg aan het hart gaat; nu meer dan ooit, sinds mijn veel te vroege emeritaat.’
‘En wat zouden die gegevens zoal moeten omvatten?’ vroeg Laurette, nog steeds geboeid.
‘Het zijn er vele, waarvan men moet uitgaan; te veel om ze zo maar even op te sommen. Maar ik zal u er een paar noemen die in verband staan met wat wij al bespraken. Neem de verhouding van de staat tot de kerk hier, die sinds wij een republiek zijn uiterst gespannen is geweest, zozeer zelfs dat de hele geestelijkheid in het land op last van Rome, dan wel met goedkeurend ja-knikken van de paus, tot een soort van algemene staking is overgegaan. Niet anders dan onze syndicaten, hoor! Noodgedwongen hebben toen de Indio's, de leken, zelf maar een deel van de taken der priesters, monniken en nonnen op zich genomen, op eigen houtje de kerkelijke diensten georganiseerd en dit begrijpelijkerwijze gedaan met hun eigen varianten en toevoegsels. Nog geen vijftien of zestien jaren geleden is dit gebeurd, onder president Calles. Sindsdien doet de regering veel meer dan ooit voor de peones, door de uitgifte van land, de bouw van scholen en het uitzenden van de maestro's rurales, de speciale plattelandsonderwijzers die het overigens zwaar te verduren hebben - allemaal intussen niet meer dan een vetdruppeltje op de hete bakplaat van hun tortilla's. Maar toch, het is alvast iets, net als de hulp bij het opknappen van hun armelijke dorpen. Diezelfde regering weigert echter zo'n handjevol kleine gemeenschappen de verf te verstrekken om hun oude kerkjes, voor zover die nog open zijn en ook voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden, wat op te schilderen. En dat is dom. Het is de weigering van iets kleins dat toch van groot belang is voor de Indio. Het ontbreekt de politici aan inzicht in de sociale, de | |
| |
historische en vooral de symbolische betekenis die de cultus heeft voor deze lieden. De oude kerkgebouwen zijn de navels, de kern van alle samenhang in de dorpjes, begrijpt u!‘
‘Worden de kerken dan niet vervangen door de scholen die tegelijkertijd ook de plaatsen kunnen zijn waar de volwassenen het nodige wordt bijgebracht, of heb ik het mis?’ vroeg Laurette weer.
‘Neen, dat is juist. Maar wat u bedoelt is nog in hoofdzaak toekomstmuziek, het gebeurt nog op veel te kleine schaal om iets te betekenen. Wat zijn vijf- of zelfs tienduizend scholen, wanneer er op dit ogenblik meer dan zeventigduizend behoeftige dorpen zijn in dit grote land? De eerste vraag die wij op grond van een gedegen kennis van de aard en het wezen van de Indio hebben te beantwoorden, is: Hoe raakte hij in zijn ellendige toestand? Hoe werd de totaliteit van al die volken overwonnen, uitgemoord of geknecht? Want de peladito, de peon, de onwetende Indio tonto is vandaag nog een slaaf. Kortweg gezegd gebeurde dit met vier middelen: vuur, zwaard, kruis en ziekten. Vuur in de dubbele betekenis van wapengeweld en revoluties, naast die van het brandende water, het op den duur ook dodelijke vuurwater dat alcohol genoemd wordt en een even grote vloek voor de Indio geworden is als schiettuig en buskruit; met daarnaast het sabelgezwaai, het onophoudelijk vechten met machetes tegen bajonetten. Zolang het volk hiervan slachtoffer blijft, zal het geen stap verder komen, evenmin voordat het zich weet te onttrekken aan de dwang van een nog steeds koloniaal georiënteerde, despotische religie, die ook de hygiëne, de medische verzorging van de mensen tegenwerkt, ze voorhoudt dat het leven op aarde waardeloos is ten opzichte van hun hiernamaals, en zogenaamd goed sterven beter is dan gezond leven. Wat dit betreft...’
