| |
| |
| |
Elementenstrijd
I
De uittocht in de verstilde duisternis van de nanacht waarin een negentigtal mannen, vrouwen en kinderen met al hun pakken, balen, manden en een klein dozijn dieren zich achter Pascuals boerderijtje verzameld hadden, zou vlotter verlopen zijn dan hij en Pedro Cuetzal hadden verwacht, als zich niet op het laatst, bij het vormen van de achterhoede, een vervelend incident had voorgedaan, waar Pascual aanvankelijk geen weet van had omdat hij aan het hoofd van de nog ordeloze stoet, op zijn muilezel gezeten met de topil (zijn gezagsstok) in de ene en de teugels in de andere hand, zich al een eind op weg bevond met de gretigste van zijn volgelingen. Zij vormden een smalle file die door Emilio met zijn lastdieren zou worden afgesloten nadat zijn broer, alvorens de leiding van het midden op zich te nemen, bij het goudgele licht van een olielantaren ieders naam geverifieerd en aangekruist had om de deelnemer en zijn eventuele familie vervolgens te beduiden zich bij de vertrekkenden aan te sluiten. Hij en de hoofdleider hadden het reeds lang van tevoren als een onontkoombare en hoogst noodzakelijke wet beschouwd, dat er van het eerste ogenblik af orde en overzicht moest zijn, wilde de onderneming niet mislukken. Zij waren vastbesloten zich hieraan te houden, en nu opeens deze indringer!
Een goed geklede man, te paard nog wel, op een stevige, maar te kleine hengst waardoor zijn benen belachelijk laag bij de grond hingen; iemand die zich niet had opgegeven, zodat zij niet hadden kunnen overwegen of hij wel bij hen paste en met deze eerste groep mee mocht; een rare snuiter bovendien, die Pedro wel kende vanwege zijn twee verschillende ogen welke hem zulk een ongewoon, haast onheilspellend aanzien gaven en van wie hij ook wist dat hij Palomino genoemd werd, maar tevens: dat de vent hoegenaamd niet bij hen thuishoorde. Had hij niet met het beruchte neefje van de bisschop achter die hoogwaardigheidsbekleder op het kerkhof meegelopen? Wat zocht hij dan op dit uur op deze plaats? Wel meende hij hem ook opgemerkt te hebben bij de laatste bijeenkomst hier op Pascuals erf, maar had er toen verder geen aandacht aan besteed en nadien ook niets van hem gezien of gehoord. En nu stond de arrogant kijkende | |
| |
kerel met zijn paardje en zijn bundel achter het zadel vastgesnoerd hier te beweren dat hij meeging en zich aansloot bij de vertrekkende troep.
Pedro vroeg hem waarom hij zich opdrong en wat hij wel dacht? Of hij soms meende dat men op een feestelijk pleziertochtje ging? Het antwoord dat hij kreeg, was vaag; de vent mompelde iets van: ‘Jullie gaan toch naar Nayarit waar al die verlaten goud- en zilvermijnen zijn?’ en na enig over en weer gepraat, waarbij deze Palomino tenslotte brutaalweg te kennen gaf dat een ieder in Mexico vrij was te gaan of te staan waar hij wilde en kon reizen in gezelschap van wie hij verkoos, moest de ander wrevelig erkennen dat hij niet bij machte was deze indringer te weren of hem zelfs maar voorwaarden te stellen, omdat de man opeens de teugels van zijn paard omhooghief en zich spoorslags verwijderde in de richting van degenen die al een heel eind op weg waren. De door de aanwezigheid van zijn hengst onrustig geworden muildieren van Emilio kalmeerden terstond, tot genoegen van hun baas en zijn jonge helper.
Hector en Ena die bij dit nare voorval tegenwoordig waren, daar zij als voormalige huisgenoten met Emilio hadden afgesproken zich bij hem aan te sluiten en bij zijn lastdieren te blijven - die ook hun leeftocht en povere bagage vervoerden - kregen beiden het onaangename gevoel van een dreiging, een eerste mislukking, alsof zij zich met Pedro, verontwaardigd als hij was, vereenzelvigd hadden. Zijn broer echter haalde de schouders op en zei dat zulke dingen altijd voorkwamen bij het maken van een grote reis; als vrachtvervoerder in de bergen was het hem dikwijls genoeg gebeurd dat iemand zich onderweg bij hem en Jacinto, de jongeman die de recua aanvoerde, opdrong en aansloot, ofschoon zij minder op zijn gezelschap gesteld waren vanwege zijn houding en tronie of zijn manier van praten. Hoewel het soms ook bleek dat zo'n persoon op de duur wel meeviel. Gods wegen waren van iedereen, dat was nu eenmaal zo.
Gelaten sloten zij dus de troep af die zich in het halfdonker verloor, terwijl Pedro zich op een van zijn broers muildieren naar voren haastte om de leider op de hoogte te stellen van het gebeurde en met hem te overleggen of er verder nog iets aan viel te doen om de niet te vertrouwen indringer weg te werken, dan wel - zo overdacht hij inmiddels - van de nood een deugd te maken, hem voorlopig goed in de gaten te houden, maar toch genadiglijk op te nemen in het grote geheel. Want bovenal moest elke vorm van onenigheid vermeden worden. En vooral geen opspraak eer zij hun doel hadden bereikt.
Al enkele uren hadden zij stilletjes noordwaarts over smalle berg- | |
| |
paden gelopen, toen het daglicht aarzelend eerst, dan aan alle zijden doorbrak vanuit het heuvelland, en kort daarop, bij het bereiken van een kleine, door rotspieken ingesloten vlakte, Pascual het sein gaf om halt te maken voor de eerste rustpoos onderweg. Het was een goede plaats waar alle deelnemers zich konden verzamelen en zich indelen naar het hun zinde: kennissen bij kennissen, vrachten en lasten op grond van hun eerste ervaring beter verdeeld, de meegenomen kinderen nog eens goed vermaand.
‘Wie terug wil, kan nog terug!’ riep Pascual de kleine menigte aan zijn voeten toe en hoorde zijn stem zachtjes weerkaatst door de echo. Onderwijl nam Pedro alles en iedereen nog eens zorgvuldig op en zag dat menigeen behalve een paar geiten of een schaap, ook kalkoenen of wat kippen bij zich had voor voedsel onderweg en dat sommige mannen een jachtgeweer droegen naast hun ruglast, er op rekenend in de sierra wel een witstaarthert, een wild zwijn of een troepje wilde kalkoenen onder schot te krijgen, zoal geen papegaaien waarvan gezegd werd dat ze daar in zwermen voorkwamen. Hij keek ook uit naar de indringer die zich inmiddels al tussen de anderen begeven had, niet ver van zijn hengst die zich terzijde van de vlakte en ver van de grazende muildieren aan wat grassprieten te goed deed.
Het was alsof ook Palomino op de uitkijk stond, al kon Pedro niet uitmaken naar wie of wat, en dit deed hem besluiten de man nog beter in de gaten te houden dan hij reeds van plan was. Pascual, te zeer in beslag genomen door het organiseren van de smalle stoet die hij voorafging, had zich nog niet over het geval uitgelaten en de man nog geen blik waardig gekeurd. Dat zou hij later wel doen, aangenomen dat de knul niet voordien al rechtsomkeert gemaakt had, misschien wel om autoriteiten of Cristero's in Ario te alarmeren - je wist het nooit. Maar de trekkers, alweer op weg voor de volgende etappe, zou het niet meer kunnen deren, aangezien zij op aanwijzing van Pascual in hoofdzaak nauwe binnenpaden volgden, moeilijk te ontdekken tussen alle steenmassa's en steile rotspieken.
Zo verstreek het middaguur, met weer een nu wat langere rustpauze, een vermoeiende namiddag al lopende tot het vallen van de avond, en de eerste overnachting onder de blote hemel, slechts beschut door een hoge kale rotswand. Voor Hector en Ena, dicht bijeen gekropen, prettiger dan althans de schilder het zich had voorgesteld; al bedacht hij dat er op deze nacht nog vele, vele zo of nog minder comfortabele zouden moeten volgen. Deze overweging hield hem echter niet lang bezig, want door de nog ongewende vermoeie- | |
| |
nis raakte hij spoedig in slaap - zoals trouwens de meesten van zijn tochtgenoten, evenals Ena vlak naast hem, wier hand hij nog in de zijne vasthield totdat deze slap viel.
Tevoren had elk groepje en hier en daar een enkeling zich naar eigen gebruik zijn avondeten toebereid, waarbij de bekende etensgeuren zich vermengden met de fijnere aroma's der kruiden en planten van het gebergte, dat zijn toppen al met een fijn grijs waas begon te omhullen. Wat later evenwel viel rondom de legerplaats een scherpere geur te bespeuren - onmiskenbaar die van mariguana, waaraan zich veel mannen en ook wel een enkele vrouw te goed deden om iets van hun vermoeidheid kwijt te raken en zo langzaamaan weg te zinken in de zoete rust van na-de-maaltijd, terwijl anderen - meest vrouwen - nog bezig waren met het redderen en inpakken van hun eetgerei en voorraad. Misschien dat zelfs een enkeling die over toloachi of een dergelijk ‘droommiddel’ beschikte daar een beetje van tot zich nam, door met heet water een aftreksel te maken van een snufje gedroogde bladeren - een thee die, wat toloachi betrof, snel deed indommelen in een halfslaap met wellustige dromen en volkomen vergetelheid bij het ontwaken 's ochtends vroeg. Ook drie sigaretten, elk van niet meer dan één gram van deze plant, waren voldoende voor hetzelfde effect, waarbij vergeleken dat van mariguana nauwelijks iets betekende, niet meer dan een lapmiddeltje was. Maar terwijl de geoefende neus van een Indio ook deze geur tussen die van menige andere kon onderscheiden, was het aftreksel volkomen reukloos en veilig; dan wekte het andermans begeerte niet op. Want de bezitters van dit kostbare goedje - jonge blaadjes waren nog meer in tel dan gedroogde met iets minder krachtige werking - zorgden er wel voor hun schat voor iedereen geheim te houden daar zij, er om gevraagd, moeilijk zouden kunnen weigeren een lotgenoot er iets van af te staan, vooral op zo'n broederlijke en moeizame reis als deze. Met mariguana werd kwistiger omgesprongen, zolang de voorraad strekte.
Het werd allengs stiller in de niet al te ruime pleisterplaats waar reeds uit de diepe ravijnen die waren voorbijgetrokken, en de andere die de trekkers nog wachtten, het mysterieuze geruis opsteeg dat alom bekend was als het zachte nachtgezang van het Moedergebergte, de Sierra Madre, aan wie dit negentigtal lieden zich had overgeleverd. Het leek alsof zij haar kinderen in slaap neuriede... weggedoken als de meeste volwassenen daar zaten op de gewone manier der Indio's: in hun sarape gehuld met opgetrokken knieën tot aan de kin, waarover een stuk van de brede rand van hun diep op het hoofd ge- | |
| |
drukte strohoed. Onbeweeglijk konden zij zo een hele nacht lang zitten slapen. Anderen hadden een kleine slaapmat als rolletje meegenomen en sliepen uitgestrekt daarop, onder het dek van hun sarape.
Niet allen echter genoten toen al van zo'n vreedzame sluimer. Tot hen die in de voorhoede waren vertrokken en dus nu het dichtst bij de 's morgens te volgen weg gelegerd waren, behoorden ook de vrouw López, hier nog altijd met haar zwarte rebozo om de schouders getrokken, en het jonge meisje Itz, al eerder door menigeen als haar onafscheidelijke gezellin gezien. Ena had hen al bij het vertrek opgemerkt, maar daarna uit het oog verloren door de lange afstand die de voorhoede scheidde van de achterban. Urbina López, zoals zij in Pedro's papieren te boek stond, had nu in het bijna-duister, haar rozenkrans in de hand, al enkele gebeden gepreveld, bij tussenpozen een octaaf hoger nagezoemd door het meisje, en zich al driemaal bekruist alvorens zich naast Itz te ruste te leggen, toen opeens een lange gestalte vóór haar stond en haar toefluisterde: ‘Rufina López, ik heb je wel herkend!’
De vrouw, als door een naald gestoken, schoot overeind, hield haar vinger voor de mond en beduidde de man dat hij zelfs met zijn gedempte stem de slapenden zou storen en dat zij wel met hem meeging een eindweegs het bergpad op om te horen wat hij haar te zeggen had. Dat hij haar opeens ‘Rufina’ genoemd had in plaats van ‘Urbina’ had haar hevig geschokt, ofschoon zij niet in staat geweest was zijn gefluisterde stem te herkennen. Pas toen zij iets verder op het pad gekomen waren, waar door het wegwijken van de bergwand aan de overzijde van het ravijn iets meer licht de man bescheen, bleef deze staan en keek haar strak aan. Zij zag duidelijker nog dan het verschil van zijn beide fel op haar gerichte ogen het litteken op zijn voorhoofd en wist wie hij was: een achtervolger uit het al jarenlang verschrompeld verleden, een voortijd die zij voor eeuwig vaarwel gezegd en uitgebannen had; waarover zij dan ook met bijna geen woord gerept had tegen Carpio, de nonnendokter in Puebla, noch zelfs tegenover La Quiroga toen zij voor de zoveelste keer ontdekt werd in haar onophoudelijke vermomming. En nu deze... Palomino, juist hij... Wat moest hij van haar, nu hij immers wist dat zij toch maar een vrouw was?
‘Ik heb je gezicht niet vergeten,’ beet hij haar toe. ‘En jij het mijne? Hier, dit litteken,’ ging hij voort en wees naar de plaats die hij verder ontblootte onder de krullende lok op zijn voorhoofd. ‘Gemene hoer die je bent, en nu de beata uithangen... Dat zal je slecht bekomen op deze tocht, want je raakt niet van mij af, tenzij... O ja, ik heb je niet | |
| |
voor niets ontdekt en gevolgd tot hier, waar je klem zit. Smerig loeder!’
Onder de striemen van zijn woorden doemden vergeten taferelen op in het bewustzijn van señora López: een gevecht op het schip waar zij als matroos was aangemonsterd. Een ongelukkige val van haar tegenstander - deze Palomino hier vóór haar - gevolgd door haar smadelijke verjaging van boord, in dat schijnbaar ingeslapen havenstadje, Payta heette het, waar zij zo noodlottig terechtgekomen was, dat zij... O, die vreselijke terugval naar haar oudste beroep, en toen het avontuur met de wild geworden zee... Haar redding en de grote omkeer in haar leven... Wat was de bedoeling van deze maricón, deze homofiele scharrelaar, met zijn achtervolging van haar, een weerloze, niemand hinderlijke non, verjaagd uit haar verborgen klooster?
Het enige wat zij dan ook kon uitbrengen was: ‘Wat wil je van me? Wat moet je?’
‘Niet je lijf, oud kreng,’ zei Palomino schamper, ‘en ook niet dat van het liefje dat jij je hebt aangemeten - juist terwijl ík mijn vriend door die vervloekte bisschop ben kwijtgeraakt. Daarvoor zoek ik troost en dáárvoor heb ik je nodig.’
‘Ik kan je geen nieuwe vriend bezorgen; niet hier... en nergens,’ antwoordde de vrouw zakelijk, al wat bekomen van haar eerste ontsteltenis. ‘Je doet beter hier te verdwijnen.’
‘Dat ben ik niet van plan, althans nog niet... Maar ik zal je dwingen mij te helpen met de enige troost die ik al sinds weken nodig heb gehad en die ik nu meer dan ooit mis.’
‘Maar die je van mij niet kunt verwachten, wat of wie het ook is,’ bracht zij in het midden.
‘Zo? Ik ben te weten gekomen dat jij je met allerlei kruiden en dingen bezighoudt, en jíj zou mij niet aan een middel kunnen helpen om te vergeten wat ik vergeten wil en te dromen van wie ik wil dromen... Wellustige dromen, nu ik uit de werkelijkheid van Michoacán verdreven en vervolgd word? Het laatste wat ik had is sinds dagen verbruikt, en jij, jij hebt het, jij kunt er aan komen.’
‘Iedereen hier heeft mariguana, iedereen kan er aan komen. Daar heb je mij niet voor nodig.’
‘Mariguana? Voor kinderen is dat, stom wijf! Ik moet iets goeds hebben. Liefst toloachi, en anders piule of peyote of zo. Omdat ik het broodnodig heb, het anders niet meer uithou.’
‘En ik moet je daaraan helpen? Loop door, man!’
‘Jij hebt er verstand van, want jij geneest, zeggen ze. Jij weet het te vinden, jij kunt het krijgen.’
| |
| |
‘Ik heb het niet, heb het nooit zo maar gegeven aan een gezonde. Het is duivels om het daarvoor te gebruiken waarvoor jij het nodig hebt. Doodzonde is het voor God en zijn allerheiligste Moeder.’
Palomino beantwoordde haar met een sarcastische lach, eer hij haar: ‘Vervloekte kwezel!’ toesnauwde, om op dezelfde toon voort te gaan: ‘Dan zal ik je dwingen het voor mij te vinden, en gauw! Morgen al. Het ís er, het groeit bijna overal, en jíj weet er aan te komen, ik niet. Je hebt het misschien zelf al bij je, of je kunt het vragen voor zieken, voor oververmoeiden. Jij wordt dus mijn leverancierster zolang als het nodig is, en anders...’ Hij maakte het gebaar van iemand de keel doorsnijden.
‘Vermoord me gerust, maar ik help je niet. De mens leeft zolang als God het wil,’ sprak señora López vastberaden, en herhaalde: ‘Neen, ik help je niet. Ik heb niets met je te maken.’
‘O neen? Dan weet vóór morgenavond iedereen op deze tocht tot in alle kleinigheden wie en wat je bent. Wat voor een huichelachtig ondier. Een hoer op haar retour. Ook dat vriendinnetje van je, met wie ik zal aanpappen en die ik haarfijn zal inlichten. Zie dan maar verder te komen op deze reis die nog weken duurt. Dacht je dat ik je voor niets gevolgd was?’ Opnieuw schamperden 's mans korte lachjes langs de rotswand.
‘Je bent el pingo, de duivel zelf!’ kreunde de vrouw, snel de gevolgen overziend van Palomino's dreigement: haar volledige isolatie hier, haar vernedering, dieper nog dan het diepste nachtravijn van dit bergland. ‘Je bent een afperser!’ riep zij uit. ‘Moeder Gods, wat doet hij mij aan!’
‘Dus morgen al,’ stelde de ander sarcastisch vast. ‘Vóór morgennacht krijg ik iets goeds van je, en heel deze tocht lang, tot wij zijn aangekomen waar ik wil wezen. En geen flauwigheden zoals mariguana, maar goed spul. Laat het toloachi zijn, dat is het beste. En anders... je zult het wel merken.’ Hij klakte verachtelijk met de tong, maakte zonder nog één woord te uiten rechtsomkeert en liet Urbina López, de voormalige sor Juana Inés, alleen achter in de duisternis.
| |
II
Hoewel de trekkers er slechts langzamerhand aan wenden om met vermijding van alle veelgebruikte wegen een lange dagmars af te leggen over de zorgvuldig uitgekozen, maar smalle, moeilijker begaanbare hoge bergpaden, evenals aan het overnachten onder hoog ge- | |
| |
boomte of onder de blote hemel, slaagden zij er toch in om al na vier dagen de overigens onherkenbare grens tussen Michoacán en Jalisco zonder enig ongeval te overschrijden, zodat zij nu met zekerheid veilig waren voor overheidsingrijpen.
‘Laat ons niet vergeten,’ zei Pedro tegen Hector die zich verbaasd toonde over deze vermoeiende voorzorg, ‘dat de Federales tot alles in staat zijn. Het is slecht volk.’
‘En dat tegenover hun eigen mensen?’
‘Die kennen ze niet meer zodra zij zo'n uniform aan krijgen. Helaas,’ stelde Pedro vast, opgelucht dat de troep zich niet meer zo behoedzaam, als was het een verwarde oorlogspatrouille op de terugtocht, behoefde te verplaatsen - zolang men maar de hoogste bergpaden bleef volgen. ‘Terwijl wij hier voorttrekken als een zwerm papegaaien waarvan zelfs de slechtste schutter er een paar zou treffen als hij ze onder schot kreeg. Neen, wij kunnen niet voorzichtig genoeg zijn.’
Om zover te komen waren zij, westelijk van het recente rampengebied, om de Parícutin heen getrokken, als om alle ellende van de laatste tijd achter zich te laten en zo, in de daaropvolgende dagen, aldoor nog in het gebergte, beneden zich in de verte de verspreide, glinsterende vlekken te zien van een groot meer en tal van kleinere. Stijgend en dalend over de nauwe paden waarlangs zij telkens kleine beekjes en bronnen tegenkwamen, die hun een heerlijke lafenis boden alvorens het ongeduldige water zich verder spoedde, omlaag tussen struikgewas en mossen, naar de zilverig-glinsterende bekkens beneden in het dal.
