| |
| |
| |
De godenstad
I
Een eindweegs van de elk jaar verder blootgelegde tempelruïnes van Teotihuacán - al een hele skelettenstad, zo uitgestrekt, met de scherp zich aftekenende Zonnepiramide en nog enkele wat lagere piramidevormige steenhopen, zijn vele nog overeind staande bijgebouwen van de zogenaamde Ciudadela en andere ruïnes langs de lange ‘Godenweg’ - lag naar alle windstreken een grijze dorre vlakte, de onbezochte periferie uitgestrekt rondom deze telkens door kleine groepjes toeristen bezochte ‘stad der goden’. Maar ook hier en daar op een enkele plek van die verdroogde vlakte er omheen heerste nogal wat menselijke bedrijvigheid.
Deels bebouwd, deels braak liggend, met nu eens wat plukjes struikgewas, dan weer in afzondering een enkel groepje nopal als stakerige orgelpijpen zonder muziek of wat maguey, waarvan de dikke gedoomde bladspitsen als een grauwgroene kreet zich ten hemel richtten, zonder enige echo uit de nevelachtige bergketens die ver op de achtergrond de vlakte omgrensden, verborg deze grond een eeuwenlang door niemand vermoed geheim. Want onder de akkers en hun overgang tot wildernis en woestenij - dat wist men nu sinds kort - lag nog een geheel andere stad begraven dan het Teotihuacán van de Azteken, laatkomers die meer vernietigd hadden dan zij opbouwden voordat de Spaanse veroveraars op hun beurt al wat zij aantroffen verwoestten om er hun eigen bouwsels voor in de plaats te stellen.
Nadere onderzoekingen leidden tot het inzicht dat hetgeen de Azteken vernietigd hadden van een oudere cultuur slechts de laatste resten daarvan waren. De natuur was hen vóór geweest; vulkanische uitbarstingen hadden grondiger werk verricht. Vage vermoedens van theoretici werden al spoedig door naar het scheen ‘willekeurige’ kleine opgravingen hier en daar bevestigd, en naarmate men dieper hakte in de gestolde lava die dicht onder de akkers en de begroeiing lag, kwamen meer vondsten - niet alleen voorwerpen en hele brokstukken van funderingen, maar zelfs vloeren en rechtopstaande muren met bijna onaangetast gebleven fresco's - de theorie bevestigen dat onder het bekende Teotihuacán een geheel andere, waarschijn- | |
| |
lijk duizenden jaren oude Toltekenstad bedolven lag. Niet alleen een tempelstad, maar een breed uitgegroeide vestiging, eertijds vol bedrijvig leven, waar het werkvolk niet slechts de opperpriester van Huitzilopóchtli met zijn honderden priesters en wellicht duizenden acolieten had moeten voeden, maar ook de ontelbare pelgrims die dit gewijde oord bezochten om er deel te nemen aan de mensenoffers waarmee de goden op hun beurt werden gevoed, en die steeds eindigden met een massaal ritueel kannibalisme. De onbeschrijfelijk wrede gebruiken zoals Cortés tot zijn afgrijzen nog aantrof bij de onderdanen van Moctezuma waren slechts povere overblijfsels, meende men, van hetgeen zich onder de Tolteken, voornamelijk in deze onder een soms acht meter dikke lavalaag bedolven stad, voordien afspeelde. Niettemin moeten deze lieden, ondanks het ontbreken van ‘geschreven’ documenten, alleen al blijkens de aangroeiende hoeveelheid vondsten en ontdekkingen - nu langzamerhand wat systematischer georganiseerd - een geduchte creatieve potentie bezeten hebben. Een bouwlust, werkkracht en imaginatie, klaarblijkelijk groter nog dan die van de oude Egyptenaren. Helaas met meer verspilling van mensenlevens gepaard.
Geen wonder dat degenen die, steeds verder het dal in, belast waren met nieuwe opgravingen, deze met de grootste geestdrift verrichtten, ondanks de schrielheid van de regering (zoals ze zelf vonden en niet nalieten te verkondigen), waardoor zij met veel te weinig mankracht en middelen hun taak moesten volbrengen. Zij werkten dan ook langer en harder dan de peones die hen bijstonden met het zware spit- en opruimingswerk dat het begin vormde van elke nieuwe, soms verrassende, vaak echter ook teleurstellende ontgraving. De regering die zich alleen maar voor positieve resultaten interesseerde, en dit ook maar matig, sloot zeer ten onrechte, zeiden ze, telkens de overheidsbeurs wanneer niet de ene opzienbarende ontdekking op de andere volgde. Dit maakte het wel een moeizame zaak voor alle betrokkenen, maar de vreugde die het half dozijn archeologen ondervond bij elke nieuwe ‘ontdekking’ - een opgetogenheid waarin zelfs sommige van de overigens onverschillige en lijdzame peones deelden - woog ruimschoots op tegen alle geestelijke en lichamelijke spanningen.
Zij en hun helpers werden door spotters - vooral de gidsen die de toeristen ver van hen houden moesten, maar ook anderen - ‘het witte leger’ genoemd, omdat zowel de Indio's als de voorzichtig gebarende, steeds spiedend om zich heen kijkende archeologen daar in lange witte stofjassen af en aan liepen. Net laboranten. Enkelen had- | |
| |
den bovendien nog een witte valhelm op of een witte doek om het haar en voorhoofd heen gebonden. Als ratten verdwenen ze telkens in de geulen die de peones gegraven hadden, of kwamen er weer uit te voorschijn.
In een van deze excavaties, een paar meter diep, was kort tevoren weer een nieuwe kamer ontdekt en al spoedig geheel toegankelijk gemaakt. Een drietal witgejaste archeologen stond er nu met uiterste behoedzaamheid de wandschilderingen - kobaltblauw, kanariegeel en felrood - met fijne borstels en penselen vrij te maken van alle vuil - eeuwenoud, ondetermineerbaar vuil - om zo, als was het een zich dagenlang ontwikkelende fotografische plaat, langzaam, vreselijk langzaam de tekening en, ha, ja, figuren zichtbaar te maken. Hiëratische figuren die sinds ontelbare jaren door geen mensenoog meer gezien waren, en nu nog zó fris van kleur te voorschijn kwamen, als waren ze pas kortgeleden geschilderd. De vulkanen hadden ze niet vernietigd, maar juist beschermd: onbereikbaar gemaakt voor de vernielzucht van de Azteken of Spanjaarden. Wanneer nu maar de fresco-wanden, opeens aan de openlucht blootgesteld, het uithielden. Dit, meer nog dan de opwindende blootlegging, werd van meet af aan de grote zorg van de archeologen.