‘Dit brengt ons op dat waar ik u eigenlijk iets over wilde vragen, excuseert u mij,’ onderbrak Laurette Amarals betoog. Ondanks haar interesse in hetgeen hij zoal te berde bracht, zat zij op het laatst toch te popelen om eindelijk dat wat haar hart het meest bezwaarde te kunnen uitspreken. En nu zette zij met alle beheersing die zij kon opbrengen de ander uiteen in wat voor toestand Lino opnieuw verkeerde en hoe onzeker zij zich voelde over de manier waarop zij hem zou kunnen helpen of terzijde staan. Welk advies kon don Dionisio, die Lino zoveel beter kende dan zijzelf, haar kunnen geven? Zij voelde zich ten einde raad bekende zij hem.
Ditmaal antwoordde Amaral haar niet meteen. Terugzinkend in zijn leunstoel streek de oude professor enige malen over zijn baard, sloot daarbij de ogen als in diepe mijmering verzonken en hield ze | |
| |
nog gesloten toen hij halfluid voor zich uit sprak: ‘Waarom willen de Amerikanen altijd helpen en bijstaan, ook ongevraagd?’ En toen pas de ogen openend ging hij voort: ‘Maar het is een vriendelijk volk, en ondanks alles wat zij ons Mexicanen hebben aangedaan, misschien onschuldig ook; zodat het ook verkeerd is hun goede bedoelingen voor bemoeizucht of opdringerigheid te houden.’
Amaral ging nu recht overeind zitten en met een glimlach zich naar Laurette vooroverbuigend vervolgde hij: ‘U merkt wel dat ik in alle oprechtheid met u wil praten. Zonder complimenten, als een oudere vriend. Ik ben dit van Lino, maar - helemaal buiten hem om - ook van u, als u het mij toestaat. Nou dan, om u een voor u begrijpelijk en aanvaardbaar advies te geven, is niet zo eenvoudig als u misschien denkt. Ik zal daarvoor moeten teruggrijpen op wat ik daarnet al gezegd heb: de achteruitgang van de Indio die, hoe men het ook wil keren of wenden, de kern vormt van heel de Mexicaanse bevolking en, op enkele uitzonderingen na, met de grote uit mestiezen bestaande rest van ons volk een lange reeks voorouders gemeen heeft, afkomstig van waar dan ook in de republiek. Want al zijn zowat de helft van de Indianenvolken van voorheen verdwenen, ten onder gegaan of opgelost door vermenging met de Spanjaarden, de overige bestaan nog onvermengd voort, en dit zijn degenen waarover wij het straks gehad hebben. Maar de overgrote meerderheid vormen de mestiezen, wij mestiezen van de laagste tot de hoogste rangen en standen; criollo's, dat wil zeggen: nieuw inheems broedsel, zoals ik zelf... en Lino en wie je maar wilt. Wat dus niet wegneemt dat er binnen onze landsgrenzen toch nog zowat vijftig kleine volken leven, onvermengde Indianen met een eigen identiteit, een eigen taal, traditie en gebruiken. Wist u dat? En zij bestaan nog, omdat zij als vanouds endogaam zijn; zij trouwen niet buiten hun eigen groep, alleen onder elkaar. Die behoefte is, enkele uitzonderingen alweer daargelaten, onafscheidelijk verbonden met hun identiteitsgevoel, en bij wijze van erfelijke belasting, mag ik wel zeggen, verbonden met het identiteitsgevoel van ons allemaal bij wie nog een scheutje Indiobloed door zijn levenssappen vloeit. De schaarse uitzonderingen hebben het moeilijk... heel moeilijk.’
‘Waarmee u bedoelt?’ zei Laurette toen don Dionisio even zweeg, blijkbaar om een zachte formulering voor iets pijnlijks te bedenken. ‘Waarmee u bedoelt dat een verhouding zoals tussen Lino en mij gedoemd is om uitzichtloos te blijven en ik mijn zorg om hem beter op mijzelf kan richten?’
Zij trachtte een gevoel van beklemming te onderdrukken, een op- | |
| |
komende pijn naar haar maagstreek, en alles zo koel mogelijk te zeggen; ze besefte echter tegelijk dat zij hierin maar halfweegs slaagde. Zodat zíj nu degene was die even de ogen sloot om, al was het maar voor een paar seconden, weg te zijn uit de situatie waarin zij zich thans bevond.