Telkens voerde deze thans wat lieflijker weg hen ook voor een lange poos door de weldoende schaduw van grote bomen die vanaf hun bovenste takken tot meer dan halfweegs de stam behangen waren met baardige groeisels, meterslange slierten Spaans mos, waardoor zij het aanzien kregen van eerbiedwaardige grijsaards, donker gekleed en toch groen gemutst, ongenaakbaar en stijf, als waren zij de eeuwenoude bewakers van het gebergte. Onder in hun kruin groeiden ook enorme epifyten waaruit bleekroze orchideeën bij trossen naar beneden puilden. Hector, onbekend met deze boomsoort en tot zijn spijt onder het voorttrekken nog niet in staat ze te schetsen, trachtte zich hun beeld goed in te prenten om het nooit meer te vergeten.
Er ontstond nu ook meer saamhorigheid onder de tochtgenoten, zowel tijdens de rustpozen die hen op geschikte plekken wat meer bijeenbrachten, als bij het overnachten wanneer zij zoveel mogelijk | |
| |
trachtten één grote kampeerplaats te vormen - wat overigens niet altijd lukte bij gebrek aan voldoende ruimte tussen de soms als kathedraaltorens met hun pinakels omhoogschietende rotspieken. Onderweg, vooral op de al te smalle paden waar de mensen achter elkaar aan zeulden, de meeste mannen met een flinke vracht op de rug en hun strakke draagband over het naar de aarde toegewende voorhoofd, werd het contact tussen de voorhoede, het midden en de achterhoede van de lange file met fluitsignalen onderhouden. Dit naar de gewoonte van de vrachtrijders die op deze manier - net als tussen Emilio en de voorleider van zijn muildierentroep, zijn guión Jacinto - elkaar waarschuwden of op de hoogte hielden van hetgeen in aantocht was. Zo kon Pascual de trekkers blijven voorgaan, lette Pedro op het gestadig vorderen van het midden en sloot Emilio met zijn metgezellen de lange rij af, zodat de zwakkeren of treuzelaars als vanzelf door de sterkeren werden meegenomen. Vanuit de verte zagen zij elkaar soms als een rij mieren over een richel voortschuiven.
Bij het rusten echter, en vooral bij het kamperen, vonden verwanten en bekenden elkaar terug, werden nieuwe vriendschappen gesloten, indrukken uitgewisseld, bij voorkeur wanneer het eerste door elkaar geloop ophield en het aanvankelijke rumoer allengs verstilde omstreeks het vallen van de nacht. Want nu pas kon men zich bezighouden met de hoofdmaaltijd, in het begin nog toebereid zoals ieder het thuis gewoon was, maar allengs soberder en minder ingewikkeld klaargemaakt, ook al omdat zuinigheid op de meegebrachte voorraden van dag tot dag noodzakelijker bleek. Klein wild en vrij veel gevogelte dat onderweg geschoten kon worden, vormde hierbij een luid toegejuichte aanvulling, evenals een enkele keer een eetbare vrucht of plant. Het was de meegenomen maïs die voor de echte dagelijkse maagvulling zorgde - op den duur niet zozeer in de bewerkelijke vorm van tortilla's, dan wel hoofdzakelijk als pinole, geroosterde en daarna fijngemalen maïskorrels in water opgelost tot een dikke, ietwat zure soep, of als tot pap gekookte dunnere atole, het best geschikt voor de zwakkeren, zieken en baby's. Een en ander aangevuld met de gebruikelijke portie warme of koude bruine bonen.
Hoe algemeen de aanwending van maïs ook was, er moest uiterst behoedzaam mee worden omgesprongen, en was het in het gewone leven al streng verboden, zelfs strafbaar om met maïs te morsen of het zo maar te laten liggen, in deze nieuwe omstandigheden werd ieders voorraad hiervan - de hoofdinhoud van de meegevoerde zak- | |
| |
ken en bundels - met de grootste zorg omringd, beknibbeld en weer opgeborgen. Gelukkig dat op de juiste tijd geoogste maïs niet makkelijk kon bederven, noch rauw, noch gemalen of geroosterd.
Tijdens de vredigheid die doorgaans na het avondeten in het trekkerskamp heerste, verliet Ena soms voor korte tijd de schilder, zowel om zich wat te vertreden als om hem alleen onder ‘mannen met elkaar’ te laten, zoals met Pascual of Pedro die, ook weleens samen, even met hem kwamen praten, klaarblijkelijk om hem ervan te doordringen hoezeer hij bij hen en de hele onderneming behoorde, zij hem nodig hadden en met stelligheid op hem rekenden. Ook Emilio, minder spraakzaam van aard en aan de eenzaamheid van het hooggebergte gewend, was er dan altijd bij. Zo op een avond - zij waren al haast een week onderweg - toen op een bepaald moment de indringer Palomino ter sprake kwam, die zowel door Pedro onder het voorttrekken, als door Pascual tijdens de rustpozen en het kamperen blijkbaar nauwlettend geobserveerd was. Niet dat zij zich veel van hem behoefden aan te trekken nu men al tot zover in Jalisco gevorderd was, maar antipathiek bleef hij, die kerel met zijn dwaze paardje dat hij niet spaarde - de luiaard die heel de dag op zichzelf bleef, zich eigenlijk om geen sterveling bekreunde, dus ook bij niemand aansluiting vond, noch zocht, behalve dat hij - zoals Pascual opmerkte - zich avond aan avond opdrong aan het kleine gezelschap van Urbina López en het stille meisje dat die doodbidster bij zich had en dat zich verder niet met hem scheen in te laten. Alsof de man het met zijn rare blik voorzien had op dat lieve ding dat bijna nog een kind leek, ofschoon zij veel te grote en wijze ogen had wanneer zij je, steeds maar heel kort, aankeek. Bovendien hield de vrouw haar bijna onafgebroken onder haar toezicht.
‘Toch betwijfel ik of het de ellendeling om dat meisje te doen is en dat hij daarom onverwachts mee wou,’ wierp Pedro tegen. ‘Er zit meer achter.’
‘Wat zou het anders kunnen zijn? Verraad kan het niet meer wezen, dat zei ik je al eerder,’ vond Pascual.
‘Je kunt toch moeilijk aannemen dat het hem om zo'n saploos mens als die oude beata te doen is?’ bracht Hector in het midden, meer dan eens door Ena attent gemaakt op het doen en laten van de vrouw López die haar van meet af aan geïntrigeerd had, vooral nu zij reisgenoten waren.
Emilio beantwoordde zijn opmerking met een honend lachje, waar zijn broer op reageerde met: ‘Waarom lach je? Het is toch waar wat don Hector zegt? Alles is mogelijk.’
| |
| |
De vrachtvoerder trok een bedenkelijk gezicht, zei daarop langs zijn neus weg: ‘Wie een merrie koopt, is uit op een veulen,’ en deed er verder het zwijgen aan toe.
‘Aha, dat kan ook,’ beaamde Hector. ‘Door Maria tot Jezus zeggen ze bij ons in Spanje. Ik begrijp je.’
Maar Pedro schudde het hoofd en stelde vast: ‘Ik heb deze Palomino nog nooit naar het meisje Itz zien kijken of naar haar toe gaan, de enkele keren dat zij alleen was. Wel naar onze Urbina. De vent eet in zijn eentje, is slordig met zijn maïs alsof hij van alles teveel heeft, maar deelt niets mee aan anderen. Dat heb ik goed gezien. Toch gaat er geen avond voorbij of hij is al onder het eten van Urbina bij haar; niet om het maal met hen te delen, maar wel om even te praten, soms een beetje driftig, en daarna opeens op te staan om ergens in een uithoek van het kamp zich te slapen te leggen. Ik wed dus dat die twee wél iets met elkaar te maken hebben. Die oude kwezels zijn nooit helemaal zuivere koffie, maar wat er precies aan de hand is kan ik nog niet zeggen en het doet er ook niet toe. Dat zal ons een zorg wezen. De vrouw heeft haar verdiensten, zij zorgt voor de zwakken, zij helpt, ik heb haar een paar keren atole zien brengen naar twee van onze oudjes die wij eigenlijk niet hadden moeten meenemen, en als er zieken mochten zijn - dat kan altijd voorkomen - dan weet zij alles van geneesmiddelen en kruiden af; bijna evenveel als ik, die nu geen tijd heb om mij ermee bezig te houden.’
‘Of zoals het gezegde luidt: Wie papegaai is, ziet er van alle kanten groen uit,’ mompelde Emilio vanuit zijn niet geheel slaperige arriero-filosofie.
‘Neem maar aan dat de vent vader noch moeder heeft, zelfs geen hondje dat tegen hem blaft als hij thuiskomt.’
‘Waarschijnlijk een die van alle markten thuis is,’ zei Hector.
‘Dat is hem aan te zien,’ stelde Pascual vast. Maar Pedro overwoog niettemin: ‘Misschien mankeert de man iets. Je ziet het aan zijn ogen, zijn manier van kijken. En Urbina weet veel, misschien gaat hij om hulp naar haar toe. Quién sabe...’
Even spraken zij nog door over het geval, maar niet lang. ‘Blijf hem maar in de gaten houden, net als ik,’ besloot de leider dit deel van de conversatie, die verder ging over de kleine gebeurtenissen van de laatste dagen. ‘Zolang hij geen last veroorzaakt, is de hele vent eigenlijk geen aandacht waard, en bij de eerste klacht de beste die ik over hem heb reken ik wel met hem af.’
Ena die zich al van nature had beziggehouden met een aantal kinderen in de troep, van wie heus te veel gevergd werd zodat zij allerlei | |
| |
hulp behoefden, had intussen bij verschillende families reeds zoveel aansluiting gevonden, dat deze haar zelfs aanboden om als zij dat wilde hun volgende maaltijd met hen te delen. Wat zij met haar resoluut glimlachje natuurlijk afwees, zeggend dat zij meer dan voldoende kreeg van haar compañero's in de achterhoede en bovendien zelf genoeg had meegenomen. Zij had ook al een paar maal bij het kamperen de nabijheid van Itz gezocht; niet zozeer om het meisje, dan wel uit nieuwsgierigheid naar iets naders omtrent de vrouw die voortdurend over haar waakte en van wie zij nu toch al zoveel wist, dat het nog onbekende haar juist hierom bleef bezighouden. Op een avond waagde zij het tenslotte erop naar hen toe te gaan omstreeks het tijdstip dat het passend voor bekenden was om bij elkaar te gaan buurten alvorens zich te ruste te begeven.
Op het wat afgezonderde plekje dat het tweetal zich als gewoonlijk gekozen had, vond zij hen ook ditmaal weer in gezelschap van de man met twee verschillende ogen, die bij het vertrek uit Ario zo'n misselijke herrie met Pedro gemaakt had en wiens voorkomen haar helemaal niet aanstond. Zij besloot dit evenwel niet te laten blijken, daar zijn aanwezigheid kennelijk getolereerd werd door die vreemde señora López - echt iets voor haar - en ook door het meisje Itz dat de man niet onvriendelijk bejegende, terwijl deze zich naar Ena's opvatting tegenover beiden nogal bazerig, om niet te zeggen ongemanierd gedroeg. Zij kreeg bovendien een gevoel alsof de kerel haar wel de grond in wilde kijken, om haar vervolgens geen blik meer waardig te keuren.
‘Ik kom u namens Pedro Cuetzal vragen of u nog iets bijzonders nodig heeft,’ verzon Ena maar, om de gelegenheid te krijgen zich bij hen te voegen.
‘Niet voor het moment,’ antwoordde de vrouw, haar zwarte rebozo wat strakker om zich heen trekkend. ‘Bedank Pedro namens mij. Het is heel attent van hem.’ Waarbij zij, op de grond gezeten, zich bruusk omkeerde naar Itz, alsof zij boos was dat iemand wat had misdaan.
Dat ik dit mens ooit voor een man heb kunnen aanzien, hoe wonderlijk, schoot het Ena door het hoofd. Maar vastbesloten zich niet uit het veld te laten slaan door de rauwe stem van Urbina López richtte zij zich nu tot Itz: ‘Kan ik voor jou nog iets doen? Heb je misschien iets nodig?’
Nog voordat het meisje haar kon antwoorden, kwam echter de man tussenbeide met: ‘Ik heb hier iets dringends te bespreken met de señora. Het is dus beter ons alleen te laten.’ Dit laatste beet hij haar | |
| |
toe, waarop ook hij haar zijn rug toekeerde. Geen van beide vrouwen die tegenover hem zaten keek nog op en schouderophalend, maar niet van zins haar waardigheid te verliezen, zei Ena geen woord meer en wandelde weg. Zij vroeg zich af wat toch hun gemeenschappelijk geheim mocht zijn, datgene wat deze mensen met elkaar verbond?
Gekweld door nieuwsgierigheid zocht zij opzettelijk een geschikte plaats op, nabij een familie die zij al wat beter had leren kennen en bij wie zij kon neerhurken om van daaruit onder het praten het eenzelvige drietal aan de kamprand onopgemerkt in het oog te houden, daar zij ervan overtuigd was dat het aan de indringer lag dat zij zo kil, je kon wel zeggen onheus ontvangen was door een vrouw van wie zij toch wist dat deze nauw samenwerkte met Pedro, terwijl het meisje Itz zich voordien toch vriendelijker, zij het nogal schuw tegenover haar had gedragen. Wonderlijke lieden waren het, eigenlijk alle drie.
Kort daarop zag Ena de man reeds opstaan - het leek wel of hij zijn bezoek abrupt had afgebroken - en snel wegstappen. Waarom had hij haar dan zo honds weggeblaft? Zij besloot, nu zij toch eenmaal begonnen was, haar poging tot toenadering bij de twee anders toch niet zó eenkennige, noch onheuse vrouwen nogmaals, en wel meteen te herhalen. Ditmaal was de weg stellig vrij, want de man was een heel andere kant op gegaan en zou dus vermoedelijk niet gauw terugkomen - áls hij nog deze nacht terugkwam...
Inderdaad ontving señora López haar nu iets vriendelijker, aanstonds al. ‘Het spijt me,’ zei ze, ‘dat ik zelfs vergat je de groeten mee te geven voor die goede Pedro. Ik ben dus blij dat je even teruggekomen bent en hem geen onaangename boodschap hebt overgebracht. Heel verstandig. Pedro is een heel bijzondere man; het is jammer dat hij niet in onze voorhoede meeloopt, waar ik ook onderweg met hem zou kunnen praten en niet alleen zo nu en dan in ons kamp waar hij het altijd veel te druk heeft met van alles en nog wat. Maar ik had iets gewichtigs te bespreken met die meneer daarstraks, al had het niet veel om het lijf. Denkelijk weet je zelf al hoe mannen zijn: lastig en langdradig. Vooral met geldzaken. Of als ze zich niet goed voelen. Maar nu is hij opgehoepeld.’
‘Een zonderlinge man, een merkwaardig iemand,’ gaf Ena te kennen, met opzet haar oordeel over hem verzachtend, om voort te gaan: ‘Zeker een goede vriend van u?’
‘Dat zou je kunnen denken, al ken ik hem nauwe... nou ja, wie kent een man, zelfs al zou je jarenlang met hem samenleven, wat ík | |
| |
niet gedaan heb met deze señor, God verhoede het, noch met welke man ook. En deze heeft andere interessen. Kun je hem dat niet aanzien?’
‘Ik kon het u ook niet aanzien toen u mannenkleren droeg tijdens het opruimingswerk bij de Parícutin,’ liet Ena zich ontvallen.
De vrouw keek haar strak aan en sprak toen: ‘Je bent een gevaarlijk wezen.’ Vervolgens met een veelzeggende blik naar Itz die ineengedoken zat toe te luisteren: ‘Je verzint maar wat, hè? Je verwart mij vast met iemand anders.’
‘Dat is mogelijk,’ gaf Ena diplomatiek toe, maar nu meer dan ooit ervan overtuigd dat zij de gestalte en vooral het gezicht van toen niet vergeten was; dat het dezelfde waren als die van de vrouw op de begraafplaats en degene tegenover wie zij hier gehurkt zat. Dezelfde over wie de maestro nog gesproken had met Hector die weinig gaf om dit soort dingen, anders dan zijzelf. Ook de stem van degene die haar indertijd te woord gestaan had over de verongelukte Schoolmeester en die van de vrouw die hier met haar sprak, zoals zij ook met Pedro gesproken had, klonk haar als precies dezelfde, nogal diep en rauw, in de oren. Maar Ena drong niet verder aan - nog niet, zei zij tegen zichzelf - en kreeg er ook geen kans toe omdat Urbina López, met haar hand over het hoofd van Itz strijkend, het meisje hoorbaar genoeg toefluisterde: ‘Kom, liefje, we moeten gaan slapen, want je bent erg moe.’ Waardoor Ena zich genoodzaakt zag hun een haastig ‘Goedenacht!’ toe te wensen en te verdwijnen.
Bij Hector teruggekeerd vond zij hem tegen zijn gewoonte in om, vanwege het vroege vertrekuur dat al vóór het ochtendkrieken door gefluit werd aangekondigd, zich bijtijds op de slaapmat uit te strekken, nog wakker en in voorovergebogen houding op een rolsteen gezeten, het hoofd op zijn hand gesteund, als in diep gepeins verzonken. Niets om hem heen scheen nog voor hem te bestaan.
‘Je bent toch niet ziek?’ vroeg Ena bezorgd.
Hij schudde van neen, beduidde haar zwijgend, met een vaag gebaar, dat zij alvast moest gaan slapen en bleef volharden in zijn houding die, had hij deze zelf kunnen gadeslaan, hem zou hebben doen denken aan Rodins Penseur. In feite zat hij aan zijn eigen kunst te denken; niet zozeer aan zijn werk in verband met wat Pascual en Pedro van hem verlangden - waarbij het hem wel stak dat hij tot dusver weinig had kunnen uitvoeren tijdens al deze lange dagmarsen - maar meer in het algemeen aan zijn situatie als schilder, zijn eigenlijke aspiraties... en die weer hier en nu gekoppeld aan heel deze onderneming: zo'n wekenlange voettocht in Indio-tempo, steeds noord- | |
| |
waarts als door een magneet aangetrokken; een tocht waarvan de kinderlijke dwaasheid, meer nog dan het hachelijke hem van dag tot dag duidelijker werd.
Dit was hij bezig bij zichzelf te beargumenteren, zo mogelijk te vergoelijken en nu, zakelijker dan het hem in Ario mogelijk geweest was, te beschouwen met betrekking tot zijn scheppingsdrang en zijn mens-zijn in een vooronderstelde wereld. Had hij dan niet juist gehandeld door met de twee Indio-leiders mee te gaan? Was hij bezig ontrouw te worden aan zichzelf? Hij had zich niet laten bepraten, door niemand, meende dat hij eigenzinnig genoeg was om geheel naar eigen inzicht tot wat dan ook te besluiten. Ena speelde hierbij geen rol, geen vrouw ter wereld. Integendeel, meer en meer werd zij zijn ideale gezellin die geen eisen stelde, hem zijn leven alleen maar vergemakkelijkte. Hij hield van haar moest hij zichzelf bekennen. Maar juist dit vergrootte zijn probleem op deze alles behalve eenvoudige tocht naar het onbekende. Isidro en zijn rancho nog onafzienbaar ver in het verschiet...
Neen, hij had misschien toch de juiste beslissing genomen, de beste, ook omdat het de meest voor de hand liggende was. Als klaargemaakt voor hem. Toen drie dagen na die ontzettende verwoesting van Hiroshima ook de atoombomaanval op Nagasaki bekend werd en de hele wereld - hém althans en velen met hem - ervan overtuigde dat het onmenselijk geworden mensdom voortaan in staat was zichzelf volledig te vernietigen en het voortbestaan op aarde onmogelijk te maken, waren zijn laatste twijfels verdwenen of hij zijn leven zoals het tot dan toe geweest was op de oude voet zou kunnen voortzetten. Wat stond een kunstenaar, schepper par excellence, nu nog te doen in een wereld van louter doortrapte, gewetenloze en in wezen levensmoede vernietigers? Weg moest hij uit de hele verrotting, niet langer meer in de vergiftiging, de geestelijke én materiële, ‘op de vlakte’ en in de oppervlakkigheid, de vervlakking leven. Dan liever in het ongenaakbare ‘hoogland’, als radicale dissident, ver van de horde; een neen-zegger net zoals dit troepje Indio's hier om hem heen verspreid op hun eenvoudige manier al het oude hadden opgegeven; hoe onverantwoordelijk anderen het ook mochten vinden op zoek te gaan naar een betere, gezuiverde existentie, ver van hun oude folteraars en bedriegers.