Een meeslepend werk en in veel opzichten het boeiendste dat op deze wereld te doen viel; elke dag opnieuw was Laurette MacGregor zich hiervan ten volle bewust. Al enkele jaren lang. Het was haar grootste verlangen geweest haar post-graduate studies voort te zetten door het doen van zulk belangrijk veldwerk als men haar hier had toevertrouwd. Samen met enkele misschien wat minder geleerde, maar aan de andere kant bijzonder handige collega's was zij er nu mee bezig. Samen ook met de Spanjaard die men sinds enige tijd aan hun team had toegevoegd, om nu zo snel mogelijk verkleinde, maar natuurgetrouwe kopieën van de blootgelegde fresco's te maken. Het was op haar suggestie gebeurd, toen zij met klem van redenen gewezen had op de vergankelijkheid van de fresco's - zij had er al een aantal, niet ver van hier, vrijgemaakt. En daar de meeste jongere Mexicaanse schilders ‘bezeten’ waren door de actualiteit en er de voorkeur aan gaven het bonte leven om hen heen en de wilde taferelen uit hun geschiedenis af te beelden, of ‘opvoedende’ werken ten behoeve van het ontwakende proletariaat te maken, naar zij beweerden, in plaats van op een ongemakkelijke plaats de wrochtsels van Tolteken zorgvuldig na te schilderen, had men eindelijk de uitgeweken Spanjaard - een uitstekend kunstenaar, stellig, maar zonder ‘markt’ in dit | |
| |
vreemde land - graag bereid gevonden om dit kopieerwerk te doen, dat hem tenminste een redelijk inkomen verschafte.
Zo was Hector Belasco een nagenoeg vastverbonden lid van haar equipo geworden. Een lid dat zij hoe langer hoe meer ging hoogachten, omdat hij zijn werk voortreffelijk deed en precies begreep aan welke eisen van haarzelf en van het Archeologisch Instituut, dat de supervisie over alles had, zijn aquarellen moesten voldoen.
Het was vaak op een afstand, maar soms ook in Laurettes onmiddellijke nabijheid dat Hector week aan week zat te tekenen of, de nuances nauwkeurig afwegend, zijn tekeningen zat in te kleuren. Ook de beste foto's moesten het afleggen tegen de frisheid en de precisie van zijn kopieën; hierover was iedereen het eens. Terwijl zij in het onderaardse vertrek, beschenen door sterke lampen, bezig was het eerste vuil van de reeds halfweegs schoongemaakte zijwand te verwijderen, waarbij zij telkens even achteruitstapte om niet alleen het detail waar zij mee bezig was, maar ook het grotere geheel in zich op te nemen, dwaalden haar gedachten telkens onwillekeurig af naar de Spaanse schilder die zij in deze zelfde omgeving, een paar kamers verder, bezig wist met zijn minder eentonig, maar ook minder verrassend, hoewel stellig even dankbaar kopieerwerk. Wat zij blootlegde en hij nabeeldde, vormde een eigenaardige binding tussen beiden; een puur professionele, nam Laurette aan.
‘Ik ga even naar buiten,’ zei ze in haar uitstekend Spaans, dat zij niettemin met een licht Amerikaans accent uitsprak. Haar beide collega's, ieder bezig aan hun eigen wand en niet te verstoren in hun aandacht, gromden iets terug, als steeds erkennend dat zij als enige vrouw in hun groep er stellig meer behoefte aan had dan zij om zich nu en dan te verpozen en zich uit de altijd nogal bedompte lucht van al die ondergrondse kamers voor enkele ogenblikken in de openlucht en het zonlicht te begeven. Boven gekomen langs de ongelijke, brokkelige lavatreden keek Laurette echter maar enkele seconden rond om daarna, alsof zij - vage weerstanden opzij schuivend - een kloek besluit nam, op een van de oudere opgravingen af te stappen en daar weer de grond in te duiken, naar de plaats waar zij wist dat Hector zijn dagtaak had.
Pas toen zij vlak bij hem was onder het felle schijnsel van twee elektrische lampen keek hij op van het tekenboek dat hij vóór zich hield, op de knieën gesteund zoals meestal, dat wist ze nu wel. En hoffelijk als steeds - daarin onderscheidde hij zich heel erg van de Mexicanen - kwam de man meteen overeind zodra hij haar herkende, en begroette haar met de mengeling van vriendschap en respect | |
| |
die hij haar altijd betoonde en, wat Laurette het aangenaamst trof, ook met een zweem van verrassing, als zag hij haar voor het eerst sinds lange tijd terug. Toch waren zij nog diezelfde morgen in de gezamenlijke autobus van het Instituut naar Teotihuacán en de wat verder opgetrokken werkloods gereden. In de vroege morgen hadden zij onderweg wel niet veel woorden met elkaar gewisseld, maar toch elkaar op de hoogte gesteld van de vorderingen met hun fresco's; precies zoals het dag na dag, al maandenlang gegaan was. En tijdens de werkuren was Laurette op sommige dagen, wanneer hij ongestoord in zijn eentje zat te werken, ook al even komen kijken hoe hij vorderde.
Niettemin merkte zij telkens weer hoe verrast hij zich toonde door haar belangstelling. Was het zijn bescheidenheid? vroeg zij zich af; Hector was alles behalve een ‘pusher’. Ook nu, terwijl hij haar zijn aquarel overreikte, zei hij: ‘Kijkt u eens of het zo goed is. Ik meen net klaar te zijn.’
Zwijgend bekeek Laurette het kleurige blad, telkens opziend naar het origineel aan de wand, om hem tenslotte met een vriendelijk hoofdknikken toe te voegen: ‘Uitstekend. Zowel de tekening als de kleuren zijn heel correct weergegeven. Wat heerlijk fris, hè?’
‘Het is jammer dat die kleuren er altijd heel anders uitzien in het volle daglicht,’ bracht Hector in het midden.
‘Wat geeft dat? Ik heb het u al meer gezegd. De fresco's komen ook nooit in het volle daglicht.’
Alsof hij even in gedachten verzonken geweest was, keek de schilder op en zei: ‘'t Is net als met de dingen die diep in ons onbewuste leven, meters diep verzonken in wat je de oergrond van ons leven zou kunnen noemen. Wat daarvan naar boven komt, als afbeelding bedoel ik, krijgt in ons bewustzijn meteen een andere kleur - niet meer zo echt. Iets artificieels.’
‘Waarom denkt u dat opeens?’ vroeg Laurette, geboeid door zijn ongewone uitspraak die zij als een intieme bekentenis opvatte. Hun gesprekken waren nooit van andere dan zakelijke aard geweest.