‘Waarmee ik bedoel,’ corrigeerde Amaral haar met enige warmte, ‘dat het verstand van velen, waaronder ikzelf, ons zegt dat vermenging onvermijdelijk is. Dat sinds Homo Habilis deze aardbodem kwam bevolken de ontstane horden zich óf met elkaar hebben vermengd óf zijn weggevaagd. Dat derhalve alle notie van raszuiverheid, alle racisme onzin is, baarlijke onzin, en alleen een akelig atavisme waarvan de herkomst onachterhaalbaar is en ons belet elkaar, ook op dit in wezen erotische punt, als redelijke mensen tegemoet te treden.’
‘Dus Lino en ik...’ hernam Laurette. Maar de ander liet haar niet uitspreken.
‘U heeft het al gezegd en ik heb het alleen aangevuld,’ hernam hij. ‘Het hart kan men niet dwingen, want het is het orgaan van het instinct dat onbedwingbaar is, ook als men het tracht te onderdrukken. Het verstand dat per definitie gedisciplineerd is, kan tijdelijk alles opzij schuiven, letterlijk alles. Maar het vraagt telkens een prijs en soms een heel hoge van de persoonlijkheid, het Ik, waarin verstand en gevoel, dat immers instinctief uit ons opwelt, in harmonie moeten samenleven - precies zoals man en vrouw, en duurzamer dan welk huwelijk ook.’
Om een eind te maken aan de ernst waarmee Amaral deze uitspraak deed, vervolgde hij glimlachend: ‘Wie durft zo'n prijs te betalen, en voor hoe lang? En dan? Niet voor niets ben ik nog altijd een oude vrijgezel. Had genoeg met mijzelf te stellen en reeds te veel andere tol te betalen.’
‘Meent u dat heus?’ vroeg Laurette, enkel om tijd te winnen voor ze Amarals behoedzame uitingen op haar eigen geval zou toepassen.
‘Wis en zeker,’ antwoordde don Dionisio. Blij dat de vrouw, die hem steeds sympathieker werd, zijn woorden niet al te zwaar leek op te nemen, ging hij voort: ‘Neen, ik ben geen Socrates, die er nog een Xantippe bij kon hebben; zelfs geen Pythias zoals Aristoteles. Al ben ik nooit afkerig geweest van een Diotima. Weet u, een Diotima in welke gestalte dan ook te zoeken of te zijn, kan ik niemand ontraden, integendeel.’
Het ontging Laurette wat hij met dit laatste kon bedoelen, en zij was te veel door haar eigen beslommeringen en gevoelens bevangen,
| |
| |
om zich verder over Amarals lief en leed te bekommeren. Zij vroeg zich alleen af of hij haar voorzichtig had willen waarschuwen om Lino geheel met rust te laten, hem een tijdlang te vergeten en te laten betijen. Of hem misschien volledig op te geven? Alsof zij ooit vrijwillig iets opgaf wat zij eenmaal ondernomen had... of zich had toegeëigend. Zo min als men na moeizaam iets geleerd te hebben op dat punt weer onwetend kon worden, net zomin kon zij gevoelens die zij gekoesterd had weer terugdringen. Begreep zij werkelijk zo weinig of zelfs helemaal niets van haar jarenlange vriend? Was hun verhouding - zij had geen intiemere gekend - uitgesleten zonder dat zij hem ook maar één stap nader gekomen was? Zij kon het zichzelf moeilijk toegeven. Maar ternauwernood in staat haar eigen gevoelens tot de bodem toe te peilen, hoe kon zij, een Amerikaanse, het dan die van haar Angel, een Mexicaan, vlijmend - echt tot op het heft? Was dit het wat de spraakzame oude heer haar met heel zijn vriendelijke woordenrijkdom had willen bijbrengen?
Haar Angel... hoe kon zij hem nog langer zo noemen! En toch, hem opgeven kon zij evenmin. Het was niet haar aard, wat dan ook tegen wil en dank los te laten, tenzij... Maar wat wist Amaral er eigenlijk van af? Hoeveel ijdel getheoretiseer verhulde hier vermoedelijk slechts een minimum aan werkelijkheidszin. En wat snapte deze vergrijsde eenling van de verhouding tussen een gerijpte vrouw en een volgroeide, alleen in enkele opzichten nog niet geheel volwassen man? Wanneer dit laatste tenminste het geval was. Ook het omgekeerde, moest zij toegeven, zou mogelijk zijn - maar was echter moeilijk aan te nemen door haarzelf.