Hij had zich bij hen aangesloten omdat zij voor het mysterie van een nieuwe toekomst hetzelfde opgaven als hij: de onaanvaardbare zekerheid van het gevestigde dat zich onder allerlei schijngestalten zou blijven handhaven, met de oude sleur, het oude onrecht iedereen | |
| |
door staat en kerk onder bedrieglijke leuzen aangedaan; het uitzichtloze voortzeulen in verslaving, beknibbeling en plundering, onderdrukking en... zelfbegoocheling. Hoe weinigen beseften waar zij werkelijk aan toe waren? Hoezeer de dupe van elkaar? Want wie durfde de werkelijkheid van deze ‘beschaafde’ samenleving tot op de bodem onder ogen te zien? Alleen de volstrekte weigeraars, de burgerlijk ongehoorzamen, de ongelovige totale stakers, moedig genoeg om met de grote opruiming een begin te maken. Met alle risico's daaraan verbonden.
Als schilder van het leven en het levende - want dát wilde hij, Hector Belasco, tot elke prijs zijn - was hij altijd meer geboeid geweest door het ‘worden’, het dynamische, dan door het ‘zijn’, het statische. En ‘worden’ was immers zich gestadig bewegen, voortgaan op het nieuwe, het onbekende af; doen en niet kletsen, verder waaien met de geheimzinnige wind mee, die heel de kosmos in beweging hield, tot de zonnestelsels en sterrenstelsels toe. Gedreven werd hij door een gevoelskennis die hem al van jongsaf liet begrijpen dat ook kunstmodes, alle ‘ismen’ slechts wind waren, snel voorbij en toch onmiddellijk gevolgd door de onafgebroken stuwing die gemakshalve ‘evolutie’ genoemd werd.
En nu was hij tot hier beland, ergens niet ver van de denkbeeldige zuidgrens van Nayarit, had Emilio hem verteld; vertrokken op een tijd die niet alleen dringend voor hem geworden was, maar ook gunstig voor deze tocht, daar de regens al vóór de goed geplande aftocht waren opgehouden en het gebergte hun overdag tegemoet straalde - een grote, onafgebroken omlijsting van hun kleine troep - en de heldere nacht hen met milde koelte omsloot. Dit geheel van de langs steile wanden en over goudverlichte kimmen zich voortbewegende mensenfile, met haar schamele have en meegetorste lasten, zou het eerste moeten zijn dat hij ging vastleggen zodra zij waren aangekomen op hun einddoel, of misschien al wanneer zij ergens een dagenlange halte maakten, wat hij wel verwachtte ofschoon hij nog niemand erover had horen reppen. Maar in de eindeloosheid van de sierra scheen het eindpunt hem nog heel ver, en dit was het wat hem ongelukkig maakte en bijna moedeloos.
Hij wist zelf niet hoe lang hij daar gezeten had - tot de heldere stem van Ena hem zachtjes, maar dringend toeriep dat hij nu heus moest komen rusten, daar hij anders morgen veel te vermoeid zou zijn. Dat hij om zijn gezondheid moest denken. Hij was immers geen Indio, gewend aan wekenlange voetreizen.
Met een zachte zucht stond Hector op en ging naar haar toe. Naast | |
| |
Ena onder hun grote gemeenschappelijke sarape - speciaal voor deze reis aangeschaft - viel hij weldra in slaap, de arm die zijn piekerend hoofd ondersteund had nu om haar heen geslagen.
| |
III
In Nayarit, waar de westelijke Sierra Madre het dichtst de Pacifickust nadert, is het hoogland misschien het meest woeste, het onherbergzaamste van heel Mexico. Anders dan in de naar de oceaan afhellende valleien met hun ongetwijfeld aanlokkelijke begroeiing, is de hoge bergketen daar voor het overgrote deel kaal, grillig getand en menigmaal onheilspellend van silhouet. Dit te meer waar telkens een scherp gesneden top zijn blinkendwitte sneeuwkegel als een lans de bleekblauwe hemel tegemoet steekt. Het woord ‘sierra’ betekent niet voor niets zowel ‘zaag’ als ‘gebergte’. Van verre doet het uitzicht denken aan een enorme haaiekaak waarmee de boosaardige aardbol haar kleine bewoners opwacht om hen te verslinden als zij zich al te hoog en vermetel in zijn nabijheid wagen. Niettemin slingeren zich iets lager toch enkele paden van zijflank tot zijflank heen om de diepe barranco's, de dalwaarts zich verbredende ravijnen. Winderig zijn zij alle en dikwijls vochtig, zelfs nat door de laaghangende bewolking die dan niet alleen het zicht belemmert, maar ook het bemoedigend besef dat men op die paden vordert sterk vermindert. Men moet het maar geloven, met zijn gestadig voortlopen en zijn groeiende vermoeienis als enige maatstaf. De veel lager gelegen wegjes die uiteraard ook langer zijn, hebben het voordeel dat zij minder moeilijk begaanbaar en minder gevaarlijk zijn. Zo wegen de voor- en nadelen van de hoge en die van de lagere paden feitelijk tegen elkaar op.
In het gebied tussen beide reeksen paden in lagen hier en daar goud-, zilver-, koper- en loodmijnen, na hun uitputting in een nog niet zo ver verleden opgegeven en verlaten, ofschoon enkele lang nadien weer door groepjes avonturiers op betere wijze dan door hun primitieve voorgangers werden ontgonnen. Hetgeen nog altijd met soms verrassende, doorgaans echter met uiterst povere resultaten gebeurt, terwijl men van andere, eens befaamde mijnen niet eens meer weet waar zij precies waren. Hier en daar dwalen voortdurend zonderlingen rond op zoek naar mogelijk achtergebleven rijkdom, en geheel verlaten is het overigens schaars bevolkte hoogland van Nayarit nooit geweest.
Met deze voorkennis, hem door Emilio nogmaals bevestigd, besloot Pascual om waar doenlijk de tocht liefst over de hoogst gelegen | |
| |
paden voort te zetten. Niet alleen om zo lang mogelijk elke ruchtbaarheid over de uittocht te blijven vermijden, maar ook omdat hij het niet begrepen had op de inwoners van deze merkwaardige landstreek, die bekend stonden om hun strijdzucht, hun primitieve levenswijze welke zich nog weinig had aangepast aan het algemene patroon, daar zij langer dan wie ook in Mexico er in geslaagd waren zowel missionarissen als soldaten uit hun woongebied te weren. Een streek waarin bovendien nog tal van vijandige Huicholes, Cora's en andere Indianenstammen rondzwierven, direct herkenbaar aan hun spleetogen en mongoolse tronies. Reden waarom zij zonder verder onderscheid door iedereen ‘chino's’ genoemd werden, al beschouwde ieder van hen zich door zijn ‘goddelijke afstamming’ zelf als een god of godin, naar men algemeen beweerde. En dit hoewel hun kleuters nooit op de knieën rondkropen zoals andere baby's, maar op gestrekte armen en beentjes, net als jonge apen. Het was dus beter al zulk volk uit de weg te blijven, hun zwerfpaden, die lager heetten te liggen, te vermijden, en zelf zo hoog mogelijk noordwaarts te trekken, ook al moest men hierbij menig ongemak op de koop toe nemen.
Intussen bleken die ongemakken niet te onderschatten. Al beschikte men gelukkig nog over voldoende voedsel, op sommige dagen bleek het water onderweg zo schaars of totaal afwezig, dat menigeen veel te lang dorst moest lijden - wat voor de lastdieren, die hierdoor tot Emilio's ergernis almaar trager voortstapten, minstens even erg was als voor de mensen, voor wie een enkele slok soms voldoende was om hun weer moed te geven. Deze ontbering deed zich met name voelen toen de onvermijdelijke omweg gemaakt moest worden rond de voet van de Ceboruco, een grote ingeslapen vulkaan, omgeven door een tientallen kilometers wijd lavaveld, zwartgeblakerd en bezaaid met oneffenheden en gestolde rimpels waartussen minieme vetplanten en grotere cactusrozetten nog kans zagen te groeien, zodat de in golven verstarde vlakte waarover de hete lucht hing te trillen er uitzag alsof ontzaglijke koeien daar eeuwenlang hun metersbrede vlaaien hadden uitgepoept en deze nu, hard geworden en versteend, het zwarte rotsenweiland bedekten zo ver als je maar kon kijken.
De infernale aanblik van dit voorwereldlijke landschap liet Hector denken dat het ongetwijfeld vóór alle mensenheugenis moest zijn ontstaan. Hij werd echter door Emilio uit de droom geholpen, die hem bijbracht dat de jongste uitbarsting van de Ceboruco welke deze ravage veroorzaakte nog tijdens het leven van zijn grootvader plaatsvond. De oude man had hem er nog van weten te vertellen. En | |
| |
Pedro, hierover door Hector aangesproken, preciseerde het nog: de uitbarsting die bijna vier jaar voortduurde, begon kort nadat de Indio-president Juárez - Hector had toch wel van hem gehoord? - de door Europa opgedrongen keizer Maximiliano had laten executeren. Met het gevolg dat er heel wat lieden waren die deze vulkaanramp als een straf Gods beschouwden voor wat zij een wrede vorstenmoord noemden. Terwijl Benito Juárez toch groot gelijk had en moeilijk anders had kunnen handelen, vond Pedro. Want oorlog was oorlog, niet waar? Dan móést je schieten of werd anders zelf neergeschoten. En don Benito was toch de slimste, al was hij maar een Indio.
Met het sombere dorre lavaveld waarop zij zelfs hadden moeten overnachten eindelijk achter zich, kwam de troep al stijgend weer in de koelte, vorderde nu beter, al veroorzaakte de bries, telkens wanneer de weg hen westwaarts om een bergflank heen leidde nogal wat overlast. Vaker dan tevoren blies hun dan een harde koude wind tegemoet; constant uit het zuidwesten, van overzee een vochtige kilte meevoerend, die rillingen veroorzaakte bij mens en lastdier - iets wat, zo troostte Emilio als kenner zijn metgezellen, het hele jaar door het geval was. Het hoorde bij de Sierra de Nayarit, vervelend genoeg. Het maakte de nachten onaangenaam en de mensen kregel bij het opstaan, zodat er zelfs stemmen opgingen om liever lager gelegen paden te kiezen; waar Pascual bij de eerstvolgende vergadering tegen inbracht dat de klagers maar moesten denken aan hun verre voorvaders die dezelfde wegen gevolgd hadden als die zij nu betraden, zij het dan in omgekeerde richting. Of hadden zij onderweg soms niet de ruïnes gezien van overoude kleine tempels en de wat vervaagde, maar toch duidelijk herkenbare tekens hier en daar op een effen rotswand ingegrift? Die dingen waren er niet vanzelf gekomen.
Meer zei Pascual niet, maar Hector intrigeerde het en toen hij Pedro vroeg of deze hem nadere uitleg kon geven over dat voorouderlijk voorbijtrekken, wist de ander hem te vertellen dat het naar zijn mening Azteken geweest waren, die vanuit het noorden langzaam naar de hoogvlakte van Mexico trekkend, onderweg nu en dan lange haltes gemaakt hadden, daar telkens een kleine teocalli bouwden om daarin hun goden tot bijstand te bidden en met hun petrogliefen voor alle nakomers een boodschap op de rotswanden hadden achtergelaten. Om te vertellen hoe het hun vergaan was en waarheen zij verder gingen, nam hij aan.
‘En kwamen ze dan ook door Michoacán? Hoe zat het dan met jullie Tarasca's?’ vroeg Hector.
‘Die waren er al eerder,’ zei Pedro, ‘en we hebben de Azteken be- | |
| |
hoorlijk te pakken gehad. Niemand heeft de Tarasca's ooit verslagen, en dat zal ook nu niet gebeuren, wie wij ook zouden tegenkomen. Dat zullen er trouwens maar weinigen zijn op deze hoogte. Wij hebben aardig wat jachtgeweren bij ons, zoals je wel gemerkt hebt bij het schieten op vogels en wild onderweg. En iedereen heeft toch zijn machete bij zich.’
Dit laatste werd Hector helaas al gauw bewezen toen, een paar etappes verder, in de rustpauze ruzie ontstond - het was niet duidelijk waarover - tussen een paar mannen, een huisvader en een vrijgezel. De mensen waren al dagenlang prikkelbaar en wrevelig geweest - stellig door de toenemende vermoeienis, de klamme kilte en de beginnende ontberingen bij sommigen. Het waren natuurlijk de zwakste broeders die het eerst een grote mond opzetten, het opnamen voor de voortzeulende kinderen of tegen een lastdier dat zich niet liet losrukken van de enkele eetbare sprieten die het terzijde van zijn pad ontdekte, meestal bij de gemakkelijk afbrokkelende rand van een ravijn. Reden genoeg om zich kwaad te maken en boze woorden te uiten, die de eerste de beste reeds geïrriteerde toehoorder de ander dan kwalijk nam. Zo kwam het dus dat er opeens met machetes gezwaaid werd en het tot de eerste, alleen aan onderling krakeel te wijten ongelukken zou zijn gekomen als niet zowel Emilio als Pedro er bijtijds tussen gesprongen waren om de twee vechtersbazen te scheiden, van elkaar verwijderd te houden totdat Pascual verscheen, met zijn topil in de hand zijn gezag liet gelden en de beide mannen beval hun kapmessen op de grond te gooien. Zij gehoorzaamden hem, hoewel aarzelend en binnensmonds vloekend, waarna de leider hun ernstig toesprak en hen, evenals alle omstaanders, nogmaals herinnerde aan het broederlijke doel van deze moeizame onderneming die alleen kon slagen door eendrachtig, geduldig en verdraagzaam alle zwarigheden met elkaar te delen, zoals straks ook alle vreugde en genot wanneer zij eenmaal zouden zijn aangekomen in het land van belofte.
Terwijl Pascual de zich samendrommende menigte zo toesprak, zag Hector, op de grond gehurkt, hoe beide neergeworpen machetes boven hun vlijmscherp geslepen snede een in het plat van de lemmer gegraveerde inscriptie droegen. Kennelijk geen Azteekse, maar in Spaanse woorden. Omdat hij in de gegeven omstandigheden de kapmessen niet durfde oprapen, hupte hij er ietwat belachelijk op zijn hurken naar toe om het te kunnen ontcijferen en las hij op het ene: ‘Voor deze slangebeet - geen tegengif in de apotheek.’ Op het andere stond, iets minder duidelijk: ‘Haal mij niet te voorschijn zonder | |
| |
reden - stop mij niet weer weg zonder eer.’ Dreigende taal op beide wapens die toch eigenlijk meer als stukken gereedschap bedoeld waren. Het was maar goed dat het niet tot een werkelijk treffen gekomen was, dat bovendien aanstekelijk had kunnen werken.
‘Bloed roept altijd om meer bloed,’ zei hij tegen Ena, aan wie hij vroeg of het vaker voorkwam dat de kapmessen met zulke leuzen versierd waren.
Zij bevestigde dit, er aan toevoegend: ‘Het gekke is dat je ze het meest in handen vindt van mensen die zelf niet kunnen lezen of schrijven. Maar ze weten precies welke machete de hunne is en wat er op staat. Dat is ze genoeg... misschien ook als aansporing om het niet alleen voor het werk te gebruiken zoals iedereen, maar ook als wapen. Die twee mannen moesten zich schamen. Ze geven een slecht voorbeeld aan alle anderen die het toch al moeilijk genoeg hebben, ieder voor zich.’
‘En voor Pascual wordt het een hele klus om de troep in vrede bij elkaar te houden en dapper voort te trekken in deze eindeloze wildernis,’ besloot Hector met een zucht. Ook hij voelde zijn kracht van dag tot dag verminderen, al zette hij zonder klagen door; ook al omdat Ena steeds welgemoed en schijnbaar zonder grote inspanning naast hem voortliep en nooit, zoals Hector zelf wel menigmaal deed, gebruikmaakte van een der reservemuildieren die Emilio soms zijn vroegere huisgenoten aanbood om hun het volgen van al te vermoeiende bergwegjes wat te verlichten.
Ena's ietwat kinderlijk-nieuwsgierige belangstelling voor señora López was na haar eerste, hoogst onbevredigend bezoek aan de beata veeleer toe- dan afgenomen. Zij bleef haar doen en laten in de gaten houden, zij het uit de verte; evenals Pedro het deed ten opzichte van Palomino. En beiden waren zij onafhankelijk van elkaar tot de ontdekking gekomen dat de indringer haast avond aan avond de kwezel even bezocht, niet lang bij haar bleef, wel soms heftig daarbij gesticuleerde, om dan opeens te vertrekken en zich regelrecht naar een uithoek van het kamp te begeven in de nabijheid van zijn paard en daar te gaan liggen tot de volgende morgen. Soms was het dan señora López die hem korzelig en kortaf kwam wekken om zich daarna meteen te verwijderen. Tijdens de tocht overdag schenen zij elkaar veeleer te mijden en klaarblijkelijk was het de man toch niet om het meisje Itz te doen, naar wie hij nooit omkeek tenzij misschien bij zijn bezoek iedere avond aan haar beschermster.
Vreemd was het wel, dit hele gedoe, maar tenslotte niet verontrustend, noch bijzonder verdacht. Voor Pedro was het voorlopig niet | |
| |
meer de moeite waard zich er verder om te bekommeren en ook Ena moest er genoegen mee nemen, niet in staat achter het fijne van de zaak te komen. Integendeel, toen zij er eens met Hector over sprak, toonde deze van zijn kant niet alleen een volslagen gebrek aan nieuwsgierigheid naar het wel en wee van zulke onaantrekkelijke lieden, maar zei hij haar op nogal berispende toon dat zij er beter aan deed zich niet met andermans zaken te bemoeien. Want die waren óf van weinig belang, en dan had zij immers wat beters te doen, óf die zaken waren inderdaad onguur of verdacht, en dan kon zij zich er beter verre van houden. Ena moest hem gelijk geven, nam zich heilig voor zijn raad te volgen, maar kon het toch niet laten om 's avonds bij het kamperen nog telkens even uit te kijken naar de plek waar señora López zich ophield en waar zij verwachtte dat de verdachte ontmoeting ging plaatsvinden, die van lieverlede veel weg kreeg van een kortstondig, maar vast ritueel.
Wat noch zij, noch Pedro, noch welke oningewijde kon vermoeden, was wat zich in werkelijkheid afspeelde. Dat Palomino inderdaad succes had met zijn afperserij en de gewezen Rufino López ertoe wist te dwingen hem dagelijks te voorzien van wat toloachi-sigaretten waarvan de uitwerking hem eerst wel beviel totdat hij, na ze een keer of wat gerookt te hebben, vond dat hij te vroeg uit zijn roes wakker werd en ook niet meer wist of hij datgene wel of niet gedroomd had wat hij zo graag in ‘de andere wereld’ had willen doormaken. Hij drong dus aan op iets sterkers of beters, maakte er herrie over, zonder zich iets aan te trekken van de aanwezigheid van Itz, die Urbina López dan weg moest sturen of - wanneer Palomino dreigende taal begon uit te slaan - even alleen moest laten om zich met hem te verwijderen om hem tevreden te kunnen stellen en tot kalmte te manen. Zij wist al te goed dat opgewondenheid vaak de nasleep was van een flinke toloachi-roes en dat zij met haar toegeven aan zijn eis eigenlijk van de wal in de sloot raakte door zijn toenemende verslaving. Maar voor haar zat er niets anders op. Wat kon zij nog doen? Het meisje maakte zij wijs dat de man een zieke was - een beetje geestesziek en lichamelijk verzwakt - en dat zij hem daarom medicijnen voor elke nacht moest verstrekken, dat dit min of meer haar plicht was. En zij hoopte maar dat Itz haar zou geloven en het optreden van die ellendige afperser noch haar, noch andere deelgenoten aan de tocht op verkeerde gedachten zou brengen. Zich tussen de benen krabbend hoorde het meisje haar aan met grote onnozele ogen en stelde geen vervelende vragen.
Van zijn kant maakte Palomino handig gebruik van zijn over- | |
| |
wicht. Al na een week slaagde hij er in de vrouw er toe te brengen thee van toloachi-bladeren voor hem te maken, die hij snel, in één teug opdronk en waarvan de uitwerking hem beter beviel dan alles wat hij tevoren aan droomkruiden gebruikt had. Het had alleen twee nadelen: dat hij 's morgens gewekt moest worden - en wie anders dan zijn slachtoffer zou het onopvallend kunnen doen? - en dat zijn verslaving nu zo sterk werd dat hij nauwelijks de avond kon afwachten om een nieuwe dosis tot zich te nemen. Soms keek hij niet eens naar zijn avondeten om, had trouwens ook geen eetlust en merkte, doorgaans op zijn paard gezeten overdag, niet dat hij gaandeweg verzwakte. Alleen de kracht waarmee hij de vrouw zijn wil oplegde en zijn zin doorzette, verminderde niet. Hij bemoeide zich zelden met anderen en anderen ook niet met hem, behalve een enkele keer als hij, altijd met min of meer ontevredenen, iets tegen hen bazelde over rijke mijnen en hoe hij, zodra hij er een tegenkwam die hij op het oog had, in een ommezien zou baden in weelde. De meesten echter lieten hem links liggen, en vooral de vrouwen vonden hem ofwel belachelijk, ofwel weerzinwekkend - hij als enige met een paard en beter gekleed dan alle anderen.