‘O, ik heb het al dikwijls bedacht. Het is het probleem van alle kunst, señorita doctora. Wat geldt voor zulk kopieerwerk als dit, geldt in nog veel grotere mate voor alle creatieve kunst, geloof ik. En zeker voor de schilderingen die ik maak uit eigen behoefte, om iets uit te drukken wat in mij leeft, begrijpt u?’
‘Ik begrijp het niet helemaal,’ moest Laurette bekennen, ‘maar ik ken ze ook niet, die andere schilderijen van u, die iets van uw onbewuste moeten uitdrukken.’
| |
| |
‘Ach, ze zijn niet zoveel bijzonders... Er komt hier in Mexico niet zoveel van terecht. Vroeger... in Madrid, in Parijs...’ De Spanjaard slikte even en zweeg verder.
Meer om aan dit pijnlijke moment van onuitgesproken dingen een eind te maken dan uit enige interesse voor Belasco's kunstenaarsproblemen zei Laurette, alvorens hem weer alleen te laten en naar haar eigen werkzaamheden terug te keren: ‘Bij gelegenheid moet u mij eens wat meer daarover vertellen. Ik weet zo weinig af van de hedendaagse kunst. Afgesproken?’
Zij kon niet weten welk een reeks van moeilijkheden zij zich met deze woorden op de hals haalde en zag ook niet de verliefde blik waarmee Hector haar nakeek, toen zij zich, met niet meer dan een wuivend gebaar ten afscheid, naar de uitgang van het onderaardse vertrek begaf.
| |
II
Het was niet meer dan een map met tekeningen, hoofdzakelijk ongekleurde, die Belasco enkele dagen later bij zich had in de bus naar Teotihuacán. Maar pas 's avonds op de terugweg, toen hij opzettelijk naast Laurette was gaan zitten, vertoonde hij haar, ongenood, de inhoud van zijn map. Tijdens het werk bij de opgravingen, gehuld in hun witte stofjassen, het hoofd bedekt met de uit veiligheidsoverwegingen voorgeschreven helmen, gingen de stafleden onwillekeurig als exemplaren van eenzelfde sekse, een soort van uniseks, met elkaar om. Dit des te gereder, omdat er behalve op het Instituut nagenoeg geen vrouwen aan deze onderneming deelnamen en zich ook onder de peones, zoals de meeste Indio's in deze streek rondsjouwend in hun witte pyjama's, stellig geen vrouwen bevonden. Laurette had het steeds als iets prettigs ervaren, en wanneer zij, nadat een lange fluittoon het eind van het dagwerk had aangekondigd, in de werkloods haar ‘uniform’ aflegde, zich wat opknapte en weer als vrouw vertoonde, had zij dit minder als een opluchting dan wel als een kleine onontkoombare verplichting ervaren. Het was pas tijdens de lange terugrit dat zij zich telkens geleidelijk aan weer teruggebracht voelde tot haar natuurlijke, door een somatisch toeval gedetermineerde plaats van ‘vrouw in de maatschappij’. Met haar doctorstitel en haar onalledaags vak weliswaar op een uitzonderlijke plaats, maar met haar vrouw-zijn toch lidmaat van de ietwat grotere meerderheid van het mensdom die... nou ja, ze kon beter maar niet denken aan de dwaze rolverdeling die klaarblijkelijk sinds de grijze oertijd vrijwel | |
| |
alle vrouwen tot ondergeschikten van hun mannelijke soortgenoten gedoemd had. Aan haar Amerikaanse seksegenoten te zien met plezier, had ze menigmaal grimmig bedacht, en zich afgevraagd waaruit zulk dom masochisme kon zijn voortgekomen? En wat de Mexicaanse vrouwen betrof, de eenvoudige china's, echte slavinnen van hun man - hun situatie was helemaal hopeloos. Elke gedachte daaraan kon zij beter van zich afzetten.
Niet voor niets had zij met hart en ziel voor de archeologie gekozen; het was een veilig toevluchtsoord, oneindig ver verwijderd van al deze onoplosbare problematiek.
Zeker, ze had ook haar lichamelijke behoeften, die van elke fysiek nog niet totaal verkommerde vrouw; behoefte ook aan enige warmte en vriendschap, een zweem van romantiek af en toe - hoewel minder dan tijdens haar ijverige studiejaren - maar hieraan werd genoegzaam voldaan door haar verhouding met Carpio, al zagen zij elkaar de laatste jaren, sinds hij zich in Puebla gevestigd had, minder vaak dan voordien. Dat zij zich, na hun kennismaking en langzaam op gang gekomen verbintenis in Amerika, mede om zijnentwil juist Mexico als werkterrein voor haar dissertatie had uitgezocht, en ook daarna zich met volle overgave op de ontsluiting van de voorhistorie van zijn land gestort had, noemde zij bij zichzelf enkel een gelukkig toeval. Dat zij ook om zijnentwil deze keuze gemaakt had, kon zij zichzelf nauwelijks toegeven. Tenslotte waren het haar ontdekkingen geweest, waarvoor zij ten zeerste geprezen werd, die haar misschien nog meer boeiden dan de nogal grillige man (maar was dat niet veeleer zijn charme?) met wie zij de meeste weekeinden doorbracht.
Terwijl Laurette, niet al te zeer gestoord door het schokken van de autobus, de tekeningen van de Spaanse schilder bekeek - schetsen waren het van mensentypen, markttafereeltjes, spelende kinderen - gaf zij zich er rekenschap van, dat zij Belasco na deze confidentie, al was het een ietwat zakelijke, iets zinnigs behoorde te zeggen alvorens zij bij het Instituut zouden zijn gekomen waar haar auto geparkeerd stond en de ander als gewoonlijk naar zijn bushalte zou wandelen. Zij wist echter niet goed wat te zeggen en vroeg dus maar: ‘Waar woont u eigenlijk?’
Teleurgesteld noemde Belasco haar een nogal armelijke volksbuurt en sloot de map die hij, het leek bijna voortijdig, uit haar handen terugnam.
Laurette begreep dat zij hem zó niet kon laten gaan. ‘Als wij eens samen gingen eten,’ welde het uit haar op; ze wist zelf niet goed | |
| |
waarom ze dit voorstelde, maar was gewend na het werk haar avondmaal in een naburig restaurant te bestellen. ‘Wanneer u tenminste mijn gast wilt zijn en zich niet te veel macho voelt om door een vrouwelijke collega uitgenodigd te worden. Zoals de Mexicaanse mannen die zich ervoor schamen,’ voegde zij er voorzichtig aan toe.