Ik ben rationeel, ben dit altijd, al van kindsbeen af geweest, hield Laurette zichzelf voor. Ook als prehistoricus had men dit te zijn; nuchter en pragmatisch. De dromen, de irrationaliteit - dat kenmerkte de historici die alles naar het eigen levensmoment toe projecteerden. Waarbij het nog de vraag was of deze doorgewinterde geleerde hier voor haar zelf wel alles geloofde wat hij beweerde. Terwijl zij, de graafster naar onvermoede dingen, onvoorstelbare gebeurtenissen bedekt onder dikke lagen puin en aarde en planten, ook dieper had door te dringen in Lino's vreemde grond - veeleer dan in die van haar eigen land, het welbekende.
Tegenstrijdige gedachten, elkaar vervormende gevoelens warrelden en roerden zich in haar, te zeer en al te troebel om zich nu al nader daarop te kunnen bezinnen, weer orde te scheppen in haar binnenste en redelijk te kunnen handelen. Opeens stond haar een gestalte voor ogen, die van de schilder Hector Belasco; verrassend omdat | |
| |
hij zo volkomen uit haar gezichtsveld verdwenen was, maar ja, zoveel toegankelijker dan haar Angel. Gemakkelijk te begrijpen, zelfs al sprak hij over de meest abstracte aspecten van zijn kunst. Over hem met Amaral te spreken om hem uit zijn impasse te kunnen helpen - zoals het haar inviel - had echter niet de minste zin, daar Lino's beschermer zeker geen oplossing zou weten voor de problemen van een hem onbekende Spanjaard, nu hij niet eens in staat was raad te schaffen bij die van iemand die hem toch zo na aan het hart lag als Carpio. Weg dan met elke gedachte aan Hector! Wat zij te doen had, was zichzelf en ook Lino de tijd te gunnen; geduldig af te wachten, hem in geen enkel opzicht trachten te beïnvloeden, laat staan in te grijpen.
Dit besloot Laurette alvast, in de enkele minuten dat zij peinzend tegenover don Dionisio gezeten had en nog voordat zij opstond om naar haar flat terug te keren. De ander, zelf eindelijk wat zwijgzamer geworden, begeleidde haar naar de voordeur, en daar aangekomen vatte hij haar vaderlijk bij de schouder en zei toen pas: ‘Weet u, señorita, hier in dit land hebben wij van die aardige gezegden. Een daarvan is: houd je maïsveldje niet voor een rancho; en een ander luidt: wie op de petate, de slaapmat, geboren is, blijft altijd naar stro ruiken. Dit geldt heel in het bijzonder voor ons Mexicanen. De wijsheid woont bij het simpele volk, niet bij de professoren.’
Laurette knikte slechts, waarop de oude heer haar nu, met beide handen op haar schouders recht in de ogen kijkend door zijn dikke brilleglazen, eensklaps resoluut voorstelde: ‘Zullen we niet eens een keer sámen naar Puebla gaan om onze Lino op te zoeken? Nu nog niet, maar over een poos, als er geen veranderingen optreden? Want je kunt nooit weten hoeveel als het ware vanzelf in orde komt, wanneer de omstandigheden een beetje meewerken.’
Niet wetend of Amaral dit zei om haar ervan terug te houden voorlopig nog Carpio te bezoeken, dan wel of hij haar daadwerkelijk wilde helpen, sloeg zij twijfelend haar ogen neer en antwoordde hem dat zij het zeker op prijs zou stellen, wanneer het zover mocht komen dat hun gemeenschappelijk bezoek van nut kon zijn, om met hem mee te gaan.
‘Vergeet niet dat ik uw vriend ben, als u het mij toestaat,’ waren 's mans laatste woorden, waarna hij zich wat voorover boog en Laurette niet kon nalaten hem haar wang te bieden voor de kus die don Dionisio - luchtig slechts - er op drukte.
Met bedrukt gemoed, maar niet zonder een flikkerend vonkje hoop in het hart, reed zij huiswaarts.
|
|