Urbina van haar kant werd in hoge mate geïrriteerd en nerveus door zijn optreden. Dat dit niet opviel bij haar vele bemoeienissen met ziekelijke of oververmoeide medereizigers tegenover wie zij zich verdienstelijk maakte - ook al om over zoveel mogelijk ‘geneesmiddelen’ de beschikking te krijgen wanneer zij er zelf niet genoeg bijeen kon zoeken - dankte zij aan het feit dat tientallen tochtgenoten zich óók prikkelbaar en nerveus gedroegen, nu de tocht al een paar weken duurde, hun ledematen pijnlijk werden, de rustpozen eigenlijk veel te kort - zij zouden er dagen en dagen voor moeten uittrekken, maar hadden immers haast - en de ontberingen met de dag groter werden.
Pascual zou niet de leider geweest zijn die hij was, als hij dit niet gemerkt en ook van Pedro de bevestiging gehoord had van zijn opinie, dat er vermoedelijk te veel gevergd werd van minstens de helft van hun volgelingen. Zelfs de flinksten was het aan te zien hoeveel moeite zij deden om opgewekt te schijnen en anderen aan te moedigen vol te houden tot de volgende etappe. Uitzonderingen waren alleen degenen die beschikten over een berijdbaar lastdier of zulke beroepstrekkers als Emilio en zijn guión Jacinto. Na zorgelijk beraad kwamen de twee aanvoerders dan ook tot de slotsom dat het een groter risico was zó in het hooggebergte verder te gaan en onopvallend te blijven, dan de lagere wegen op te zoeken en deze in minder ver- | |
| |
moeiende omstandigheden te volgen: met minder koude, minder harde wind, meer kans op voedsel en water onderweg en stellig ook betere kampeerplaatsen, waar zij desnoods twee nachten en een hele dag daartussen konden blijven om zich wat te herstellen. Het risico van mogelijke ontmoetingen - altijd even ongewenst - moest dan maar genomen worden.
Pascuals mededeling van dit besluit werd met gejuich ontvangen en het eerste pad het beste dat om een ravijn heen omlaag voerde, werd door de meeste tochtgenoten vol geestdrift gevolgd tot zij bij een tweesprong er een bereikten dat niet dalwaarts voerde, maar weer - voor zover te zien was - ondanks alle kronkelingen langs de grillige bergflanken toch recht naar het noorden. Gelukkig groeiden er nu bomen om hen heen, en ook Emilio, die de weg weliswaar niet meer kende, verheugde zich er op met zijn lastdieren eindelijk in de ‘begroeide’ wereld te zijn teruggekeerd, waar meer voedsel te vinden zou zijn om hun al wat vermagerde lendenen weer een strakker vel te bezorgen. Hij had zich zorgen genoeg gemaakt over hun uithoudingsvermogen bij zo weinig voer als de dieren tijdens de rustpozen of zelfs 's nachts in het hogere gebergte bijeen konden grazen. Als een goede arriero had hij de zijne nu en dan heimelijk een handvol maïs moeten toestoppen - alsof het mensenkinderen waren, en met het gevoel dat hij deze laatsten feitelijk tekort deed. Naar zijn mening vorderde men veel te langzaam, en nu, op de lagere wegen zou alles nog een stuk langer duren. Hij verlangde naar huis, naar zijn vrouw Amparo in Ario, maar liet er natuurlijk niets van merken, allerminst aan zijn broer Pedro, de fanatiekeling! Over de nieuwe opgewektheid van zijn tochtgenoten zei hij alleen maar langs zijn neus weg: ‘Ja, wie van worst houdt, is al blij als hij een varken ziet,’ waar Hector om moest grinniken, evenals om zijn lapidair troosten van enkele hardnekkige klagers met: ‘Je kunt niets houen, zonder te sjouwen.’
Een vrolijker stemming heerste nu in de troep, trekkend door hele bossen coquito-palmen met hun grote trossen kogelronde vruchten, puilend uit de oksels van hun breed gebladerte dat ook in de hete middaguren aangename schaduw gaf. Ze werden telkens afgewisseld door kilometers lange gedeelten met laag kreupelhout en cacteeën die zich niets schenen aan te trekken van de rotsbodem waaruit zij opwiesen. De steil zich omhoog strekkende pitahaya-cactussen met hun al bijna rijpe, heerlijke vruchten en ook de biznaga-cactussen die drinkwater in hun tonvorm verzamelden, werden met vreugdekreten begroet.
| |
| |
De eerste overnachting in deze mildere streek had veel weg van een blijde gebeurtenis. Onder de heldere avondhemel klonk zelfs hier en daar een zacht gezang dat zich door het kamp verspreidde, beschut als het was door een reeks hoge bomen. Ook toen daags daarop de trekkers een haastig westwaarts schuimend riviertje moesten doorwaden, voelden zij dit - kniediep in het koude water - minder als een hindernis dan als een welkome verkwikking die zij juichend ondergingen, hoewel Emilio, vol bekommernis om zijn dieren, herhaaldelijk waarschuwde dat op veel plaatsen in deze al wat bredere rivieren alligators leefden die je niet altijd opmerkte voordat zij onverhoeds toehapten. Maar er gebeurden geen ongelukken en welgemoed trok de file verder. Tot - het was al op een afstand te zien - zij een niet erg hellend, open gedeelte van de bergflank naderden, tot schouderhoogte ommuurd met keurig opeengestapelde basaltblokken, zoals elders ook wel de gewoonte was om bouwland te omheinen bij de eerste schoonmaak.
De voorhoede zag al hoe het veld beplant was met een laag groen gewas waartussen omgespitte aarde zich chocolakleurig blootgaf, en vertelde het nieuws snel door aan allen die volgden: ‘Haha, een clandestien mariguanaveld, vast van Huicholes of anders van God weet wie!’ Een bericht dat bij alle mannen de nodige commotie wekte.
Pascual lukte het nog de eerste ontdekkers van de aanplant ervan te weerhouden om - gemakkelijk genoeg - over de muur te klimmen en zich snel te voorzien van een paar armenvol begeerlijk loof. Maar Pedro, door het fluiten van de leider gewaarschuwd, slaagde er al niet meer in een achttal mannen terug te houden van een kleine plundertocht. In een ommezien waren zij op het veld, en opgedrongen door degenen die nog achteraan kwamen, stieten zij in hun haast zelfs een bres in de lagere zijmuur om gemakkelijker de struiken te bereiken en weer weg te komen. God had deze kostelijke buit op hun weg geplaatst en zij zouden wel gek zijn er geen gebruik van te maken. Het was voor het grijpen en wat aan Huicholes of Cora's toebehoorde, was immers van iedereen...
Vergeefs riepen Pascual en Pedro, zelfs Emilio de mannen toe het plunderen te laten, terug te komen en zich weer bij de file aan te sluiten. Verse mariguana! Het lokte hun te zeer en zij hadden er meer dan ooit behoefte aan op deze zware tocht. Steeds meer mannen verlieten het pad en snelden het veld op.
Juist op het moment dat Pascual met moeite zijn ezel wendde om zich langs zijn volgelingen heen te wringen naar de plaats waar ge- | |
| |
roofd werd om er de orde te herstellen, hieven enkelen in de voorhoede, die zelf niet meer terug konden, als om hun leider te tarten de algemeen bekende variant van het revolutieliedje aan:
‘De cucaracha, het kakkerlakje
kan niet langer meer vooruit,
want het mankeert hem en hij bezit geen
mariguana meer in huis...’
Pascual hoorde het al niet meer, was de plunderaars reeds genaderd en schreeuwde hun zwaaiend met zijn topil toe om onmiddellijk terug te komen. Waren ze soms gek geworden? Plotseling klonken er geweerschoten vanuit het kreupelhout boven de achtermuur, waardoor zelfs de vermetelsten - niet zonder enige buit bij zich - meteen wegstormden, een paar op het voetpad al naar hun jachtgeweren grepen en er nog meer schoten uit de wildernis knalden.
Een harde, vinnige slag tegen zijn been deed Pascual even rillen. Als zijn ezel maar niet geraakt was... Gelukkig niet, maar hijzelf, stelde hij vast in een flits. En hem deerde de treffer niet, want het was - puur geluk bij zijn ongeluk - niet zijn gezonde, maar zijn houten been dat de kogel uit het kreupelhout getroffen had. Na slechts een seconde van bezinning ging hij voort met het schreeuwen van zijn orders, en de voorhoede, door hem aangezet, begon al weg te hollen. Niettemin werd het een kleine schietpartij over en weer en was het vooral Pedro's middengroep die het moest ontgelden. Want de Huicholes of wie het ook waren, die hun verboden en dus onwettige aanplant verdedigden, schoten raak, terwijl het de enkele Tarasca's die een geweer hanteerden alleen erom te doen was de onzichtbare vijand - slechts hier en daar was iets wits tussen het wilde struikgewas te bespeuren - zo goed mogelijk van zich af te houden. Wraakzuchtig scheen die vijand echter niet, want toen geheel de file, nu op een draf, voorbij het mariguanaveld was, hield het geknal op en vielen de echo's van het paffen stil - tot een zo diep suizende stilte dat het iets huiveringwekkends had.
Een paar barranco's verder, waar opgeschrikte papegaaien en parkieten nog rondkwetterden en de oranjegele borsten van leeuweriken schitterend voorbijflitsten in de zon liet Pascual de troep eindelijk wat op adem komen, overtuigd dat de ergste dreiging nu wel geweken was, maar heel boos om het ongedisciplineerd optreden van zovelen en het nodeloos gevaar waarin zij zelfs onnozele vrouwen en kinderen hadden gebracht. Des te erger was het gebeurde, ook naar | |
| |
het oordeel van veel volgelingen, omdat nu bleek dat de schietpartij niet zo onschuldig geweest was als sommigen dachten. Een kind bloedde stilletjes uit een schampwond, en erger nog: een van de mariguanadieven had een schouderletsel dat weliswaar niet erg bloedde, maar waardoor toch zijn arm krachteloos geworden was, en een ander had een diepe dijwond die wél bloedde, zodat tijdens het hard weghollen zijn hele broekspijp rood gekleurd was en het een wonder leek dat hij zich tot hier had kunnen voortbewegen zonder in zwijm te vallen. Bijna even erg was het ook dat een paar mannen uit de achterhoede, die in hun haast om bij de mariguana te komen hun draaglast hadden afgeworpen, geen tijd meer hadden gehad deze weer op te pakken en nu zonder voorraad zaten en op de gunst van hun medereizigers waren aangewezen. Aan teruggaan viel immers niet te denken, daar was iedereen het roerend over eens. Slechts de draagkorf van een van hen, door Jacinto toevallig gezien, had de jongeman opgepikt en op zijn muildier gesmeten. Die kreeg de roekeloze eigenaar weer terug.
Met een vanzelfsprekende zorgzaamheid beijverde señora López zich om de gewonden zo goed mogelijk te verbinden, van oppepmiddelen te voorzien en moed in te spreken. Ze deed het kundig en efficiënt, wat onwillig in het aanvaarden van Ena's ongevraagde bijstand, terwijl deze haar vriendelijk trachtte te stemmen zonder dat de vrouw enige toeschietelijkheid liet blijken. Bij het opbreken voor de volgende etappe nam Ena dan ook alleen de zorg voor het kind op zich en liet wat verdrietig de andere gewonden maar aan Urbina López over. Die zou zich dan wel door haar Itz verder laten helpen, zich koesterend in de bewondering van menige reisgenoot om haar bezorgdheid voor hun lichamelijk en hun zieleheil.
In overleg met de leider die oponthoud vanwege de gewonden wilde voorkomen, werden een paar muildieren ontladen en tot vervoer van de twee stevig verbonden mannen aangewezen. Zij hadden moeite zich daarop overeind te houden, maar slaagden er toch in nadat hun verpleegster de nodige kruiden of wat het zijn mocht tussen de mossen en steenhopen vergaard had om er een drankje van te bereiden dat ogenschijnlijk wonderen deed. Dank zij deze maatregelen kon de troep weldra weer in het oude tempo voorttrekken, strenger dan ooit voorgegaan door Pascual die tegen zijn aard in erg kwaad bleef, al deed hij zijn best er niet veel van te laten merken. Dat hij zijn volgelingen niet beter in bedwang gehad had en zijn mensen onnodig een hachelijk avontuur hadden moeten doorstaan - hij moest er niet aan denken hoe rampzalig de afloop had kunnen zijn, want met die | |
| |
wilde Huicholes of wie het ook waren viel klaarblijkelijk niet te spotten - dat was nog tot daar aan toe. Maar in de consternatie van hun vlucht totdat zij een geschikte verzamelplaats bereikten waar zij de schade konden opnemen en hij de file weer kon herordenen, was hij zijn topil, het symbool van zijn leiderschap kwijtgeraakt, en dit stak hem meer dan al het andere, daar hij het tegen wil en dank en beter weten in als een slecht voorteken beschouwde. Was hij bezig zijn greep op de mensen te verliezen? Nu al, reeds na een paar weken; nog aan het begin van hun onderneming die voorbeeldig voor anderen moest zijn? Ongetwijfeld zou deze of gene al gauw merken dat hij zijn oude staf niet meer bezat en waarschijnlijk soortgelijke gedachten gaan koesteren als nu bij hem opkwamen. Bij de eerste gelegenheid de beste - een geschikte boom onderweg - moest hij zich een nieuwe topil laten kappen, die toch het oude vertrouwen van anderen en... van hem in zichzelf niet zou kunnen herstellen. Tenzij zich nieuwe voortekens zouden vertonen, duidelijke - doch welke?
Ook Pedro was kwaad en liep bij tijd en wijle binnensmonds te vloeken. Niet alleen om die plotselinge scène bij het mariguanaveld waar alles uit de hand liep, maar daarna - hij had met opzet Pascual er buiten gehouden om geen nodeloze herrie te veroorzaken - toen hij de indringer Palomino gevraagd had zijn paardje een poos af te staan voor de man met de schouderwond, die zich daarop beter overeind zou kunnen houden dan op een groter muildier, en de ellendeling het botweg geweigerd had, zeggende dat hij het rijdier zelf veel te hard nodig had om de file te kunnen bijhouden op zulke onbegaanbare wegen als men stom genoeg bezig was te volgen. Terwijl het heerschap hem daarbij wat wezenloos met zijn grote pupillen aanstaarde en Pedro, ontsteld over zoveel brutaliteit en gebrek aan saamhorigheidsgevoel, hem van het hoofd tot de voeten opnam. Hij had verder geen woord meer aan hem verspild; naar de duivel met hem! Pedro stond zijn eigen muildier aan de gewonde af en liep nu, maar woedend; want om zijn middengroep behoorlijk onder controle te houden van voor tot achter, moest hij menigmaal twee keer dezelfde afstand afleggen en zich daarbij haasten.
Uren later, in het ditmaal weer lieflijke avondkamp in een kleine vallei waar de troep eindelijk echt tot rust kon komen, was nog een derde persoon heel kwaad. Buiten zichzelf van ergernis stond Urbina López te stampvoeten, zelfs Itz geen blik meer waardig keurend gedurende een korte poos nadat Palomino haar had aangesproken, juist toen zij klaar was met het opnieuw verbinden van de beide gewonden en hun het nodige toe te dienen voor het doorbrengen van | |
| |
een rustige nacht. Alsof hij het moment had afgewacht. Niet meer als tevoren sprak hij haar alleen in afzondering aan, maar nu openlijk, bij het verlaten van haar patiënten, en eiste van haar soortgelijke ‘afdoende’ middelen als zij hun gegeven had. Zowel om te dromen, zei hij, als tegen de afmatting die hij dagelijks meer voelde. Wat zij de gewonden gaf, was zeker ook goed voor hem, en zij kon dat immers mengen met ‘dat andere’ dat weliswaar niet zo slecht was, al droomde hij niet altijd wat hij graag wilde. Hij vroeg het eerst nogal flemend, maar gaandeweg met brutaler aandrang.
Tevergeefs hield de vrouw hem voor dat bij verslaving aan toloachi verslapping en verzwakking onvermijdelijk waren en dat je moest kiezen: óf het een óf het ander - de gevolgen of de onthouding. Het kostte haar al moeite genoeg hem elke nacht van het gewenste te voorzien, zij had er genoeg van! De afperser hield echter aan, alsof zijn leven er van afhing en gebruikte de vinnigste dreigementen, sprak soms als een waanzinnige, zodat zij banger dan ooit voor hem werd. De man was in zijn toestand, zijn behoefte aan ‘die dingen’ tot alles in staat. Haar betoog dat de sterkere hallucinogenen waren als een kwade wind, veroorzakers van waan die weer een ziekte was en niet voor niets volgens het oude geloof in dienst stond van Huracán, de Verwoester, drong niet tot hem door. Dat het goddeloos was wat hij wilde. Zelfvernietiging die - bedacht zij in stille woede - nog het beste voor hem zou zijn, en háár een zorg. Een bevrijding!
Palomino bracht er tegenin dat zij die middelen dan toch maar gebruikte, er alles van afwist, ze naar hij in Ario gehoord had zelfs aan stervenden gaf, ten einde hen als vreedzame en gelaten christenen hun leven vaarwel te laten zeggen, heiden of niet. Zoals nu ook aan de twee gewonden. Waartegen señora López slechts kon aanvoeren dat zij als rezadora en ziekenverzorgster niet anders dan haar plicht deed, maar zich moest hoeden haar kennis voor gezonden te misbruiken.
De man bleef haar kwellen en bij haar laatste argument: ‘Wacht tot wij straks in het noorden bij de Tarahumares of de Yaqui's zijn. Ik ken ze uit mijn jonge jaren; die hebben peyote in overvloed en dat is het enige wat je tegelijkertijd van die mooie dromen geeft en toch sterker maakt,’ had hij zijn vuisten gebald tot vóór haar gezicht en haar toegebeten: ‘Geef me dan nu peyote, nu, nu!’
Zo kalm mogelijk probeerde zij hem uit te leggen dat zij hier onmogelijk kon komen aan deze kleine cactusknobbels, die alleen veel noordelijker te vinden waren en maar eens per jaar op lange tochten | |
| |
door de speciaal ingewijden verzameld werden. Hij moest nog maar even geduld hebben tot hun aankomst daar en zich tevreden stellen met wat zij hem kon verschaffen. Daarop had hij haar die slag in het gezicht gegeven, die nóg brandde, en hij was haar niettemin gevolgd om toch maar het toloachi-aftreksel te drinken dat zij voor hem moest klaarmaken en dat nu al zo'n hele tijd zijn dagelijks rantsoen was. Zij kon niet riskeren dat haar vriendinnetje er nog meer bij betrokken werd dan al gebeurde en zwichtte dus voor de zoveelste keer voor zijn bedreigingen.
Geen wonder dat haar kwaadheid, al trachtte zij deze ter wille van het meisje te onderdrukken, tot in haar onrustige slaap bleef voortduren en ook daags daarna niet wegebde, zodat zij zich moest bedwingen om Palomino op zijn slaapplaats niet met een paar trappen wakker te schoppen uit zijn roes, maar hem ruw bij de schouder tot bewustzijn te schudden toen het kamp al druk bezig was op te breken. Wat haatte zij hem! Een lichtpunt was het dat zij de hele dag met Itz in de voorhoede zou zijn, terwijl haar kwelgeest als altijd in de achterhoede meesukkelde.
Daar Pascual en Pedro in onderling overleg besloten hadden om ter vermijding van nieuwe incidenten toch weer onverwijld de hoogst gelegen wegen op te zoeken en te blijven volgen, gebeurde dit ondanks de laaghangende bewolking die in de nacht was komen aandrijven en de trekkers geheel in nevels hulde, al voordat zij na een hele klim opnieuw een noordwaarts leidend pad hadden bereikt, waar hun elk uitzicht ontnomen werd en zij voortliepen in een asgrauwe onbestemdheid. Hetgeen vervelend en saai, maar niet zo erg was, want de weg wees zich vanzelf over deze oceaanzijde van de sierra. Waren er niet voortdurend afgronden langs de wegkant geweest, dan zouden zij zelfs in volslagen duisternis hebben kunnen voortgaan, met hun verlangen naar het einddoel als een feilloos kompas.
| |
IV
‘Zie je wel dat het ene ongeluk het andere oproept,’ mompelde Pascual toen hij na het afmattende klimmen tijdens de namiddagrust op een ruim rotsplateau de consternatie zag die zich opeens vooral van de vrouwen meester maakte bij de ontdekking dat de plaats - de enige geschikte om uit te rusten die zij tegenkwamen - niet alleen wemelde van allerlei torren, kevers en andere insekten, maar - terecht verontrustend - ook krioelde van de schorpioenen, kleine rode nog wel. Emilio had gelijk met zijn opmerking: ‘Onder elke steen hier | |
| |
huist een schorpioen.’ En daar hun steek gevaarlijk, soms zelfs dodelijk kon zijn, zat er niets anders op dan ondanks alle afmatting snel op te breken en weer verder te trekken. Tot de file pas een paar kilometer verder een redelijke, weliswaar ook erg puinachtige, maar niet al te ongunstige plek vond, waar het tenminste droog was, nu de zon weer even tussen de voorbijtrekkende wolkenslierten door scheen.