Rustig, zonder de in het land gebruikelijke uitvluchten of complimenten, nam Hector Belasco haar invitatie aan, en het was tijdens de langgerekte maaltijd in een rustig hoekje, dat Laurette door aaneenvoeging van allerlei fragmenten uit hun tafelgesprek zich een beeld vormde van zijn misschien wat alledaagse, maar kennelijk toch erg onamerikaanse levensgeschiedenis. Ook deze reconstructie achteraf kwam haar voor als een soort van archeologenwerk, want hoe ver van Mexico en eindeloos verwijderd in een voor haar duister verleden leken de gebeurtenissen zich te hebben afgespeeld, die de kunstschilder met zijn onschuldig beroep hierheen gevoerd hadden. Een oud, maar nog welbewaard fresco dat zij nu, met maar weinig schoonvegen - niet meer dan het stellen van een paar simpele vragen - deze avond te zien kreeg. Toch kon de man niet ouder zijn dan een jaar of veertig.
Het bleek dat hij was opgegroeid in een klein Spaans dorp, ergens op de dorre, met dorens begroeide hoogvlakte; een zoon van arme boeren en blijkbaar door iedereen in die omgeving voorbestemd om ook zo'n arme boer te worden. Maar al op het schooltje waar de kinderen weinig meer dan allerhande rimram over godsdienst en berusting werd bijgebracht, was tekenen, op een lei begonnen, zijn lust en leven geweest. Er aan terugdenkend, beschouwde haar tafelgenoot dit als een ingeboren behoefte om het beeld, de grondvorm of het wezen van de dingen om hem heen vast te houden in zijn bewustzijn. Dat kon Laurette zich wel voorstellen. Met moeite bemachtigde de jongen later stroken papier en met veel geluk grotere velletjes om vol te krabbelen; waarvoor hij eerst houtskool, zachte stukjes uit zijn moeders haardvuur gebruikte, tot hij ergens een potlood wegkaapte. Onbegrijpelijk voor Laurette. En nu lachte Belasco om deze kleine diefstal, die hij zijn redding noemde.
Alles wat hij zag, tekende de knaap met een ware hartstocht, maar tegelijkertijd verdrietig omdat hij niet in staat was met potloodlijntjes de kleuren weer te geven, die hem meer nog boeiden dan de omtrekken van al de dingen die hij opmerkte. Een marskramer die langs de boerderij kwam, had zulke kleuren bij zich, netjes gerangschikt in een kleine doos. Maar het geld dat de man ervoor vroeg - in kleine Hectors ogen een ontzaglijke som - had hij niet. Tot zijn twaalfde | |
| |
jaar had hij nooit zelfs maar een perra chica bezeten, laat staan de zilveren peseta's die de krijtjes kostten.
Om deze gemiste kans had hij nachtenlang gehuild op zijn slaapplaats bij de haard, op de grond, naast zijn broertjes. Totdat het hem inviel, dat hij misschien in staat zou zijn het nodige geld bij beetjes te verdienen door in zijn vrije tijd kleine karweitjes te doen voor deze of gene, in plaats van aldoor te tekenen. Dat viel echter niet mee, want iedereen in het dorp was eigenlijk even arm als hij en zijn familie. En wanneer men elkaar hielp, werd er nooit voor betaald; hoogstens met een kleinigheid in natura. Geld kwam er niet aan te pas bij deze lieden. Zij begonnen de jongen ook al wat voor de gek te houden, zelfs toen hij reeds bijna veertien was, omdat men door zijn voortdurend bezig zijn met tekenen er wel achter gekomen was, dat hij schilder wilde worden, als hij er maar de kans toe kreeg, terwijl iedereen in het dorp toch voorbestemd was om boer te worden en arme boer te blijven - volgens Gods heilige wil heette dat, op gezag van de dorpspastoor. Deze bespotte Hector het meest van allen en vermaande hem ook telkens om zijn tijd beter te gebruiken dan machteloze karikaturen te maken van hetgeen de Almachtige zó mooi geschapen had, dat geen mensenhand dat ooit fatsoenlijk zou kunnen nabootsen. En overigens waren er toch fotografen met ingewikkelde apparaten die alles veel beter weergaven dan welke tekenaar of schilder het ooit kon doen. Laatstgenoemden hadden dan ook geen toekomst meer en oefenden een overbodig geworden beroep uit, beweerde deze ‘oude ketter’, zoals Belasco hem nu noemde.
Veel later, hij was toen al in Madrid op de kunstacademie, drong het tot zijn bewustzijn door, dat dezelfde pastoor die steeds gepreekt had dat de mens geschapen was ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ en daarom zich moest beschouwen als ‘een tempel van de Heilige Geest’, blijkbaar niet besefte dat dit ook gold voor de lelijkste, afzichtelijkste en gebrekkigste mensen - hoewel scheppingen van God, zó mislukt als Hector ze zelfs met zijn slechtste tekeningen niet maakte. Dit bedacht hij echter pas achteraf. Voordien was het de pastoor al zuur opgebroken, vertelde hij lachend, want juist deze domme geestelijke werd tegen zijn bedoeling in de bemiddelaar die de dorpsjongen nodig had om verder te komen.
Door een gelukkig toeval kreeg een bezoeker van de pastoor, iemand uit Toledo - neen, niet de stad van die naam in Ohio, maar in Spanje - op zijn wandeling de knaap in de gaten, terwijl deze buiten zat te tekenen onder een boom. De man toonde veel belangstelling,
| |
| |
wilde ook andere tekeningen van de vijftienjarige Hector zien, en vroeg waarom hij niet in kleuren werkte, niet schilderde. De wereld was toch niet alleen zwart en wit.
‘Ik gaf hem nauwelijks antwoord,’ vertelde Belasco glimlachend. ‘Ik was toen nog doodverlegen tegenover vreemden; ben het altijd nog een beetje. Maar goed, die man had geen moeite mijn toestand te begrijpen en beloofde mij wat hij noemde “het nodige materiaal” te zullen zenden. Zo maar, als geschenk. En hij gaf mij de vermaning dat ik dan ijverig door moest gaan met mijn liefhebberij. Ik geloofde hem niet, want het was een vreemdeling en bovendien een kennis van de pastoor, maar droomde wel wat ik allemaal zou doen wanneer hij zijn woord hield en de pastoor hem niet bepraatte om van zijn voornemen af te zien. Misschien was het enkel vriendelijkheid van de man geweest om mij iets toe te zeggen en allerlei te beweren van talenten die men niet moest begraven en zo - dingen waar ik niets van snapte. Maar het wonderlijke was, dat don Miguel zijn woord hield, en dat niet alleen. Hij zond mij inderdaad van alles toe, waardoor ik mij de koning te rijk voelde en nu pas goed op gang kwam, dingen maakte tot verwondering van iedereen, al was het maar prutswerk. Zo op mijn eerst nogal primitieve maniertje, zonder veel notie. Maar tóch, ook zo in zijn eentje doet een jong mens veel ervaring op. En kijk, señorita doctora, een hele poos later kwam don Miguel weer op bezoek bij de pastoor die mij hoe langer hoe minder lastig viel, en ook naar mij toe om te kijken wat ik intussen had uitgericht. Hij sprak ook met mijn ouders en bepraatte ze dat ik kunstschilder moest worden, wat ik zelf toch ook zo vreselijk graag wou. Dat had hij goed begrepen, helemaal uit zichzelf; want het was een heel bijzonder mens en buitengewoon goedhartig ook.’
Belasco's telkens door enkele happen eten onderbroken verslag kwam er op neer, dat deze don Miguel - zijn naam werd steeds op een toon van oprechte verering door de schilder uitgesproken - met veel moeite van de ouders gedaan kreeg dat de jongen in Toledo zou worden opgeleid. Zij zwichtten pas nadat zijn weldoener bij herhaling verklaard had, dat hij enige jaren lang de opvoeding van hun zoon, de oudste van vier kinderen, zou bekostigen. Totdat deze in staat zou zijn zichzelf verder te helpen om tenslotte een beroep te kunnen uitoefenen met meer vooruitzichten dan het armzalige dorp hem bood.
Zo kwam Hector Belasco eerst op de kunstschool in Toledo, de stad waar enkele eeuwen geleden die wonderlijke Griek uit Kreta na veel omzwervingen zich voorgoed vestigde om er de mensen te | |
| |
schilderen, langer gerekt dan God ze gemaakt had, en met helle kleurvegen over hun gewaden, alsof hij ze met zijn duim had uitgesmeerd. Een oude individualist als geen ander. Dit kreeg Laurette nog even terloops te horen als verklaring voor ‘de geweldige invloed van El Greco’ die Hector, naar zijn zeggen, tijdens zijn eerste studiejaar had ondergaan. Hiervan was hij pas losgekomen, zei hij, toen hij na ‘een ongelooflijke leertijd’ in Toledo te hebben doorgebracht, de kans kreeg zich in Madrid verder te bekwamen; ook op andere gebieden dan dat van de beeldende kunst.
Want aanraking met andere jonge schilders en ook dichters en theatermensen daar bracht hem ertoe om net zoals zij naar geheel nieuwe wegen te zoeken, waarmee zij alles konden uitdrukken wat hen bezielde, en daarbij een taal spreken van deze tijd; een taal die niets meer te maken had met die van de geijkte traditie.
Die taal, die nieuwe wijze van schilderen - het zien van de wereld, noemde hij dit - stond echter niet op zichzelf, maar had alles te maken met de hele samenleving, met het doen en laten van de mensenmaatschappij in haar geheel. Met de sociale wantoestanden, het eeuwenoude onrecht van de rijken tegenover de armen, de dwaze monarchie van Spanje - achterlijker dan welk land van West-Europa ook - de macht van de kerk, die opzettelijk de mensen dom hield, zoals in zijn geboortedorp, en de uitbuiters niet alleen vrij spel liet, maar hen zelfs zegende en beschermde, omdat de ‘papocratie’ mee profiteerde van de buit. Kortom, eigentijdse kunst kon niet anders zijn dan revolutionair. Al was het alleen maar omdat goede kunst altijd eerlijk moet zijn en geen camouflage van wat dan ook.
Laurette begreep hem maar half op dit punt, hoewel zij haar best deed zijn betoog te volgen, dat haar boeide omdat hij nu met iets meer hartstocht sprak dan aanvankelijk. Belasco van zijn kant trachtte haar zo goed hij kon de drukkende, bedompte sfeer van Spanje te beschrijven, dat zo lang zuchtte onder de dictatuur van een zekere Primo de Rivera en niet te vergeten de paus van Rome. Een toestand die de jonge schilder en veel van zijn collega's ertoe dwong om meer vrijheid, meer licht en meer begrip te zoeken in het buitenland. Parijs was het Mekka waarheen zij zich bij voorkeur begaven, als op een pelgrimstocht die hen tot Hadj bevorderde - met een merkteken dat zij levenslang zouden meedragen. Onopzettelijk en ongeorganiseerd vormden zij samen één strijdbare voorhoede: de avant-garde.
In die van leven sprankelende kunstenaarsbent van Fransen en buitenlanders uit alle windstreken was Hector meer nog dan in zijn | |
| |
eigen land er van overtuigd geraakt, dat een zich vernieuwende, zich hervormende kunst alleen bestaanbaar kon zijn in een zich vernieuwende, zich voortdurend verjongende wereld; in een betere maatschappij, die echter alleen ontstaan kon door onafgebroken bestrijding van de verouderde, vastgeroeste, zich in reactie tegen elke vernieuwing verzettende oude orde. Een hardnekkig verzet noemde hij het, dat tot elke prijs gebroken moest worden en dat acuut werd toen de nog jonge, onbloedig en zelfs met bloemen uitgeroepen republiek in Spanje, die hij en zijn vrienden met gejuich begroet hadden, al te spoedig bedreigd werd door een dol geworden, bigotte generaal en zijn rotgenoten, en een groot gedeelte van zijn landslieden hiertegen in verzet kwam. Waar mogelijk gewapenderhand, met de weinige voorhanden verdedigingsmiddelen. De meest noodzakelijke werden hun van buitenaf moedwillig onthouden, maar onder de republikeinen zelf werd solidariteit de grote leus, en elke dienst die men het vaderlands verzet bewijzen kon, was welkom.
Om deze reden en geen andere was hij bij het begin van de Burgeroorlog naar Spanje teruggekeerd, had hij zich bij het anarchistenverzet aangesloten, omdat - zo verklaarde hij Laurette nadrukkelijk - deze partij van arbeiders en boeren hem de meest vastberaden en dapperste groep voorkwam en bovendien de verderfelijke ‘politici’ een zelfde haat en verachting toedroeg als hij, Hector, jegens hen voelde. Weinig had hij toen vermoed hoe internationaal verraad, Russisch verraad vooral, een rechtvaardige en eerlijke zaak zou ondermijnen en, geen enkele wreedheid schuwend, al in korte tijd zou laten mislukken. Persoonlijk een tegenstander, of liever: afkerig van wapengeweld, had hij aanvankelijk alleen affiches en ander propagandamateriaal getekend voor het goede doel; hij wist zelf niet meer hoeveel. Totdat de belegering van Madrid begon, de strijd om het Alcázar - later zou hij Laurette wel uitleggen wat dat was - en hijzelf ook gedwongen was een van de laatste overgebleven geweren ter hand te nemen, een nauwelijks nog bruikbaar wapen. Hij die tevoren nooit anders dan penselen gehanteerd had, nooit iets anders had wíllen gebruiken. Maar het moest. En toen de nederlaag onafwendbaar bleek omdat de door republikeinen gesteunde communisten - hij zei dit opeens met duidelijk sarcasme - onder één hoedje speelden met de opstandige generaals, was hij op het nippertje en met veel levensgevaar Madrid ontvlucht.