Hier evenwel zag Pascual zijn pessimistische uitspraak eerst ten volle bewaarheid. Al een poos hadden allen het zich wat gemakkelijk gemaakt, ook hijzelf, en grotendeels hun middagrantsoenen reeds verorberd, waarna Urbina López zich plichtsgetrouw even bezighield met de verzorging van haar gewonden alvorens men weer op weg ging. Eensklaps werd zij, evenals veel anderen, opgeschrikt door een schril gegil, een doordringend angstgekrijs, dat door haar gezellinnetje Itz werd uitgeschreeuwd. Waarbij het meisje omhoogsprong en Urbina nog juist kon zien hoe een zwarte adder van haar vandaan tussen het gesteente wegwiggelde - en geen kleine!
‘Het zit hier vol slangen!’ werd van alle kanten geroepen door overeindspringende en stampvoetende mensen, van wie enkele een kind omhooghieven, andere met de rokken schuddend leken te dansen, weer andere naar hun machete grepen en om zich heen begonnen te slaan, waardoor zij hier en daar nog een adder opschrikten of raakten. Señora López echter snelde op het meisje toe.
‘Je bent gebeten!’ riep zij uit, en Itz knikte - nog altijd gillend - van ja, ofschoon een flauwte nabij. Omgeven door de ontstelde reizigers spreidde de vrouw haar zwarte rebozo uit op de vale, snel met haar voeten schoongeveegde grond en liet het krijsende meisje zich daarop uitstrekken. ‘Het is niets,’ sprak zij haar toe. ‘Ik zal je wel helpen.’
De omstanders wisten beter. Door hun boerenervaring geleerd dat elke seconde van talmen fataal kon zijn als er niet afdoend ingegrepen werd, keken zij vol spanning naar Urbina en een van hen zei luidop: ‘De beet van zwarte adders is dodelijk als je niet meteen...’ En er waren al een paar mannen die hun tas openden welke Indio's altijd bij zich dragen en waarin al datgene gestopt zit wat zij mogelijkerwijze onverwijld nodig kunnen hebben, hun droomkruiden en ook geneesmiddelen. Maar met een afwerend gebaar riep de vrouw: ‘Wacht even. Ik ben het die hier iets doet; niemand anders. Blijf van haar af; ik ben in drie tellen terug.’ En haar hoekig-ontblote schouders naar voren drukkend, tegen Itz: ‘Hou je kalm, kindlief!’ Waarna zij zich wegspoedde naar de plaats waar haar bagage lag naast die van het meisje, daar haastig naar een klein korfje zocht en ermee te- | |
| |
rugkwam bij het slachtoffer dat, wat rustiger nu, met gesloten ogen in de milde zonneschijn lag die alweer bezig was te verglijden tot heiige grauwte.
Het meisje gilde niet meer, kreunde alleen nog, begon wel met kleine schokjes te stuiptrekken, klaarblijkelijk door de snelle werking van het addergif dat vanaf haar hiel, waar zij gebeten was, al omhoog trok naar de dij en het smalle onderlijf.
‘Water!’ commandeerde Urbina en het werd haar dadelijk aangereikt. Zij nam er een beetje van om met wat verpulverd goedje dat zij uit de korf haalde er een papje van te maken in haar geopende hand, legde dit als een pleister op de getroffen plaats en verbond de enkel, terwijl Ena die was toegelopen het water van haar overnam en haar best deed Itz daarvan te laten drinken. Klaar met haar pleister op de wonde duwde de vrouw Ena weg, nam het meisjeshoofd voorzichtig in haar arm en propte het de kleine stukjes van een stof die zij tussen de vingers genomen had in de mond met het bevel: ‘Kauwen en meteen slikken, mijn kindlief. En kalm maar... je zult zien...’
Werkelijk zagen en hoorden de omstanders, onder wie zich ook Palomino tegen zijn gewoonte in naar voren gedrongen had, hoe Urbina's behandeling wonderen bewerkte. Want niet alleen opende het nog rillende meisje haar ogen, wijd en glanzend omhoogblikkend, maar ging opeens overeind zitten, begon ondanks de omringende medereizigers zo naar een onbestaande verte te staren en de dunne armen er naar uit te strekken, iets als: ‘Kom dan, kom dan...’ prevelend. Met zachte onwezenlijke stem ving zij blijkbaar aan te hallucineren, alsof zij buitenaardse taferelen aanschouwde en daarvan vertelde in haar zangerig Tarascaans, dat haar beschermster niet verstond. Deze zag zich gedwongen Ena te vragen wat Itz precies bezig was te uiten, en kreeg het ook even ernstig als welwillend van de ander te horen: dat zij stralend gouden zonnen zag, die op haar af kwamen, weer terugweken en met grote lichtcirkels tegen de helblauwe hemel in het niet verdwenen, plaatsmaakten voor een regen van zilver-blinkende sterren die zich verdichtte tot een regenboog van duizend schitterende kleuren. Welke weer uiteenspatte als paarlemoeren dauw. Dan vurig rood dat opsteeg, en een naakte vrouw die daaruit opdook, wondermooi, haar beide borsten met de handen ophield en - giechelend vertelde Itz het - jongemannen, drie, vier, die ongekleed op haar af kwamen...
‘Genoeg!’ klonk Urbina's onderdrukte kreet. En als om het meisje haar gebazel verder te beletten, stopte zij haar nogmaals enkele uit het korfje geviste korrels in de mond - donkere fluweelachtige pil- | |
| |
letjes, merkte Ena op - waarna Itz al kauwend weer achterover zonk, wat namummelde en verder niets meer zei maar, nog steeds met gesloten ogen, duidelijk op het voorhoofd en langs de neusvleugels begon te transpireren. Even later liep haar het vocht ook uit de ogen en de kleine neus, vertoonden zich zweetdruppels tot aan de wortelrand van haar donkere haren en zei ze zachtjes - nu in het Spaans - dat zij wilde urineren.
‘Dat kun je toch niet,’ antwoordde Urbina verbeten. ‘Dat denk je maar. Slaap nu wat. De medicijn werkt en je knapt weer op.’
Dit laatste, meer voor de omstanders bedoeld dan voor het al insluimerende meisje, bracht de mensen ertoe langzaam uiteen te gaan en onder gepraat over het al of niet doeltreffende van Urbina's behandeling en kunde - de meesten verbaasden zich en prezen haar - keerden zij terug naar hun eigen besognes en maakten zich gereed om verder te trekken.
Het was Pedro, onzeker of het ongeval geen oponthoud voor wie weet hoe lang zou veroorzaken, die nu op señora López af kwam, haar vriendschappelijk bij de schouder vasthield voor een apartje en haar vroeg: ‘Wat denk je ervan? Haalt ze het?’
‘Ik heb haar behalve het tegengif dat je kent voor alle zekerheid ook wat teonanácatl gegeven,’ lichtte de vrouw hem in. ‘Alsof God het gewild heeft en ik er een voorgevoel van had, vond ik gisteren een aantal met hun dikke steel onder een paar bomen groeien. Niet ver van de wegkant. Het zijn dus nog verse en je ziet hoe feilloos het werkt. Ze voelt al geen pijn meer, integendeel. Nog even en het kind kan weer op haar benen staan en lopen. Wel als in een droom en nog niet bij haar positieven, niet voor morgen, zodat ik en een ander haar zullen moeten vasthouden en meenemen. Maar ze gaat wel mee, wees maar gerust.’
‘Dat je op tijd de goede nanácatl gevonden hebt! Echt iets voor jou!’ zei Pedro met oprechte bewondering. ‘Je hebt geluk gehad.’ Dan zich toch even bedenkend: ‘Als het maar niet te veel geweest is wat je haar gaf, want dan gaat zij er tóch aan. Het een is immers nog giftiger dan het andere, dat van de zwarte adders.’
‘Waar zie je mij voor aan, dat ik zoiets mijn eigen kleine compañera zou aandoen? Dat zoiets míj zou overkomen? Ik weet precies hoe ver ik gaan kan. En het is toch zo dat je met het ene gif het andere ongedaan maakt? Zwart tegen zwart...’
‘Je weet er zeker zoveel van als ik,’ gaf Pedro toe. ‘Tenminste van deze poespas waar ik minder verstand van heb dan van andere geneesmiddelen. Maar goed, ik zal Pascual waarschuwen dat wij toch | |
| |
gauw kunnen opbreken; hij maakte zich al erg ongerust en wij hebben reeds tijdverlies genoeg gehad, beneden. O ja, wanneer het meisje soms beter op een muildier mee kan, neem er dan een van Emilio als hij er een kan missen. Ik red me voorlopig wel.’
‘Het is beter dat zij blijft lopen, in beweging is. Anders... je weet immers hoe teonanácatl werkt.’
‘Ja, dan gaat ze weer bazelen, gekkenpraat uitslaan of ongepaste dingen uitkramen zonder dat ze het weet. Dat gaat meestal zo. Nu, ik verdwijn dan maar en wij vertrekken zo aanstonds.’
‘Als iemand onze vracht meeneemt, is dat voldoende hulp,’ riep Urbina hem na en slaakte een diepe zucht, zag Ena nog steeds bij Itz staan - alleen maar kijkend naar het ogenschijnlijk bewusteloze meisje. Zij vroeg haar toen of Ena samen met haar de ingesluimerde overeind wilde zetten zodat ieder van hen haar onder de arm kon nemen, tussen hen in, op haar benen plaatsen en alvast trachten wat op en neer met haar te lopen. Dit lukte wonderwel toen zij, eerst door anderen, onder wie nog altijd Palomino, met verbazing nagekeken, niet alleen het meisje als was zij een slaapwandelaarster stap voor stap meekregen, maar het drietal zich met allengs normalere tred al bij de voorhoede kon aansluiten.
Af en toe leek het of Itz haar ogen opende, maar meestentijds bleven ze geloken terwijl zij zich gewillig liet meezeulen en - zoals Ena opmerkte - zich ook met haar verbonden enkel niet merkbaar anders voortbewoog op haar guaraches dan met de gezonde voet. Wat niet wegnam dat het medelijden Ena op het gezicht te lezen stond. Onvermoeid en zwijgend kweet zij zich van haar taak, daarbij telkens bezorgd naar het meisje overbuigend om te zien of zij het niet begaf.
‘Straks in het nachtkamp zal ze genoeg kunnen uitrusten en slapen,’ zei de stuurs kijkende señora López om haar gerust te stellen, en wellicht ook zichzelf.
Daar aangekomen op de open, maar door de bergwand aan één zijde beschutte en verder slechts weinig afhellende, door steengruis omgeven plek die voldoende ruimte bood voor allen om zich wat te verspreiden, liet Ena het meisje over aan de vrouw, zonder een woord van dank uit haar wrange mond te ontvangen. Afgemat en met een onbevredigd gevoel ondanks al haar inspanningen zocht zij haar eigen metgezel op, die daar juist aankwam met de achterhoede. Ongemerkt was in de afgelopen weken een zekere onderlinge solidariteit bij elk van de drie groepen ontstaan, waarvan zelden afgeweken werd door iemands aansluiting bij een andere groep. Dit was nu wél | |
| |
gebeurd en Ena had er behoefte aan haar intiemere tochtgenoten te laten merken dat zij hun niet ontrouw geworden was, maar zich noodgedwongen bij Itz en Urbina in de voorhoede had aangesloten. Zij begon dus honderduit te praten over haar belevenis met het meisje en was er nog mee bezig tijdens hun avondmaaltijd die Hector en zij als altijd met Emilio en Jacinto deelden, toen Pascual en Pedro zich al bij hen kwamen voegen, kennelijk met hun behoefte om samen, of mogelijk met Hector alleen het een of ander door te praten. De gebeurtenissen van die dag gaven er genoeg aanleiding toe. Maar Ena was niet van zins haar slaapgenoot vandaag weer te verlaten en bleef er rustig bij zitten.
De narigheid van de ongeluksdagen die aangebroken waren en vast wel door meer gevolgd zouden worden volgens Pascual, zat hem hoog en hij mopperde op alles en iedereen, ondanks de sussende woorden die Pedro, optimistischer dan hij, in het midden bracht. Daarbij kwam dat de leider van uur tot uur sterker ervan doordrongen werd dat het weer radicaal was omgeslagen, zich merkbaar slechter ontwikkelde en dit, naar zijn ervaring, nog lang kon duren. Emilio viel hem hierin bij: hij kende de weersomstandigheden in hooggebergten maar al te goed. Bij zichzelf overwoog hij al sinds de vorige dag - na het incident bij het mariguanaveld en de getroffenen - dat het tijd voor hem werd om terug te keren zoals de afspraak geweest was, nu de tochtgenoten hun einddoel toch al meer dan halverwege genaderd waren en de meegevoerde vracht al met ruim de helft geslonken was. Desgewenst wilde hij hun zelfs twee lastdieren te leen achterlaten, maar niet zichzelf. Hij had er langzamerhand schoon genoeg van, verlangde meer dan ooit naar zijn huis en zijn gewone arriero-werk. Er hoefde nog maar dát te gebeuren in deze ongeluksperiode en hij zou niet aarzelen rechtsomkeert te maken - natuurlijk over minder afmattende wegen en openlijk. Voorlopig hield hij echter zijn voornemen nog vóór zich, want Pascual - van pure irritatie verlegde hij telkens zijn houten been - anders toch niet gauw ontmoedigd door tegenslagen, bleef maar doorgaan met zijn wrevelige commentaar op de jongste gebeurtenissen en de daarbij betrokken mensen. Zelfs señora López moest het daarbij ontgelden. Hij kon niet ontkennen dat zij nuttig was, maar waarom had zij dat onnutte en onnozele meisje Itz met zich mee moeten slepen, dat nu misschien allerlei oponthoud en hinderlijke zorg zou veroorzaken, zelfs als zij onderweg toch stierf, waar nog best kans op was. Want in zijn voorhoede werd zij meegezeuld als een halfdode, voorgoed verlaten door haar nahual, haar tweelingziel - waar of niet, Ena? En | |
| |
al die rare middeltj es van de beata die met haar optrok! Gevaarlijk spul dat zij gebruikte... teonanácatl had Pedro zelf hem verteld en al vanouds had hij geleerd hoe dodelijk dit goedje zijn kon, vroeg of laat.
‘Is dat werkelijk zo?’ vroeg Hector die er voor het eerst van zijn leven van hoorde.
Pedro beaamde het volmondig en legde hem uit: ‘De meeste mensen weten ervan, maar blijven er ver vandaan omdat het moeilijk te herkennen is tussen wel een dozijn andere nanácatls die wat onschuldiger, soms zelfs eetbaar zijn. Maar teonanácatl, die ze ook wel “de stem van God” noemen - waarom weet ik niet - die is maar een kleine vachtzachte zwarte paddestoel op een nogal dikke grauwige steel. Twee of drie ervan in je binnenste zijn al dodelijk en zelfs in heel kleine hoeveelheden is het altijd nog werkzaam, maar dan niet zó giftig dat je eraan sterft. Wie een risico nemen en er toch wat kruimels van gebruiken, doen dit omdat het jonger maakt, heus, ook veel beter laat horen en zien, en vooral opgewekt laat beminnen, je begrijpt me wel. De smeerlappen die dit laatste willen, nemen de kruimels dan in met warme melk en tequila of honing. Het paddestoeltje groeit niet op veel plaatsen; men zegt: het best op muildieremest. Gelukkig maar.’
‘Dat zal wel waar zijn,’ meende Emilio, ‘want op mijn reizen heb ik ze weleens aangetroffen langs het ezelspad. Maar eer ik dit soort zaken aanraak, bah! Geen enkele nanácatl.’
‘Het is ook levensgevaarlijk, al gauw,’ ging Pedro voort, ‘want zelfs het kleinste beetje doet zijn werk; hoewel langzaam, toch zeker. Het maakt je dan lichaamloos, alsof je niets dan wind bent, ijle lucht, en zonder vorm wegzweeft. Je weet gewoon niet waar je bent, of wie of wat. Ik weet het bij ondervinding omdat ik alle droomkruiden die er zijn weleens geprobeerd heb. Uit pure nieuwsgierigheid. Maar met teonanácatl zal ik het geen tweede keer doen; ik weet het nu wel en het is mij te machtig.’
‘Voordat iets jóu te machtig is...’ spotte Pascual, lachend ondanks zichzelf.
Maar Pedro sloeg er geen acht op en vervolgde rustig: ‘Dat gevoel van zonder lichaam te zijn, te zweven en op te lossen in de wind, belet niet dat je tegelijkertijd de wonderlijkste dingen ziet en hoort, droomt van de gekste voorvallen, zin krijgt om nu eens vreselijk te vechten omdat je woedend bent, dan weer dwaze grappen te maken of gekke grollen uit te halen, avonturen te beleven - alles duidelijk merkbaar voor de buitenwereld, dat is nog het ergste - en je niet te schamen voor die dingen waar je anders niet mee te koop loopt.’
| |
| |
‘En die je dan later vreselijk berouwen,’ vulde een hevig geïnteresseerde Hector hem onwillekeurig aan.
‘O, daarna... Een ontzettende kater maak je dan door. Met een overgevoeligheid van je welste. Om het te besterven. Elk licht is je dan te schel, elk geluid klinkt je als donderend geweld in de oren, alles stinkt, alles voelt hard en ruw of stekelig aan onder je vingertoppen en handpalm, en de smaak in je mond, om van te kotsen. Je moet aldoor zuchten tegen de benauwdheid en transpireert als een waterkruik. Het duurt wel een etmaal voordat deze toestand een beetje bedaart. Vandaar...’
‘Vandaar dat ik niets op heb met lieden - en zeker niet met vrouwen - die dit soort dingen bij zich hebben en gebruiken,’ hield Pascual vol. ‘Die López mag er misschien in slagen het leven van dat meisje met haar paardemiddel te redden, maar het blijft een gevaarlijk wijf.’
Ena die gespannen zat toe te luisteren, in een houding alsof zij er niet bij hoorde, gaf in stilte Pascual gelijk en vond dat Pedro die de vrouw bleef verdedigen ondanks al zijn ervaring toch naïever was dan hij haar vroeger leek.
Terzelfdertijd dat dit gesprek gevoerd werd, was Urbina in een verafgelegen hoek van de kampeerplaats druk in de weer met zich in te richten. Zij had het meisje daar al tussen twee sarapes te slapen gelegd, waar het met uiteengespreide benen en nu en dan schokkende buik op haar rug lag, telkens zorgelijk gadegeslagen door de vrouw, terwijl deze bezig was het karige avondeten - ditmaal voor zichzelf alleen - klaar te maken. Ook hierin, en feitelijk in alles wat zij deed, was zij heel handig. Onbeholpen voelde zij zich enkel wat Palomino betrof en zij vreesde het ogenblik dat hij gewoontegetrouw zich weer aan haar zou vertonen om haar zijn wil op te leggen. In ieder geval zou zij zich op déze avond niet voor Itz in acht behoeven te nemen en hem ronduit kunnen zeggen dat het zó niet langer ging; hij zou ook door zijn grootste grofheden en ruwheid de droom waarin het meisje thans leefde niet kunnen verstoren, noch haar iets bijbrengen dat de vrouw tot elke prijs voor haar verborgen wilde houden. Het was moeilijk genoeg erop te letten dat zijn optreden geen verdenkingen bij anderen wekte - niet zozeer zijn geregelde, maar gelukkig korte bezoeken en het feit dat zij hem de opgeëiste droommiddelen verschafte, als de noodzaak die daarmee samenhing om hem 's ochtends ook nog uit zijn roes te wekken - wat niet altijd onopvallend kon gebeuren.
Nog was zij niet gereed met alles wat zij te beredderen had, toen | |
| |
zij inderdaad - het was als een kille windvlaag - zijn aanwezigheid achter zich voelde en snel zich omkerend bijna oog in oog met hem stond; zijn tweekleurige glazige blik groot en star op haar gevestigd.