Eerst geholpen door zijn familie in het dorp dat hem al bijna vergeten was, daarna door Baskische geestverwanten die kort daarop de verwoesting van Guernica te verduren kregen, had hij eindelijk weer | |
| |
het Frankrijk van die domme angsthaas Léon Blum weten te bereiken, om van daaruit - dat ging gemakkelijker - de wijk te nemen naar het gastvrije Mexico. Eeuwige dankbaarheid jegens dit land dat hem zo gul ‘zonder maren, noch meer’ had opgenomen, verklaarde Hector nu bijna opgetogen. En niet hem alleen, maar wel twintigduizend van zijn landslieden. En al werden zij soms ook met de oude gachupines verward en dan niet al te vriendelijk behandeld, zij hadden hier toch allen de een of andere vorm van bestaan gevonden, niet waar? Neen, Mexico was groots, was genereus; dat zou niemand ooit kunnen bestrijden, ook niet over honderd jaar.
‘Ja,’ stemde Laurette toe, ‘in dit opzicht is Mexico voorbeeldig, en het is onbegrijpelijk dat wij in Amerika, met onze traditie van toevluchtsoord voor dissidenten, tegenover de Spaanse vluchtelingen verstek lieten gaan. Wij zijn misschien een bangelijk land geworden, bang voor alles wat niet van eigen bodem is en dat wij daarom afkeuren.’
De schilder ging er niet op in, nog te zeer bevangen door zijn herinnering aan het drama dat hem tot hier gevoerd had, waar hij gelukkig niet alleen enkele oude vrienden teruggevonden, maar dank zij hen zich ook een klein bestaan verworven had, zij het slechts aan de zelfkant van zijn eigenlijke kunstvak. Maar hij mocht niet klagen, was tevreden hier en nam aan, zoals hij Laurette zei, dat Amerika, een land waarvan hij de taal niet sprak, hem vermoedelijk toch niet zou liggen. Bovendien, wat zag men nu gebeuren? Diezelfde verraders van Spanje waren op dit moment bezig onder elkaar de bloedigste oorlog uit te vechten, die ooit in de geschiedenis gevoerd werd. Frankrijk en Engeland en Rusland tegen Duitsland en Italië en Japan. En nu Amerika er ook bij was, zou dit - ‘let maar op!’ - ook Mexico binnenkort bij de strijd betrekken. Alleen vroeg niemand, behalve vluchtelingen zoals hij, zich af wat er intussen met arm Spanje gebeurde. Ofschoon het vandaag om veel grotere dingen ging, dat wilde hij graag toegeven. Want het ging er nu om, te trachten fascisme en dictatuur in heel de wereld met wortel en tak uit te roeien. De grote mondiale oorlog had zijn volledige instemming.
Belasco slikte en keek naar het ijs van zijn dessert, dat tot een waterig papje gesmolten was, en slikte opnieuw, terwijl Laurette, nog onder de indruk van zijn ongewone openhartigheid en plotselinge welbespraaktheid, slechts opmerkte: ‘Ja, dat heeft mister Roosevelt, onze president, ook zo gezegd. Maar... hoe moet het met de kunst? Dat is toch wat u het meest ter harte gaat, als ik het goed begrepen heb?’
| |
| |
‘Ik heb al te veel gepraat, señorita doctora,’ antwoordde de schilder, niet zonder zichzelf enig geweld aan te doen om zijn kalme beleefde toon te vinden. ‘Zullen wij dat maar laten voor een andere keer, als u het goed vindt?’ En met een blik op zijn polshorloge: ‘Ik heb u reeds veel te lang doorgezaagd.’
Even keken zij elkaar recht in de ogen, waarop Laurette zei: ‘Uitstekend. Maar noem mij dan niet meer señorita doctora. Ik heet Laurette, zoals je al weet. En jij bent Hector.’
‘Een Hector zonder Andromache,’ mompelde de schilder, zijn woorden wegslikkend omdat hij voelde hoe het bloed hem naar de wangen steeg, terwijl Laurette, die hem niet verstaan had, snel opstond, al zeggend: ‘Goed, goed, zullen we dan maar gaan?’
| |
III
Ofschoon zij elkaar tijdens de drie volgende werkdagen alleen terugzagen in de autobus waarin geen behoorlijk gesprek mogelijk was, of in de verte bij de opgravingen, waar het er haast op leek alsof zij alkaar vermeden, hielden Laurettes gedachten zich vaker en stellig ook langer met Hector bezig dan voorheen, toen zij nog niet zoveel bijzonderheden kende van hetgeen men in haar eigen milieu ‘iemands achtergrond’ noemde. Niet dat zij deze achtergrond zo belangwekkend of beslissend voor 's mans ‘persoonlijkheid’ vond, maar aan haar nadere bekendheid ermee ontsproot, of zij het wilde of niet, een nog grotere mate van verbondenheid dan tevoren; een sympathie die haar ietwat beklemde, juist nu. Zij wist immers sinds kort voor hun gezamenlijke maaltijd en zijn confidenties, dat Hectors naaste toekomst waarschijnlijk gevaar liep, en zij vreesde dat niemand, zij althans niet, in de gelegenheid zou zijn dat gevaar af te wenden. Daarom had zij er ook niet de minste toespeling op gemaakt, zelfs niet toen hij, dankbare ziel, zich zo gelukkig prees dat hij in Mexico een redelijk bestaan gevonden had.
Het was haar namelijk bij een bespreking met de directie van het Instituut onlangs gebleken, dat ten gevolge van de oorlogsinspanningen waartoe de Mexicaanse Republiek weldra zou moeten overgaan, alsook vanwege de gedwongen betalingen tot schadeloosstelling voor de onteigening van enkele machtige buitenlandse oliemaatschappijen, waartoe de president - nogal onberaden, meende zij - was overgegaan, men op alle zogenaamde ‘misbare’ of ‘niet urgente’ ondernemingen drastisch, en wel op korte termijn, zou moeten bezuinigen - simpelweg door geldgebrek in de staatskas. Dat de ar- | |
| |
cheologische dienst, en met name het opgravingswerk met alles wat daaraan vastzat, het eerst in aanmerking kwam voor de bedoelde ‘bezuiniging’ en eventuele stopzetting - met ‘hopelijk niet voor lang; wij beginnen weer onmiddellijk na de oorlog’ had men haar willen troosten - behoorde zij als voor de hand liggend te beschouwen. En ze moest in alle redelijkheid wel toegeven dat er heel wat dringender zaken waren, dan die waaraan zij haar hart verpand had. Trouwens, voor haarzelf maakte het niet veel uit; zij kon nog jarenlang voort met het bestuderen en beschrijven van haar laatste vondsten en beschikte dank zij de Amerikaanse instellingen die haar steunden voorlopig over voldoende middelen en mogelijkheden om haar eigen werkzaamheden rustig te kunnen voortzetten, zonder andere dan morele steun van Mexicaanse zijde.