‘Je laat me schrikken,’ ontviel het haar.
‘En met reden zal je nog meer schrikken,’ zei Palomino hees, ‘want mijn geduld is op. Wanneer je niet deze keer...’ Hij voltooide de zin niet, daar hij het slapende meisje ontdekte en meteen wist dat Urbina, die hij hardnekkig, als bij vergissing ‘Rufino’ bleef noemen, hem ditmaal niet zou hoeven te ontzien - noch hij haar, overigens. Wat hij bovendien geen seconde van plan was. Luider dan eerst ging hij voort met haar te zeggen dat hij gezien had welke middeltjes zij haar liefje had toegediend en met welk een prachtige uitwerking. Later was hij van tochtgenoten te weten gekomen dat het een of andere nanácatl moest zijn die zij gebruikt had; iets dat niet zozeer tegen slangebeten werd aangewend, tenzij met andere ingrediënten vermengd, maar veeleer als versterkend en pijnstillend droomkruid - precies wat hij nodig had. En terwijl zij het bezat, de ellendige feeks, had zij het hem onthouden alsof hij de eerste de beste was! Dat moest uit zijn; nu moest zij er maar mee op de proppen komen. Meteen!
Zoals de vrouw zelf al verwacht had, hielp het tegensputteren haar geen ogenblik. Palomino stond daar wilder en agressiever dan ooit. Als zij hem niet onmiddellijk gaf wat hij broodnodig had, beet hij haar toe, zo luid dat de verderop kamperenden het haast konden horen, méér nodig had dan dat wezen daar, waarmee zij samenhokte en je-kon-wel-nagaan-wat bedreef, dan zou hij haar dingen aandoen waar zij nog geen idee van had.
‘Vermoord mij maar liever, als je zo rabiaat bent,’ beet Urbina hem op haar beurt toe.
‘Dan zou ik wel gek zijn. Hoe krijg ik dan wat ik nodig heb? Jíj weet hoe of wat. Maar als anderen je door krijgen zoals ik, zal je nog eens wat beleven,’ knarsetandde de man. En met een blik vol verachting naar Itz: ‘Jij die alleen maar in staat bent comal en metate (bakplaat bij de wrijfsteen voor maïs) met dat wezentje hier te zijn! Bah!’
De over haar borst gekruiste armen van señora López, het opgeheven hoofd met de hard verbeten mond en drieste ogen waarmee zij hem tartte, bracht Palomino ertoe haar enkele van die voorgenomen verdachtmakingen en beschuldigingen nog nader te noemen. Hij zou haar liefje wakker schoppen - kijk eens hoe zij daar lag! - en bijbrengen wie haar compañera-tortillera in werkelijkheid was, en dat zijzelf ook voorbestemd was en opgeleid werd om een hoer te worden zoals haar zogenaamde beschermster er zelf een geweest | |
| |
was - wat voor een! - en misschien nog altijd was ondanks al haar huichelachtigheid. Dat hijzelf haar vroeger al... ach neen, maar hij zou beslist groot schandaal en toeloop daarbij verwekken, zodat alle omstanders zouden horen wat hij uitriep. En de leider zou hij van alles op de hoogte brengen: hoezeer de valse Rufino zijn onderneming - een tuchteloze troep voorzien van hoer en hoertje en al - in ieders oog zou compromitteren als Pascual haar niet op staande voet wegjoeg, haar isoleerde van de vrouwen en kinderen en alle eerbare mannen, of hen in hun eentje - zij en Itz - verloren achterliet in deze wildernis. En ook dán zou zij niet van hem af zijn, dreigde hij.
‘Dood mij dan liever meteen!’ riep de vrouw nogmaals uit in haar vertwijfeling.
‘Geef mij liever wat ik nodig heb, zonder herrie,’ luidde Palomino's wederwoord.
‘Het is gevaarlijk, weet je dat niet? Het is ons niet gegeven om voor gezonden te gebruiken. Dat is een doodzonde voor God en het zal je opbreken.’
Zij wist echter al dat zij zich toch zou moeten onderwerpen aan zijn wil en haatte hem hierom; zozeer zelfs, dat de gedachte bij haar opkwam de man te vergiftigen en zich zo voorgoed van hem te ontdoen. Waar was anders het einde? Gemakkelijk genoeg zou het haar lukken, daar hij er zelf om vroeg, en onopvallend ook, als zij hem iets te veel gaf van de teonanácatl die hij met alle geweld wilde hebben, onder dreigementen van haar eiste en waar hij zo naar snakte. Het zou dan zijn eigen schuld zijn, niet de hare als hij - net een hond - onderweg crepeerde. Een bloedhond zoals hij verdiende ook niet beter. Wanneer zij dus toegaf, hij daarna in vrede van haar wegging, zij in vrede achterbleef, voorgoed van hem verlost... dat zou het beste zijn.
Maar dit was moord. Een grotere zonde nog dan die dit beest bedreef, of die zijzelf ooit in haar hele leven had bedreven, vóór en na Rufino's dood, en nóg beging... God wist het, en zijn hel stond voor haar open... geen uiteindelijke verlossing dus, geen laatste kans meer voor de voormalige kloosterzuster sor Juana Inés, een moordenares. En wanneer haar kwelgeest, deze satan, werkelijk er aan ging, vannacht nog stierf, of zelfs met goede voorzorgen morgen pas, zou zij dan niet de eerste zijn die iedereen verdacht? Waar bleef ze dan... Pascual zou het onderzoeken en... ‘De laatste toestand van die mens zou erger zijn dan de eerste,’ wist zij uit haar nonnentijd. Dat was haar daar bij herhaling onder het eten voorgelezen uit het evangelie- | |
| |
verhaal over de uitdrijving van de duivel door Beëlzebub bij iemand, of zoiets. Die mens was zij... Neen, zij kon en mocht zich niet van hem ontdoen, zelfs niet door een paar korrels méér dan het beetje in het aftreksel dat hij haar afdwong.
Het kwam haar voor dat Palomino dit alles ook wist, alsof hij haar gedachten kon lezen toen ze hem zei: ‘Pas op, ik waarschuw je. Het kan je dood zijn. Zie er liever van af. Ik zal je genoeg toloachi geven, je kunt daarmee tevreden zijn.’ Want hij antwoordde dat het hem niets kon schelen en dat zij het toch niet zou durven hem om zeep te helpen. Zelfs niet per ongeluk. Als zij hem niet méér gaf dan zij het meisje daar had toegediend, dan zou het hem - veel sterker en een man gewend aan droommidelen - zeker niet deren. Hij zou even rustig en wellustig slapen als haar Itz die daar lag... zich bewoog alsof iemand bij haar sliep.
Hij is slim, mij te slim af moest Urbina López zichzelf bekennen. Ik zal nooit van hem afkomen voordat wij zijn aangekomen in het land van de Tarahumares of de Yaqui's bij wie hij terecht kan, of waar anders zijn einddoel is, als hij er tenminste nog een heeft. Ik zal hem maar geven wat hij verlangt en daarbij voorzichtig zijn. Er voor zorgen dat mijn hand niet uitschiet... dat ik hem morgenvroeg wekken kan ook al slaapwandelt hij daarna nog een halve dag... dat is zíjn zaak.
‘Goed,’ mompelde Urbina tenslotte, ‘ik zal je geven wat je verlangt. Maar ik waarschuw je nogmaals - niet voor te veel, want God en mijn verstand verbieden mij je dat te geven, maar voor de gevolgen van zelfs een klein beetje, die je misschien niet beseft, maar die jij alvast kunt zien aan dat meisje hier op de grond, dat al lang niet meer gilt van de pijn, maar ook van niets meer weet... Morgen ben jij niet helemaal bij je positieven als ik niet oppas.’
‘Dat doe je dan maar! En zorg ervoor dat het genoeg is,’ sprak de man, steeds even bars. En een bijgedachte hardop voortzettend: ‘Als ik eenmaal op mijn paard zit, kan mij niets gebeuren. Het is een makker beest dan jij! Je helpt mij maar als het morgenvroeg zo ver is.’
Urbina zei niets meer. Voorzichtiger nog dan zij in de consternatie om het ongeval van Itz gehandeld had, maakte zij het mengsel voor Palomino klaar; de gebruikelijke nap toloachi-aftreksel waar zij niet meer dan een snufje verpulverde teonanácatl doorroerde. Vast niet dodelijk, wist zij, maar hopelijk voldoende om de ellendeling tevreden te stellen en misschien wel langer dan een etmaal te kalmeren. Dat de heilige Maagd haar mocht bijstaan om te doen wat het verstandigste was en daarbij niet in doodzonde te vallen. Een zin- | |
| |
netjesloop haar in het bewustzijn - weer iets dat zij meer dan eens had horen voorlezen in de refter van haar uiteengeslagen klooster - zoiets als ‘Bewaar uw goede naam, zegt de Heilige Geest’ en zij zei het na. Zij móest de afperser wel zijn zin geven, opdat haar moeizaam heroverde goede naam bewaard zou blijven - in godsnaam.
Met zijn ogen op haar gevestigd - in de toegenomen avondschemer bleef de glimp van wantrouwen daarin onzichtbaar - slurpte Palomino tergend langzaam de kleine kalebas die de vrouw hem aanreikte leeg, veegde zijn mond af met de rug van zijn hand en schraapte zijn keel, zonder haar verder nog een blik te gunnen. Schouderophalend smeet hij haar de geledigde drinknap voor de voeten, sprak geen woord meer en wandelde weg met afgemeten stappen.
Eindelijk kon Urbina zich onder het prevelen van een paar schietgebeden weer aan de verdere verzorging van Itz wijden om zich daarna zelf onder de hoede van een winderig-betrokken hemel te ruste te leggen - rein van geweten wat Palomino betrof.
In de vroege morgen, zich bijtijds herinnerend dat zij ditmaal wel veel moeite zou hebben hem te wekken - Itz sliep ook nog, nu heel rustig - ging zij hem zoeken, als gewoonlijk onbekend met de plaats die hij uitkoos om te gaan liggen, maar die niet lastig te vinden was door de nabijheid van het paard dat hij steeds bij zich in de buurt vastbond. De kleine hengst zag zij inderdaad gauw genoeg staan op een plek met grote rolstenen onderaan de helling. Zijn meester was echter niet te bekennen, hoewel Urbina aan de nog uitgespreide sarape niet ver van het paard wel kon zien waar de man geslapen had. Zijn bagage lag er ook. Toch uit zichzelf opgestaan en zeker ergens heen om zijn behoefte te doen, stelde zij verheugd vast. Ook dat zal hem nog moeite kosten, dacht zij onder het weggaan, welbekend als zij was met de nawerking van teonanácatl. Nu kon zij zich weer heel de dag met het meisje bezighouden, dat zij goddank na een inspannend halfuurtje bij kennis en overeind kreeg. Zo kon zij zich meteen, als altijd, bij de vertrekkende voorhoede aansluiten, waar men haar het best kende en toegedaan was, zodat het hun niet aan hulp zou ontbreken, mocht die nodig zijn.
Een kwartier later had Pedro zijn middengroep reisvaardig en toog hij met zijn mensen op pad, waarna Emilio de zijnen monsterde, als gewoonlijk Jacinto met de meeste muildieren voorop zond aan het begin van de achterhoede, om deze eindelijk samen met de 's ochtends wat treuzelige Hector en zijn opgewektere compañera af te sluiten. Hun groep had de kampeerplaats nog niet geheel verlaten toen Ena, haar arm naar de rotspartij uitgestoken, Emilio er op wees | |
| |
dat daar het paard nog stond - de hengst die Palomino altijd zo grimmig als zijn exclusieve eigendom bij zich hield.
‘Die vent... hij komt wel na,’ zei Emilio. ‘Hij zal eindelijk eens wat harder moeten draven om zich weer bij ons aan te sluiten. De mafkop. Kom, we gaan. Niet wachten.’
Zij waren echter nog geen vijf minuten over het kronkelpad voortgelopen zonder door de achtergeblevene ingehaald te zijn of Emilio's groep kwam tot stilstand omdat Jacinto met zijn beesten niet verder ging, maar op de arriero-wijze naar zijn baas floot om snel naar hem toe te komen.
‘Als een van de muildieren maar geen ongeluk is overkomen,’ verzuchtte deze nog tegen Hector alvorens naar zijn guión toe te rijden, zich moeizaam langs de bergwand wringend om te voorkomen dat de voetgangers die hij voorbij moest in het diepe ravijn aan de andere wegkant gedrukt werden. Op de soms heel smalle paden bleef dit passeren altijd een lastige manoeuvre, zelfs voor geoefende vracht-vervoerders.
Bij Jacinto gekomen zag Emilio aanstonds dat het fluiten niet een van zijn beesten betrof - hij telde ze onwillekeurig bliksemsnel - maar iets in het ravijn waarnaar de oplettende guión wees. Er zou een goede arriero uit hem groeien, want hij wist op alles acht te slaan onderweg, en nu ook, zoals het zijn baas bleek. Want deze zag in de warrigheid beneden, diep onder langs de binnenwand van het ravijn niet alleen flarden van een kledingstuk tussen brokken neergerold steengruis, maar lager nog, in een al wazige en onbereikbare diepte van de afgrond een kleine zwerm roofvogels, cirkelend om wat daar onherkenbaar liggen moest, stellig al een hele poos, wie weet hoe lang. Zich samendringend kwam ook de rest van de achterhoede naderbij en allen ontwaarden nu hetzelfde: iemand die naar beneden gestort moest zijn, een dodelijke val gemaakt had, onopgemerkt door anderen, waarschijnlijk in het holst van de nacht... daar waar hij niets te zoeken had. Of iemand die hier eerder verongelukt was? Dat leek ook mogelijk.
Op zijn beurt alarmeerde Emilio zijn broer Pedro in de middengroep, met het fluitsignaal dat ‘dringend overleg nodig’ betekende, en onder het wachten op hem - alsof het zacht geronk dat van onder uit de afgrond opsteeg hun zijn donkere boodschap verkondde - kon met nog meer zekerheid worden vastgesteld dat, de vers afgebrokkelde ravijnrand in aanmerking genomen, iemand daar naar beneden gevallen was, en wel niet zo lang geleden. Die zekerheid werd nog vergroot door Ena's tweede opmerking dat het paard van Palo- | |
| |
mino nog steeds niet was aangekomen en ook de man zelf niet, die beslist niet zonder zijn rijdier met een eerder vertrokken groep kon zijn meegelopen. Een nieuw fluitsignaal van Pedro bracht ook Pascuals voorhoede tot stilstaan, en terwijl de leider verdere inlichtingen afwachtte, zond Emilio al iemand op een draf terug naar de kortgeleden verlaten kampeerplaats om te kijken waar de hengst en zijn eigenaar gebleven waren. Daar de man het paard daar eenzaam en verlaten aantrof, zijn meester nergens te bekennen viel en alleen de echo zijn geroep beantwoordde, besteeg hij het dier en reed zo vlug als de hengst het durfde naar de wachtenden terug, voor wie het nu vaststond dat de reddeloos verongelukte niemand anders zijn kon dan de onvindbare Palomino.
Pedro was de eerste die dit vermoeden hardop uitte, en bij het vernemen dat hij zich niet als altijd bij de achterhoede had aangesloten, was zijn conclusie: ‘Die idioot moet in de nacht terwijl iedereen sliep het pad opgegaan zijn en, slaapdronken misschien, het ravijn in gestapt zijn.’ Met zijn eigen verslag van gisteravond over de gevolgen van teonanácatl nog vers in het geheugen had hij zo zijn eigen vermoedens die hij evenwel voor zich hield. Hij zei alleen: ‘Het heeft geen zin hier nog te blijven hangen. Er valt toch niets meer aan te doen. Niemand kan zich in deze diepe afgrond wagen. En bovendien, waarvoor? Niets beweegt er meer. En die roofvogels - hoor, daar krijst er een! - die zeggen genoeg.’ Dat hij vond dat de indringer het ook niet waard was zich verder om hem te bekommeren, verzweeg hij en haastte zich weer naar voren om Pascual op de hoogte te stellen en de file zijn tocht te laten voortzetten.
In de nog wachtende achterhoede klonk geen geweeklaag, noch enige uiting van deernis of medegevoel, alleen gemompel. De verongelukte met zijn eenzelvigheid, zijn fantasterij over goudmijnen die hem in een oogwenk tot de rijkste man in Mexico zouden maken, was niemand dierbaar geweest. Een enkeling zei zelfs spottend: ‘Hij dacht zeker er naar toe te kunnen vliegen, met al zijn grootspraak. En nu zijn het de arenden en kraaien die hem daarbij moeten helpen.’
Een ander zette uiteen dat 's mans nahual, zijn tweelingziel en onzichtbare lotgenoot, hem wel zou hebben misleid en meegenomen waar hij niet meer kon staan, alleen vallen kon. Met slaapwandelaars gebeurde dat wel meer; die moesten zich dan ook niet op steile bergpaden en in de nabijheid van diepe ravijnen ophouden. Een paar vrouwen echter, ontdaan over dit eerste mensenverlies onderweg en bekommerd om het onbegraven blijven van de dode, gooiden van hun geslonken voedselvoorraad toch nog een paar handenvol maïs | |
| |
en bonen de afgrond in, naar de ongeluksplek: onontbeerlijke leeftocht voor de omgekomene en zijn nahual, op hun onvoorstelbare weg naar het hiernamaals - volgens hun oud, door geen kerstening uit te roeien geloof.
Reeds bij de middagpauze, na een bijzonder moeizame trek op deze sombere etappe van de tocht, geplaagd door rukwinden die storm van boven en luid gedruis van beneden uit de ravijnen achterlieten, bleek dat de reizigers aan het gebeuren van die morgen vrijwel geen aandacht meer besteedden, laat staan er nog veel woorden aan wijdden. Alleen Pascual, naar Emilio en Jacinto gekomen om nadere bijzonderheden uit de mond der beide ontdekkers van het ongeluk te vernemen, schudde het hoofd en herhaalde zijn vroegere stelling: dat rampen zich altijd in reeksen voordeden. Als de eerste er eenmaal geweest was, volgden er steeds nieuwe. Hij betwijfelde of dit met de indringer nu de laatste geweest was... of zouden er nog meer doden volgen? Al moest hij het met Pedro eens zijn dat het nauwelijks een ramp te noemen viel; de verongelukte had nooit tot de zijnen behoord. En, voegde hij zich vermannend er aan toe, dit alles mocht toch geen reden zijn de moed te verliezen. Het slechte weer met zijn toenemende stormen kon ook niet eeuwig duren, het zou wel voorbij gaan, morgen al of overmorgen.
‘Quién sabe,’ zei Emilio automatisch, en hoofdschuddend alsof hij iets overwoog ging hij voort: ‘Je hebt gelijk, jefe. En nu wij tot hier gekomen zijn en er al een dode gevallen is, geloof ik dat ik voor mij er beter aan doe verdere ongelukken te ontlopen en terug te gaan, zoals onze afspraak was voordat wij uit Ario vertrokken. Straks, als ik mij niet vergis, komen we bij de zijweg die afdaalt en je met een flinke dagreis of wat langer, regelrecht in Tepic brengt. Dat is een grote plaats, zoals je misschien wel weet, waar ik zeker vracht vind voor een goede terugreis over betere wegen dan deze hier. Wat denk je ervan als ik jullie morgenochtend met Jacinto en de muildieren die je missen kunt vaarwel zeg? Zoals afgesproken...’
Pascual keek voor zich uit, maar zei - tegen Hectors verwachting in, die erbij stond - alleen: ‘Het was afgesproken. Je moet doen wat je het verstandigst lijkt.’
Een stoïcijn op zijn manier, bedacht Hector. Zij zijn altijd nogal stoïcijns, deze Indio's. Maar Pascual is het nog op een bijzondere manier. En wat de arriero betrof, misschien dat zijn broer hem toch nog zou weten te bepraten om verder mee te gaan. Vreemd genoeg zei Pedro echter niets, keek ook alleen maar voor zich uit, schijnbaar onberoerd door Emilio's voornemen, dat toch alles behalve in het | |
| |
voordeel was voor het verdere verloop van de tocht, die werkelijk zwaarder was dan hij ooit had kunnen vermoeden - en dan nog naar een voor hem twijfelachtig einddoel leidde. Zijn werk daar... Hoewel... áls Emilio de troep toch werkelijk verliet, zou dit niet dé gelegenheid zijn om zelf ook een eind te maken aan dit afmattend en steeds hachelijker avontuur? Hij was immers toch vrijwel uitgekeken op alle tochtgenoten die zich in uiterlijk en gedrag steeds minder van elkaar onderscheidden, zoals zij zich - vooral de laatste dagen - voortbewogen in deze kil-versluierde wereld die geen afwisseling meer bood, nu het slechte weer hem ook elk rustig waarnemen belemmerde. Op heel de reis had hij geen nieuwe gezichten gezien, behalve één keer toen een herder, zijn baardig gezicht net als die van onverschillig wie, te vlug aan hem voorbijging met zijn kudde geiten, zoals zij daar van de tegenovergestelde kant als een bui van neerkletterende dikke druppels kwamen aangetrippeld, om met veel gedrang langs de mensenbenen te passeren, en Pedro eerst nog een paar beesten van de man kocht om later onderweg te slachten. Dit was eigenlijk alles wat hem nu levendig voor de geest stond. Neen, hij had er echt genoeg van. Hij zou - hij en Ena dan - van Tepic uit gemakkelijk vervoer naar Tamaulipas vinden; comfortabel en vast niet minder schilderachtig dan in dit aldoor mistiger en stormachtige bergland.
Wat later onderweg sprak hij er tussen de windvlagen door met Ena over, die hem een poos lang verbaasd aankeek en opeens een diepe zucht slaakte. Een pak van haar hart of juist niet? vroeg Hector zich af. Daar Ena echter niets meer zei, vroeg hij, op zijn beurt verwonderd over haar onduidelijke reactie: ‘Vind je het geen goed idee? Je ziet er zelf ook uit alsof je op je laatste benen loopt.’
‘Dat is niet waar!’ antwoordde Ena fel. Het was de eerste maal dat zij hem zo ronduit tegensprak, en Hector die haar allerminst wilde kwetsen, zei meteen: ‘Goed, jij niet. Maar ik wel. Deze weken zijn veel vermoeiender voor mij geweest dan ik gedacht had. En het is een grote vraag wat ze mij opleveren voor mijn werk... later. Dus was mijn idee...’
‘Het is geen goed idee,’ klonk het weer fel uit de vrouwenmond, ‘en je hebt beloofd met Pedro en Pascual mee te gaan tot het eind en dan je werk voor ze te doen. Waar of niet? En daarom zijn ze van je gaan houden, van ons. Wat je beloofd hebt moet je doen. De maestro zei altijd...’
‘Wat de maestro zei, mag hij gezegd hebben,’ onderbrak Hector haar. ‘Maar jijzelf hebt mij eens in Ario gezegd dat een afspraak al- | |
| |
leen gold als het bij daglicht gebeurde, met de zon als getuige. Mijn belofte aan Pedro werd laat in de avond gedaan. Die gold dus alleen voor zover ik het zelf wil. En ik heb het lang genoeg volgehouden. Maar nu Emilio morgenvroeg naar Tepic gaat is de gelegenheid daar...’
‘Dan zullen wij elkaar morgenvroeg vaarwel moeten zeggen. Want voor mij geldt niet alleen de zon, maar ook de maan,’ zei de jonge vrouw, nu heel gelaten. ‘En ik heb toen ook mijn belofte aan hem gedaan, je was erbij.’
Hector greep haar bij de arm. Zich naar haar overbuigend totdat zijn gezicht vlak bij het hare was, wind of geen wind, keek hij haar recht in de wat scheef geplaatste amandelvormige ogen en gaf toe: ‘Het is waar. En míj heb je nooit iets beloofd, zo min als ik iets aan jou. En toch, hier lopen wij allebei al weken naast elkaar, slapen al veel langer bij elkaar, horen bij elkaar, zoals je maestro ook al scheen te weten. Wat heeft dat dan te betekenen, Ena?’
‘Dat het leven zo is, zo schijnt te moeten zijn. Een vrouw behoort trouw te zijn. Trouw aan wat zij met woorden beloofd heeft, en nog trouwer aan dat wat binnenin haar leeft en er mogelijk nog ooit tot leven komt, al kan of wil ze dat niet met woorden uitdrukken. Dingen waarvoor misschien geen woorden bestaan. Altijd trouw zijn aan jezelf, ook dit heeft die arme maestro mij geleerd...’
‘Wat dus betekent dat wij bij elkaar blijven,’ stelde Hector vast, na een minuut van zwijgend verder lopen.
‘Het zal zijn zoals je wilt,’ luidde Ena's conclusie. ‘Hier ligt het pad voor ons, naar het noorden toe. Voor mij, en als je het wilt ook voor jou. Ik zou het heerlijk vinden als je dat ook volgde, maar onder alle omstandigheden blijft het míjn pad en dat van de tochtgenoten vóór ons, die geen vreemdelingen zijn.’
Het was dit laatste woord dat vlijmend als een messteek bij hem insloeg en Hector deed beseffen waar hij precies aan toe was. Door een zoen op haar asymmetrische, maar vastberaden mondje gaf hij haar te kennen dat hij haar begrepen had.
De wind liet niet af voortdurend om hen heen te vlagen.
| |
V
Alvorens bij het ochtendkrieken het diepe hol te verlaten waarin de opeengepakte reizigers nauwelijks voldoende beschutting hadden gevonden tijdens een al te lange stormnacht, wilde Emilio ietwat ceremonieus afscheid nemen van degenen die hem het naast aan het | |
| |
hart lagen. Hoe vroeg het ook was, hij stond er op dat een slok gedronken werd, zowel op het welslagen der onderneming van hen die verder noordwaarts gingen naar hun beloofde land, als op die van hemzelf om, zij het met een niet helemaal prettig gevoel, naar huis terug te keren. Hij haalde zijn tequila-fles voor de dag, liet deze rondgaan in het schemerdonker en trachtte daarbij te schertsen: ‘Hier, dit is net wijwater; even goed voor een doopfeest als voor een begrafenis!’
De luchtige toon die hij wilde aanslaan, ging hem maar matig af en voor een stevige dronk was het wel erg vroeg. Hector was hem evenwel ter wille, zij het met eveneens bezwaard gemoed, omdat hij Emilio met zijn arriero-wijsheid toch erg graag mocht. Maar Ena liet met een onverschillig gezichtje de fles aan zich voorbij gaan, evenals Jacinto. Pascual van zijn kant vond het nodig iets ernstigs te zeggen, waarbij Pedro zijn broer enigszins verwijtend aankeek, zonder hem echter iets meer toe te voegen dan: ‘Doe mijn groeten aan Amparo.’
Pascuals woorden waren meer een commentaar bij hun gemeenschappelijke toestand op dat tijdstip. ‘Welke kant je ook uit wilt,’ overwoog hij hardop, ‘het leven gaat eerst omhoog, bergopwaarts, stroomopwaarts - vergt dus je grootste inspanning terwijl je toch maar traag vordert. Daarna gaat het weer dalwaarts, stroomafwaarts en razend snel. Als vanzelf. Zie je, daarom heb ik zo'n haast gemaakt. Het land waar wij naar toe gaan om het goede leven te beginnen moet en zal ik zien, want het is niet zo ver meer. En eens zal jij, Emilio, je ook bij ons voegen, daar ben ik zeker van. Maar wij hebben vooral in dit slechte weer nog een moeilijke weg af te leggen, al hebben wij het meeste al achter de rug. Misschien staat het zwaarste ons nog te wachten; dat is het wat mij zorgen baart... zodat je tequila mij niet te best smaakt.’
‘Alleen een ezel denkt dat het pad dat hij gaat even kort is als zijn oren lang,’ glimlachte de arriero. ‘God en alle goede geesten zullen ons behoeden om veilig aan te komen waar we moeten zijn. Dit noodweer zal wel niet lang meer aanhouden.’
‘Niet beneden in het laagland, maar hier op deze hoogte...?’ betwijfelde Pedro.
Even later keken de vrienden het kleine groepje vertrekkenden na, die weldra met hun muildieren door nevelflarden aan het gezicht onttrokken werden. Er woei nog steeds een stormachtige wind die Pascual, als hij niet oppaste, zijn brede hoedrand in het gezicht blies en hem zo telkens verblindde. ‘Wij moeten nu zelf ook maar opbreken,’ besloot hij. ‘Weer of geen weer. Wie weet wat ons vandaag nog | |
| |
te wachten staat eer wij opnieuw zo'n geschikt nachtverblijf vinden als dit hier. En elke dag die wij winnen, is er een; het voedsel begint op te raken, juist nu... Vooruit dus!’
Zo gingen de trekkers weer op weg, de ene groep na de andere. Het werd de zwaarste dag van alle tot nog toe. Wel regende het niet meer en was er soms weer enig zicht, maar de harde wind die hen door het kronkelen van de weg om de barranco's heen nu eens van achteren voortstuwde - wat winst was - maar dan weer van opzij tegen de rotswanden aandrukte - heel hinderlijk en soms pijnlijk - of hun vaak ook recht tegen het lijf woei, waardoor het voortgaan bijna onmogelijk werd, zo zwaar en traag - die vervloekte stormwind verminderde niet, leek integendeel bijwijlen toe te nemen in kracht en gezoef. Het was dan ook een uitkomst dat zij in dit gedeelte van de sierra telkens kleine of grotere holen en zelfs grotten in de bergwand tegenkwamen waarin zij, al was het maar met kleine groepjes tegelijk, even op adem konden komen. Op deze manier vorderden zij toch nog, zij het langzaam en onder grote afmatting. Alleen groeide het gevaar dat er achterblijvers, zoal geen uitvallers zouden ontstaan, hetgeen tot elke prijs vermeden moest worden door de treuzelaars voortdurend tot volhouden op te wekken.
Van vrouwen en kinderen mocht echter niet het uiterste gevergd worden en zowel Pascual als Pedro, die dit alles zeer goed beseften, waren beiden al tot de slotsom gekomen dat deze reisdag heel kort behoorde te zijn en zij voorlopig, zeker tot een gunstige verandering van het weer, gebruik moesten maken van de eerste de beste werkelijk geschikte schuilplaats om daar kwartier te maken, flink uit te rusten en net zo lang te blijven als noodzakelijk mocht blijken. Desnoods een hele dag.
Bij de middagpauze in een van de beschutte holen - voldoende voor een kort onderdak, maar te klein voor een behoorlijke overnachting - overlegden de twee leiders met elkaar en werden het als altijd spoedig eens over de maatregelen die het best te treffen waren onder de gegeven, wel erg netelige omstandigheden en legden die meteen bij monde van Pascual aan de aanwezigen voor. Niet om hun de gelegenheid te geven er iets tegenin te brengen - het voorstel was redelijk genoeg - maar veeleer om hun nieuwe moed in te spreken door hun een spoedig te bereiken voorlopig einddoel in het vooruitzicht te stellen en te beloven dat de moeizame weg erheen weliswaar het laatste restje uithoudingsvermogen van hen zou opeisen, maar dat dit van de kortst mogelijke duur zou zijn. Meer kon hij hun niet toezeggen...
| |
| |
Pascuals woorden werden weliswaar niet met geestdrift, maar toch met algemene instemming ontvangen en men toog weer op weg, dwars door het noodweer en de omringende somberheid. De flinkeren zwijgend, zwoegend, de zwaksten achter zich aan slepend, de verregende lastdieren met meer vracht dan anders beladen.
Het leek alsof de leider een profetische blik bezat toen de voorhoede al na twee uur van zich afbeulend voortzeulen tegenover een niet al te groot gat belandde, waar Pascual reeds met diep voorovergebogen hoofd naar binnen gereden was om in het halflicht en verder daarachter in het donker de ruimte te verkennen. Hij schreeuwde terug dat men wachten moest en klauterde, hoe ongaarne ook, van zijn muildier af, want het zag er naar uit dat hier werkelijk een flinke grot was, groter dan op het eerste gezicht leek; een die zich als met een paar zijkamers achter in de duisternis tot een heel eind binnen de steenmassa uitbreidde. Op het oog af meer dan voldoende ruimte voor de hele troep, inclusief de enkele overgebleven dieren die wellicht ginds in een verre uithoek ondergebracht konden worden.
Haast vergenoegd wachtte hij op de aankomst van Pedro, terwijl hun volgelingen al opdrongen bij de grotingang, tot hij samen met hem de hele ruimte opnam: een tamelijk hoog, maar ruw gewelfd middendeel waar het daglicht door de lage ingang naar binnen viel, en twee lager gewelfde, zowat vier of vijf meter diepe zijgalerijen waar het licht veel schaarser, en ver achterin in het geheel niet doordrong. Maar dit was van minder belang, slapers hadden geen licht nodig waar geen wilde nachtdieren konden rondneuzen.
‘Als hier een waard in stond met voedsel,’ zei Pascual handenwrijvend, ‘was dit je reinste meson, een echte herberg langs de weg.’
‘We kunnen tevreden zijn dat dit een posada zonder assistentie, gewoon een logement is,’ viel Pedro hem bij, terwijl hij zijn door de storm verwaaide haren wegstreek. ‘Het is hier gelukkig windstil. Goed dat de ingang niet zo groot is.’
‘Groot genoeg voor allen om binnen te komen en ruim te liggen. Als jij ze nu hun geschiktste plaatsen aanwijst, 'mano, althans de mensen van jouw groep, dan doe ik het de mijne, aan de andere kant.’ Even aarzelde Pascual, om voort te gaan: ‘Jammer dat Emilio er nu niet meer is. Die van de achterhoede... nu, die moet Hector, en als hij niet genoeg Tarascaans kent, Ena maar regelen. Dat zijn geletterde mensen.’ Door de stormwind opgejaagd kwamen zij er al aan, de ietwat verwilderde hoofden door fladderende sarapes heen gestoken, voortstappend als tweehoevige lastdieren, tegen de losgebroken elementen in.
| |
| |
Families- of paarsgewijze werden de reizigers nu binnengelaten met al hun geringe have en goed; de enkele dieren het laatst, Palomino's hengst het allerlaatst, en in een voor mensen te benauwde holte dicht bij de ingang ondergebracht. Wat gedrang en geschik van mannen en vrouwen, en weldra werd ruim genoeg gekampeerd - veel beter dan ergens in de buitenlucht waar, bij de hevige storm waardoor nu en dan vinnige regen striemde, het vreselijk geweest zou zijn de nacht te moeten doorbrengen.
Hector, onwillig om als niet-Indio enige verantwoordelijkheid tijdens de tocht op zich te nemen - hij had al genoeg met zichzelf te stellen - bemoeide zich niet met de organisatie van het nachtverblijf voor de achterhoede. Ena daarentegen nam met zoveel vanzelfsprekende opgewektheid vaardig en vriendelijk deze taak op zich, dat het de meesten ontging hoe hier niet een man, maar een vrouw hun de nodige aanwijzingen of raad gaf. Met genoegen zag Hector, in zijn nisje bij de grotwand gezeten, haar zo bezig - nu zowel met volwassenen als met de kinderen die haar al zo goed kenden en onder haar zacht toespreken onmiddellijk tot rust kwamen.
Uitgeput als allen waren, duurde het niet lang of het werd heel vreedzaam in het schemerige kamp, gonzend van onwillekeurig gedempt gepraat, als waren het gelovigen die zich in een nog onafgewerkt kerkgebouw bevonden, en zelden verstoord door het opklinken van luide woorden. De woeste grootse natuur die de trekkers hadden achtergelaten - of liever: thans hadden buitengesloten - scheen hen toch al onderweg tot zwijgzaamheid te hebben gedwongen, en ook nu voerden zij slechts fluistergesprekken om de beschermende stilte waarmee de grot hen omhulde niet te verstoren, al was het razen en huilen van de stormwind buiten toch voortdurend hoorbaar, als uit de verte.
De enige die rusteloos nabij de grotingang op en neer drentelde, telkens even naar buiten keek, zich dan snel weer terugtrok en met zorgelijk gezicht luisterde naar het loeiend stijgen en kortstondig weer afnemen van de wind was Pascual. Eerst blij dat hij zijn kudde zo goed had kunnen onderbrengen, werd hij zich zijn oude, teruggedrongen ongerustheid over het slechte weer opnieuw bewust. Het maakte hem woedend dat hij er niets tegen doen kon, machteloos was tegen de willekeur der fluitende, tierende, ontembare elementen die zijn aanvankelijk zo montere onderneming nu zo tegenzaten; woedend dat niets te bedenken viel om de orkaan - want dat werd het, schatte hij - ver van hen weg te drijven, te vernietigen of tenminste te verstrooien. Zich ongezien wetend, sloeg hij met zijn ge- | |
| |
balde vuisten tegen de klamme rotswand, die met een smalle boog over hem heen welfde - een scheidsmuur opzij en naar boven, tussen zijn veilig beschutte mensen achter hem en het grimmige natuur-gebeuren boven ravijnen en rondom mistig verborgen bergpieken die zich in onbeweeglijke majesteit ginds in de nabijheid verscholen hielden.
In deze gesteldheid, bruusk zich omkerend, ging hij naar Pedro toe, die hij bij Hector en Ena aantrof, als zovelen al bezig met het gezamenlijk eten van hun sobere maaltijd, eenvoudiger nog dan anders, daar zij evenals de meesten zo verstandig waren geen vuurtje te stoken in de besloten ruimte en genoegen te nemen met een kalebasvol posole, door Ena vlug genoeg klaargemaakt met het roeren van fijngestampte geroosterde maïs in fris water.
‘Ja, zonder vrouwen geen posole, zonder posole geen god, en zonder god geen zon, is de zegswijze,’ sprak Pedro terwijl Pascual de portie aannam die Ena hem als sprak het vanzelf aanbood; hetgeen hij met een dankbaar knikje beantwoordde om meteen het voorbeeld van de anderen te volgen en langzaam de grijsgele vloeibare suspensie op te slurpen. Opeens hief hij het hoofd, zette zijn kalebas op de grond neer en fluisterde: ‘Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Jij, Pedro, die je ver houdt van alle kerken, moet het even goed weten als ik hoe nog die oude lieden, onze grootvaders, met een lange lepel posole offerden aan de zes windstreken om ontijdige regen of al te lange droogte, hoge tegenwind of slechte grondwind te bezweren. Die oude lieden waren toch niet gek... misschien... en kwaad kon het zeker niet. Weet je het nog?’
‘En óf ik het weet,’ antwoordde Pedro, ‘en als je dit is ingevallen, dan behoor je dat te doen. Bij mij is het niet opgekomen, anders... Je hebt er ook copal bij nodig, maar dat zal deze of gene hier vast wel bij zich hebben, en de posole is er al.’
Sceptisch als zij doorgaans waren, kwam het beide mannen voor dat het toch wel zinnig was om niets, wat dan ook, onbeproefd te laten waarmee zo mogelijk de benarde toestand waarin men zich met zijn allen bevond bekort kon worden. En elke geste van Pascual in deze zou hen in ieder geval weer wat bemoedigen en meer vertrouwen inboezemen - juist in hem die ook zonder topil hen tot hier in veiligheid gebracht had. Het was nodig dat hij iets deed, hoe dan ook. Zijn verzoek om wat copal uitte hij dan ook met opzet zo luid, dat velen het konden horen, waardoor hij de geurige hars meteen al van verschillende kanten kreeg aangereikt en tal van ogen hem nieuwsgierig bleven volgen. Ook die van Hector die zich afvroeg | |
| |
hoe zulke verstandige Indio's als zijn beide vrienden hier - en stellig menige anderen met hen - het klaarspeelden om tegelijkertijd heel rationeel te denken en te handelen, en er toch van uit te gaan dat overgeleverde magische handelingen van invloed konden zijn op de blinde natuur. Was dit niet de eeuwige ongerijmdheid van hun bestaan? Maar was hij er zelf als kunstenaar beter aan toe: zíjn leven minder ongerijmd? Heel de ‘beschaafde’ mensheid leefde in deze tweespalt, heus niet alleen de brave Indito's in Mexico.
Met volle aandacht volgde Hector evenals de meesten Pascuals bewegingen: hoe deze met het kooltje vuur dat een van de schaarse kooksters hem gaf de copal in een bakje aan het branden bracht - de eerste weldadige geur ervan verspreidde zich al dadelijk in de grot - en daarmee, een kalebas met wat van zijn eigen posole in de andere hand, een zacht monotoon gezang voor zich uit begon te murmelen, met afgemeten schreden via de plaats die men onwillekeurig voor hem inruimde op de grotingang af ging, daar even bleef staan en toen met meer stemverheffing begon te psalmodiëren. Een monodie onverstaanbaar door de wind zodra hij geheel buiten stond, de kalebaslepel met posole zó hield dat deze door de copal bewierookt en gewijd werd, waarna hij, aldoor zingend, met rukjes kleine beetjes van de offerande eerst op de grond, dan naar links en rechts van zich, voor zich uit, achter zich, dus aan de vier zijden om zich heen sprenkelde, en tenslotte het grootste gedeelte de lucht in wierp, alles meegenomen door de loeiende storm die Pascual, verwaaid als hij werd, met opgeheven hoofd trachtte te bezweren. Zo gaf hij volgens oeroude rite genoegdoening aan alle zes de windstreken vanwaar anders wellicht gevaar en onheil opdoemden, die hun meesters nog lang bij zich moesten houden en niet loslaten op het weerloze mensdom.