Maar hoe moest het met de andere leden van haar equipo? De Mexicanen zouden wel een of ander heenkomen vinden, dat lag voor de hand. Voor hen werd wel gezorgd, en zij wisten zich altijd wel te redden. De ene vreemdeling echter, de Spanjaard die men toch al niet zonder veel pourparlers aan haar groep had toegevoegd, deze viel helemaal uit de boot. Hij zou opeens brodeloos zijn, tenzij... Maar Mexico bezat zelf kunstschilders genoeg, en zelfs dezen konden zich ternauwernood handhaven, dat had zij vaak genoeg gehoord, behalve dan het half dozijn coryfeeën dat naam gemaakt had, vrijwel alle grote opdrachten kreeg, en ook de kleinere mee in de wacht sleepte.
Tevergeefs had Laurette, voorzichtig omdat men haar als vreemdelinge al gauw van inmenging in openbare aangelegenheden zou betichten, voor voortzetting van althans Belasco's voortreffelijk kopieerwerk gepleit. Zij bracht, ietwat tegen beter weten in, zelfs te berde dat er door het verstrijken van wie weet hoe lange tijd, veel van de fresco's verloren zou kunnen gaan, tenzij hun kleuren en vormen bijtijds waren vastgelegd. De reacties van haar superieuren waren echter vaag en weinig bemoedigend geweest. En nu maakte zij zich, ondanks zichzelf, zorgen over Belasco; ook al hield zij zichzelf voor dat hij in het verleden toch ook best voor zijn eigen hachje had weten op te komen en dat zij, nauwelijks enigermate met hem bevriend, toch eigenlijk niets met zijn zaken te maken had. Niettemin, zij kende nu zijn achtergrond. Het zou beter geweest zijn als hij die niet verteld had, maar zij had hem er zelf min of meer toe gebracht, moest zij eerlijk bekennen.
Ook toen Laurette tegen het eind van de week, op weg naar Puebla en Carpio, de avond tegemoet reed en trachtte haar aandacht op | |
| |
Lino en hun aanstaande samenkomst te concentreren, betrapte zij zich erop dat allerlei gedachten aan Hector de serene koelte van haar verwachting hoe zij als gewoonlijk haar vrije dagen met haar vriend en minnaar zou doorbrengen, kwamen verstoren. Het verontrustte haar, zoals mensen zich verontrust voelen bij plotseling weerlicht op een stille heldere avond. Maar deze verstoring van haar innerlijk evenwicht probeerde zij weer van zich af te zetten door de hoop dat Lino, met wie zij Hectors geval uitvoerig zou bespreken, als doorgewinterde Mexicaan er misschien wel raad op zou weten, hoe ‘die arme Spanjaard’ aan ander menswaardig werk te helpen.
Het panorama van Puebla met zijn silhouet van talloze kerktorens dat voor Laurette oprees, bracht haar te binnen dat volgens de oudste Spaanse kroniekschrijvers - Fray Diego Durán vooral, wist zij - dit dal, waarin Puebla ontstaan was en het naburige Cholula, de al in voor-Columbiaanse tijd verouderde piramidenstad lag, net zoals het dal van Teotihuacán bewoond werd door reuzen, die zij Quiname noemden, hetgeen ‘mannen van grote gestalte’ betekende. Een grappige legende, want ontstaan door vondsten van mammoetbotten en beenderen van een voorhistorische olifantesoort. De zestiendeeeuwse geleerden van de Spaanse koning, aan wie men bij wijze van curiositeit de grote botten zond, meenden echter dat het menselijke geraamtedelen waren en stelden op grond van hun grootte vast, dat ‘reusachtige Tolteken’ aan wie de botten hadden toebehoord wel vijf meter lang geweest moesten zijn. Aan de hand van deze kinderlijke ‘wetenschap’ hadden de meeste lieden tot voor kort nog geloofd aan het bestaan van zulke Quiname.
Onwillekeurig moest Laurette lachen bij haar voorstelling dat de brave Lino, met zijn gemiddelde lengte en al neigend naar gezetheid, misschien een nazaat van deze Enakskinderen was.
‘Mijn lieve Angel, wat ben ik blij weer bij je te zijn,’ luidde haar begroeting toen zij eindelijk de dokterswoning binnenstapte en Carpio haar voor de zoveelste keer met een lichte onwil de troetelnaam hoorde gebruiken, die zij hem gegeven had nadat hij zich gevestigd had in Puebla de los Angeles en, naar zij beweerde, hierdoor zelf ook een engel geworden was.
Of zij het zo bedoelde of niet, Lino kon niet nalaten een vleugje ironie te horen in dit woordje dat zij bij voorkeur in hun intiemste ogenblikken gebruikte. Voor hem was het een van haar Amerikaanse eigenaardigheden die hij zich, met weinig genoegen, moest laten welgevallen. En juist ditmaal was het telkens ‘mi querido Angel’, zonder dat hij haar durfde bijbrengen dat zij hem liever bij zijn toch | |
| |
al ongewone doopnaam moest noemen, net zoals toen hij nog niet in deze ellendige stad woonde.
Al gauw na hun eerste liefkozingen - ze kregen reeds iets van een vast ritueel - kwam Laurette met het geval van Hector Belasco op de proppen. Carpio toonde er echter weinig belangstelling voor. Hij reageerde verstrooid, vervuld als hij was van de gebeurtenissen in de laatste dagen, waarover hij uitvoerig met haar wilde praten, al was het alleen maar om ze wat voor zichzelf te kunnen relativeren en zijn geprikkeldheid al pratend waarschijnlijk kwijt te raken of op zijn minst te verkleinen. Het duurde niet lang of Laurette zag dan ook af van enige verdere mededeling over de gerezen moeilijkheden bij haar werk en de gevolgen daarvan voor anderen, al was zij vastbesloten er op een geschikter moment op terug te komen. Immers al van kindsbeen af kenmerkte haar karakter zich door een vasthoudendheid die meer nog dan haar intelligentie haar loopbaan had bepaald, en ook haar verhouding tot Carpio, van wiens doen en laten als dokter in Puebla zij toch eigenlijk niet veel afwist. Dus luisterde zij van haar kant met geduldige, later zelfs gespannen aandacht naar zijn uitgebreid verslag over ‘weer eens zo'n rottige geschiedenis met het klericanaille’, dat juist hem, van alle mensen, het leven zuur moest maken. Want nog altijd liet de staatspolitie hem niet met rust en hij moest telkens nog allerlei vragen, meestal heel stomme, beantwoorden. Alsof hij zich uit eigener beweging met die verrekte nonnentroep bemoeid had.