Pas toen hij zich omkeerde en weer de grot betrad, werd Pascuals gezang opnieuw hoorbaar en gestaakt nadat hij twee stappen binnen was. Even deemoedig als zijn aanroeping was geweest, maar nu met gebogen hoofd, begaf hij zich naar de plaats waar hij zijn vrienden had achtergelaten en waar zij, tezamen met de aldoor stiller geworden tochtgenoten, luisterden naar het hier veel gedemptere stormgebrul, hopend - Hector tegen beter weten in - dat het noodweer nu wel spoedig zou luwen... of wanneer eindelijk?
In beschouwelijke stemming, tussen verwachting en vrees in, zaten zij minutenlang zwijgend bijeen aleer het eerste woord viel.
‘De ellende is dat wij mensenkinderen nooit kunnen voorzien wanneer de elementen weer plotseling met elkaar samenspannen of | |
| |
ruzie maken... wij nooit te weten komen waarom ze dat telkens doen. Het water in strijd met de aarde, en alles wordt door een lawine overstelpt en begraven. Of het vuur met het water, zodat chapopote en stoom de grond uit spuiten. Of het vuur met de aarde samen in gevecht, en daar heb je een nieuwe vulkaan! Of het water met de wind, waardoor een vloedgolf aan zee ontstaat en zelfs de grootste boten op het meer vergaan. Of de wind tegen het vuur, zodat de uitgedroogde milpa's en alle strodaken in brand vliegen. En wat een verwoestingen als drie of alle vier het onderling uitvechten! Maar altijd zijn wij mensen daarbij het slachtoffer en kunnen wíj niet samen in vrede leven omdat zíj, die aan het begin van alles op de wereld zijn, het niet kunnen...’ mediteerde Pedro stilletjes voor zich uit. ‘Onze oudjes zeggen dat toen de wereld nog moest beginnen er eerst vier zonnen waren, waarvan de een na lange tijd verhardde, zijn licht verloor en aarde werd; de tweede toen vloeibaar en water, de derde zichzelf verbrandde en als wind wegvluchtte. Waarna de vierde wel heet en brandend bleef, maar door zijn wreedheid niet veel schijnsel meer gaf. Die werd het vuur. Daarop werd de Maker-van-Zichzelf-en-Alles, toen hij zag tot wat voor woelige slechte wereld de vier zonnen zich verprutst hadden, zó kwaad dat hij een vijfde zon schiep, die de ware is en die wij overdag zien schijnen - wat de vroegere zonnen soms niet toelaten, ofschoon de ware zon zich niet met ze bemoeit, integendeel hun volgens afspraak elke nacht vrij spel laat. Maar als je het goed beschouwt, is van al de vier voormalige zonnen die ze nu “elementen” noemen - niet waar amigo Hector? - de wind de machtigste gebleven.’
‘Denk je dat?’ liet Hector zich ontvallen om de ander aan te moedigen voort te gaan met zijn alleenspraak.
‘Ja, van alle vier is wind de machtigste en de gemeenste,’ hernam Pedro. ‘Want hij verwaait alles, aarde, water, vuur... en maakt dat alles in de wereld maar illusie is... Of is het beter dat ik dit maar niet zeg?’
‘In ieder geval is kunst ook als de wind: een illusie,’ overwoog Hector, dit meer tegen zichzelf uitend dan voor de aanwezigen. ‘Wat wíj maken, de bedoeling van al wat wij kunstenaars doen... de modes en ismen... ze komen aangewaaid en verdwijnen weer, zijn inderdaad maar illusies.’
‘Een hoge wind waait voortdurend door de wereld, die daarin maar langzaam verandert,’ erkende Pedro, daar hij iets van Hectors bedoeling scheen te vatten. ‘Wij noemen hem Ehécatl, andere mensen noemen hem Huracán, de god van de orkaan zoals die buiten be- | |
| |
zig is te woeden. Hij verwoest, maar bouwt niet op. Wind is de Grote Vernieler, geen ander.’
‘Hij brengt toch ook de regens die we nodig hebben en verjaagt ze weer voordat de oogst bederft,’ bracht Pascual onverwachts in het midden. ‘Belaster hem dus niet. Hij hoort jullie even goed als hij dat, wat ik hem daarstraks toezong, gehoord heeft. Pas op!’
‘Het is waar dat hij even goed het leven brengt als de dood. Zullen wij hem dan prijzen?’ gaf Pedro meteen toe.
‘Er valt niets te klagen, niets te prijzen, niets te beschelden; wij zijn machteloos, hebben het leven te nemen zoals het valt, om er het beste van te maken naar ons inzicht en gevoel. Tot aan het eind van dat leven, op een tijdstip dat wij gelukkig niet kennen,’ sprak Hector en kreeg een gelijktijdig ‘Zo is het’ van de beide andere mannen tot antwoord. Alle drie keken zij echter verbaasd op, omdat tegen de goede gewoonte van Indio-vrouwen in, om zich niet te mengen in mannengesprekken, Ena's zachte maar hoge stem uit het hoekje waar zij bij hen zat weggedoken ook haar mening te kennen gaf: ‘Leven, wat is dat eigenlijk? Wie sterven worden wakker uit de droom die zij moesten doorstaan. Dat heb ik onthouden uit een oud boek dat mijn leermeester wou dat ik las.’
‘Heel oude wijsheid,’ stelde Pedro vast.
‘Kom nou, nu dromen we toch niet... Hoor maar, dat tumult tot hier in mijn hoofd. Dít is de werkelijkheid,’ stelde Pascual. ‘Het is nog de vraag of dit lawaai ons vannacht nog even laat slapen en dromen dat het buiten weer rustig geworden is, en wij morgen verder kunnen gaan met ons leven.’
‘Ik geloof dat het waar is wat er in dat boek van mijn maestro stond. Want eens moeten wij toch allemaal sterven?’ hield Ena vol, terwijl Hector zich onwillekeurig in het thans bijna volslagen duister, dat slechts af en toe door de weerschijn van een paar bliksemflitsen een minieme schemering werd, naar haar toe keerde, daar de frase ‘onze existentiële waan’ hem met de helderheid van zulk een flits door het hoofd schoot en het hem trof hoe eeuwenoude Indio-wijsheid het dilemma van ons bestaan reeds door had.
De jonge vrouw zei verder niets meer en het gesprek van de mannen ebde weg tot zwijgend bijeenzitten en luisteren naar het woeden van de elementen buiten. In de grot hing nog een vleug van de zoete, fijne aroma van copal, maar deze vermengde zich al met de scherpere geur van mariguana, hier en daar in onzichtbare rooksliertjes door een mannenmond uitgeblazen - het weer overvloedig voorhanden droommiddel, ook tegen de angst die hen vervulde om wat in de | |
| |
nacht in het gebergte gaande was en waartegen zij zich weliswaar beschut, doch totaal onmachtig voelden. Wel leek het soms of het stormgedaver even wat bedaarde en dat Pascuals bezwering werkelijk hielp, maar dan weer bleek het dat dit slechts een hijgend adem scheppen van de orkaan was - net zoals zíj het onderweg zo dikwijls hadden moeten doen - en dat de wind weer met hernieuwd geweld, gefluit en donderend kabaal voorbij de bergen raasde, en maakte dat de vrouwen binnen de grot van schrik hun rebozo tot voor het gezicht sloegen om het stijgend geloei, al was het hier niet zo luid als daarbuiten, nog minder te horen.
Achter in de zijgrot die de voorhoede was toegewezen, zat Urbina López met het hoofd van de languit gestrekte Itz op haar schoot en een rozenkrans in de rechterhand zacht voor zich heen prevelend te bidden, het ene ‘Ave Maria’ na het andere. Niet alleen om, zoals vast ook anderen in de grot, God te smeken het angstwekkend noodweer snel te doen voorbijgaan, maar meer nog om hem in zijn almacht vergiffenis te vragen voor hetgeen zich daarnet had afgespeeld: Pascuals heidense bezwering, dat vervloekte ceremonieel met posole en copal, dat ongetwijfeld de ergernis des hemels moest hebben gewekt, zoals het ook de hare deed. Hoe kon het anders dan dat de orkaan niet kalmeerde, maar juist toenam in kracht, ten bewijze van Gods toorn over dit affront? Een wandaad als deze kon niet ongestraft blijven en lieden zoals Pedro en Pascual, hoe verdienstelijk in sommige opzichten misschien, waren welbeschouwd toch gekken en in hun onchristelijkheid zelfs misdadigers te noemen.
Met haar linkerhand strelend over de smalle schouder, bovenarm en spitse borsten van het meisje liet Urbina met haar andere hand de kralen tussen haar vingers door glijden - elke korrel een gebed om bijstand van de Moedermaagd die haar zo pas voorgoed bevrijd had van hetgeen haar heel de tocht had vergald. En hoe afdoende verlost, zonder dat zij ook maar één moment - hoe men het ook wendde of keerde - schuldig was aan de dood van die smerige afperser, die nu vast en zeker lag te roosteren en van pijn te krimpen in het hellevuur. Een duivel bij de andere duivels die de mensheid in verzoeking brachten, hen zelfs aanzetten tot moord. Weer had het haar niet aan Gods genade ontbroken, want nu geen bedreigingen meer, geen kans op smaad, geen onrust om het liefje op haar schoot en geen verzoekingen tot moorden of medeplichtigheid bij zelfdoding. De Heer en zijn heiligen hadden gewaakt over haar onschuld, de tegen wil en dank verzworven sor Juana Inés die zij was voor een schandelijk lot behoed, en San Rufino tot wie zij menig schietgebed richtte, had be- | |
| |
ter dan alle bisschoppen en Cristero's over haar gewaakt. Zoals zijzelf waakte over Itz, die af en toe zacht kreunde - was het van tevredenheid of wellust misschien? - en trilde onder Urbina's handpalm en de vrouw dieper deed ademhalen, waarna zij het meisje tussen het bidden door tot rust maande. Vooral toen het, als in halfslaap, opeens vroeg: ‘Waar blijft Palomino toch? Hij is nog niet bij ons gekomen...’ En weer: ‘Hoor je zijn paard niet hinniken? Als alle hengsten...’ En señora López bracht het niet op om haar, nu zij nog herstellend was, met de vreugde die haar vervulde te vertellen dat hij nooit meer terug zou komen, nooit meer om hard tegen haar te zijn.
Ja, nooit meer, bedacht zij, om haar te herinneren aan de tijd van schaamte en schrik die haar verleden was - een bijna vergeten gezicht - dat althans voor één episode afgesloten was bij net zulk een noodweer als zij nu hier samen met een duistere menigte om haar heen doormaakte. Zal net als toen ook nu, na dit doorstaan te hebben, opnieuw een ander, beter leven nog dan in het klooster voor mij beginnen? vroeg zij zich af, door het automatisch prevelen van de gebedsformules heen. Met Itz ditmaal, straks in het tegenwoordig vredige noorden waar zij geboren was? Met nieuw vuur liet Urbina López de kralen door haar vingers glijden, opdat de storm zou bedaren en Gods toorn kalmeren.
‘Het wordt erger in plaats van minder,’ constateerde Pascual fluisterend tegen Pedro aan de andere kant van de grot. ‘Zo erg heb ik het nog nooit meegemaakt. Hoor je het? Het lijkt alsof er donderslagen vallen, maar geen echte. Alsof er grote stenen naar beneden tuimelen, zo'n geraas.’
Hij wilde de anderen naast hem, die ingeslapen schenen, niet wekken, maar was te zeer gewend Pedro deelgenoot te maken van zijn ideeën om hem nu ook niet zijn grootste zorg toe te vertrouwen. En Pedro's zacht-grommend: ‘Vaya, vaya, wie kan er iets aan doen?’ was bij alle nietszeggendheid van dit ‘kom, kom’ al een voldoende antwoord. Hij vergiste zich echter, want noch Hector, noch Ena, beide even verontrust als hij, waren in slaap gevallen.
De schilder zat weliswaar doodstil en met gesloten ogen, de handen in zijn schoot gevouwen, maar droomde niet, ondanks Ena's wonderlijke suggestie betreffende het menselijk leven. Integendeel, in zijn actieve verbeelding zag hij, door duisternis omhuld, een groot schilderij vóór zich, een enorm doek van wel zes of zeven vierkante meter, prachtig ingelijst in een breed glanzend-gouden kader als een kostbaar museumstuk en als geheel van een Velazquiaans clair-obscur. Daarin tekenden zich tientallen schaduwachtige, onbestemd | |
| |
maar soms ook preciezer gecontoureerde figuurtjes af, kriskras door elkaar geplaatst: het vervormde nabeeld van wat hij zoal waarnam in de grot, voordat het volkomen donker geworden was. Verspreid neergehurkte, zittende en liggende gestalten, veeleer vlekken bruin en sepia door vage vegen lichtere kleur van elkaar gescheiden. Met een flauw lichtje hier en daar in hun midden, en veel zwart hoger, waar de achtergrond begon, terwijl daarentegen op de voorgrond, rechts onder, één gezichtje, klein nog, zich bewoog, en wel van de tientallen figuurtjes af, naar de beschouwer toe allengs iets groter werd, ook lichter, maar nog onherkenbaar. Eerst nog met vloeiende trekken, maar langzaamaan groeiend, zonder zijn plaats als kop in de rechter benedenhoek te verlaten, verdrong het daar meer en meer wat er tevoren gestaan had. Een zonderling gelaat dat diagonaalsgewijze op het doek in omvang toenam, schuinsweg naar boven toe al duidelijker werd met zijn strakke, doch ondefinieerbare uitdrukking - het was wel een vrouwenkop - tot het al een kwart bedekte van het gedetailleerde geheel en Hector merkte dat het een portret was, een stralend portret. Het moest Leocadia zijn, zoals hij haar nooit had kunnen schilderen, etherisch bijna; en terwijl het steeds groter werd, reeds tot de helft van heel het reusachtige werk gegroeid, bleef het onbestendig van uitdrukking, want nu leek het veel meer op de Magdalena van Titiaans Kruisafneming.
Aldoor nog groeiend en al het andere op de achtergrond verdringend, werd het gelaat van de treurende wijs-geworden vrouw scherper van belichting en tevens toch bruiner, verwrong het zich tot een onregelmatiger, maar milder en meer verstild gezicht, weldoend van vrede en berusting. Een vele malen levensgroot portret dat nu het hele schilderij vulde en dat Hector, hoewel er zich van bewust dat híj het niet geschilderd had, toch ondanks zijn afmetingen met één blik kon overzien, alsof het wél door hem was gemaakt, en waarvan hij met een zekere binnenpret moest vaststellen dat het Ena's portret was. Meesterlijk van opzet en visie, en een Ena die goed geleek, maar - al was het alleen al om de proporties van het geheel - toch niet volkomen Ena was. Niettemin grandioos...
Het visioen dat hij nog enkele seconden trachtte vast te houden, ontroerde hem diep. En onwillekeurig tastte hij in het donker naar de vrouw die hij naast zich wist. Hij greep haar hand, boog zich voorover en kuste die haast met eerbied; het was zijn afscheid van het wonderlijkste tafereel dat zijn schildersverbeelding hem ooit had voorgespiegeld. Ena van haar kant was door het fluisteren van Pascual en Pedro attent geworden op wat zij spraken, en juist Pedro's | |
| |
‘Vaya, vaya’ klonk haar nog onheilspellender in de oren dan zijn moedeloos ‘Wie kan er iets aan doen?’ Al leefden wij dan in een droom, juist dáárom viel er altijd wel íets te doen, was ingrijpen mogelijk. Of niet soms?
Gevolg gevend aan een gedachte die al eerder bij haar was opgekomen, maar die zij had afgewezen omdat het dingen raakte die men haar geleerd had belachelijk te vinden hoewel ze haar intrigeerden, en waarvoor zij zich ook een beetje schaamde - niet zozeer tegenover de leiders als tegenover Hector - tastte Ena naar de bundel waarin haar weinige bezittingen, meest kleren, zaten opgeborgen. Na enig woelen haalde zij er een klein voorwerp uit, waar zij snel een kus op drukte alvorens Hector te vragen een lucifer aan te strijken.
Bij het lichtje dat deze haar voorhield, zag hij dat Ena een handgroot schaaltje met opstaande rand vasthield, dat hij al kende - de Schoolmeester had het hem getoond... het magische ding dat hij weer begraven zou. Zij hield het zo dat zowel Pedro als Pascual de bodem ervan konden zien tijdens de korte verlichting. En alsof hij zijn ogen niet kon geloven streek Pascual nu zelf een lucifer aan, terwijl de jonge vrouw Pedro het broze, aan de rand wat beschadigde kommetje overreikte, dat hij met kennelijke eerbied nader van binnen bekeek, hoewel op de bodem slechts twee in elkaar gewonden spiralen geschilderd stonden; zwart tegen de vaalbruine ondergrond, die nu van dof goud leek.
‘Hoe kom je in 's hemelsnaam hieraan? Jij?’ vroeg hij, meer ontsteld dan verbaasd.
‘Dorpskinderen vonden het in de grond en brachten het bij hun maestro, die van plan was het weer in de aarde te stoppen, op een geheime plek... Maar de tijd ontbrak hem want hij ging dood en liet mij zijn dingen na - ook dit, wat ik diep had weggestopt om het eens toch voor hem te begraven. Ik kon er nog geen afscheid van nemen, heel eenvoudig. Alleen nu...’
‘Wie dit bezit, heeft de macht,’ sprak Pascual plechtig. ‘Hij kan de windhoos splijten, orkanen uiteenjagen.’
‘Als hij ook de kennis heeft, ja... en de moed,’ meende Pedro, met het voorwerp nog in de hand, dat hij Ena toestak om het haar terug te geven.
‘Vrouwen hebben die kennis niet, alleen mannen. Mannen zoals u,’ zei Ena zonder het schaaltje aan te nemen.
‘Dat is maar al te waar,’ bromde Pascual.
‘Señor Cuetzal,’ hernam Ena die Pedro ondanks hun verbondenheid nooit anders dan zo vormelijk aansprak, en nu ook met diepe | |
| |
ernst, ‘van deze minuut af is dit oude voorwerp van u, niet meer van mij. Men kan áltijd iets doen. Misschien dat u nu...’
‘Als een vrouw maar voor het offer zorgt, dat daarin hoort,’ sprak Pedro bijna fluisterend, zoals trouwens het hele gesprek onhoorbaar voor anderen gevoerd werd. Zij begrepen elkaar zonder verdere woorden; zelfs Hector voorvoelde wat er stond te gebeuren.
Uit hun gezamenlijke mondvoorraad greep Ena een handvol voedsel dat zij in het kommetje legde, waarna Pedro opstond en aan Pascual vroeg om hem even met nog een lucifer bij te lichten, opdat hij zonder anderen te storen met het offerschaaltje tegen zich aangedrukt de tien stappen kon doen naar de grotingang, waar zich maar enkelen bevonden, luisterend naar het daverend geraas van wind en vallend gesteente buiten. Hij nam een diepe ademteug voordat hij - nu met het offer aan de stormgod Ehécatl hoog voor zich uit geheven - zich verder waagde en op de orkaan toetrad om deze, al was het maar voor een paar seconden, het hoofd te bieden.
Op hetzelfde ogenblik schoof in een razernij van donderend geweld een deel van de bergwand omlaag met een lawine van puin en rollende rotsen die zich deels in de barranco stortend, een groot stuk van het pad dat langs de grot leidde totaal verwoestten en maar bleven vallen tot heel de grotingang bedekt was met een cascade van neergetuimeld gesteente, zoveel dat geen sterveling nog weten kon dat daarbinnen, in de buik der aarde, tientallen mensen en ook enkele dieren opgesloten zaten.
Of iemand van hen door de orkaan en zijn makker de lawine in leven gelaten is en zo ja wie, valt niet te zeggen. Niemand weet wat van de trekkers terechtgekomen is en weinigen hebben er ooit naar gevraagd. In het Moedergebergte verdwijnt menigeen voorgoed, terug in haar schoot. Wel heeft Isidro zich er lang over verwonderd dat hij nooit meer iets van Hector hoorde, zulk een begaafd kunstenaar... Maar ook die verdwijnen vaak spoorloos, zelfs in de schemering der historie. En Emilio de vrachtvoerder heeft wel een tijdlang naar zijn broer gezocht, maar is niets over de trekkers te weten gekomen. De wind heeft van hun vergeefse uittocht een legende gemaakt, sedert steenbrokken nog steeds van tijd tot tijd over de bergpaden omlaagstorten, de gapende ravijnen onverzadigbaar diep blijven en de roofvogels snel van vleugel.
Nog altijd zwiept soms plotseling een harde hoge stormvlaag door de sierra: dezelfde bewogen lucht die wij inademen om te leven, maar die vroeg of laat alles verwoest en ten dode voert.
|
|