‘Zijn dat niet de risico's van het medisch beroep?’ trachte Laurette hem te troosten. Het amuseerde haar dat Lino zich zo boos, en daardoor interessanter maakte - en zo ook aantrekkelijker werd, vond zij - dan wanneer hij zich op zijn gewone, of liever onnatuurlijkrustige manier gedroeg. Op een tegenover zijn patiënten aangeleerde manier, meende Laurette; zo anders dan vroeger. Een gedwongenheid, die hem ook buiten zijn praktijk, zelfs tegenover haar, als een tweede natuur bijbleef. Was dit ook geen risico van zijn beroep? vroeg zij zich af. Maar de aanleiding van zijn boosheid intrigeerde haar meer nog dan de gevolgen daarvan. Zij wilde meer weten over het bestaan van zulke geheime kloosters en over de vreemdsoortige mannen en vrouwen die zich daarin ophielden. Dat zoiets voorwereldlijks nog in deze tijd kon voorkomen leek haar onbegrijpelijk, zolang zij het niet met eigen ogen gezien had. Iets ondenkbaars in Amerika; misschien specifiek voor een land als Mexico?
‘Een geval van onderdrukking,’ stelde Carpio vast. ‘Overal waar de politici de vrijheid van handelen beknotten, komen ook zulke ex- | |
| |
cessen voor. Was dat ook niet zo in de middeleeuwen? De Inquisitie kweekte de heksen en de ketters die de brandstapel op moesten, zichzelf soms aangaven en, al of niet geradbraakt, de meest fantastische bekentenissen aflegden. En vergeet niet dat tot voor kort de kerk haar middeleeuwen in Mexico nog voortzette. Dit zijn de laatste resten...’
‘Maar de Cristero's gaan blijkbaar nog steeds hun gang. En de middeleeuwen sudderen nog na... hier... en in Italië en Duitsland en... niet te vergeten in Spanje, waar Hector... Nou ja, nu is er oorlog, ook voor Amerika. En Mexico zal wel aanstonds volgen,’ zei Laurette.
‘Daar kun je even zeker van zijn als van het nog voortbestaan van allerlei geheime kloosters en kerken en de duvel mag weten wat meer.’
Door Lino's verhaal van zijn jongste wedervaren werd Laurette haast even nieuwsgierig naar dit zonderlinge heden van het land, als naar zijn allervroegste geschiedenis, waarvan de ontsluiering haar te zeer in beslag had genomen om de werkelijkheid rondom haar duidelijk te zien, laat staan te doorzien. Na haar gesprek met de Spaanse schilder besefte zij dit nu voor de tweede maal, en door de stagnatie in haar werkzaamheden zou zij voorlopig beter in de gelegenheid zijn zich in de actuele toestand van deze veelkleurige maatschappij te verdiepen. Tenslotte waren het de mensen geweest die de geschiedenis gemaakt hadden; mensen die ook na duizenden jaren in wezen weinig veranderden. Zij had het feitelijk al aan de peones bij de opgravingen gezien; de overeenkomst van hun gestalten en gebaren met die der figuren op de fresco's. Zij had het waargenomen, zonder zich er rekenschap van te geven. En zoals hier zelfs het alleroudste heimelijk bewaard gebleven was, zo bleef het, ondanks wat uiterlijke veranderingen, in eeuwige stilstand voortduren tot op de huidige dag. In dit opzicht was Mexico uniek, realiseerde zij zich.
Het kostte haar geen moeite van Lino de toezegging te krijgen, dat hij haar bij haar eerstvolgend bezoek mee zou nemen naar het door de regering ter bezichtiging opengestelde geheime klooster - een ‘instructieve’ plaats, toegankelijk voor elke nieuwsgierige toerist. Voorlopig had hij echter andere beslommeringen aan het hoofd, en als Laurette van dit soort dingen meer wilde weten, dan moest zij - dat had toch reeds lang behoren te gebeuren - maar eens met hem mee naar zijn peetoom don Dionisio, die evenals zij in de stad Mexico woonde, en die Carpio toch al van plan was eerdaags te bezoeken om hem te consulteren over de stappen die hij misschien zou moeten | |
| |
ondernemen wanneer ‘die vervloekte nonnengeschiedenis’ hem nog meer en ernstiger onaangenaamheden zou bezorgen. Want je kon nooit weten in dit land van eeuwige conspiraties en verdachtmakingen... Maar don Dionisio Amaral was een wijs en veelzijdig georiënteerd man; zeldzame combinatie bij een historicus, een professor.
Lino had haar al vaker over hem gesproken, en ook Amaral was van haar bestaan op de hoogte, maar zij hadden elkaar nog steeds niet ontmoet, omdat reeds kort na Laurettes aankomst in Mexico Lino naar Puebla getrokken was, en wanneer hij bij haar een weekend in de hoofdstad doorbracht, de tijd zo snel voorbij vloog met al hun gezamenlijke uitstapjes en museumbezoeken, dat Lino slechts in de gelegenheid geweest was tot korte visites aan zijn peetoom en beschermer, en er van een formeel bezoek - zoals dat hoorde: samen met Laurette - nog niets gekomen was. Jammer genoeg, volgens Laurette; niet helemaal zonder opzet, wat Carpio betrof, die zich afvroeg of Amaral zijn verhouding tot Laurette door zo'n formeel bezoek aan de man die sinds zijn jeugd de plaats van zijn vader had ingenomen, niet te zwaar zou inschatten. Terwijl Lino zelf niet wist hoe zwaar of hoe licht hem deze uitheemse ‘vriendin’ jaar na jaar woog. Op dit gebied moesten alle deuren zoveel mogelijk open blijven - ook die welke leiden naar het geluk, was zijn stelling. En daaraan wilde hij zich blijven houden. Maar goed, het moest er toch eens van komen, en hij had er behoefte aan met zijn padrino te overleggen, juist nu hij Laurette deelgenote gemaakt had van zijn verwikkelingen. Terwijl hij ze voor de eerste maal luidop door zichzelf verteld hoorde, kwamen ze hem nog ernstiger voor dan hij ze tevoren had beoordeeld.
Toegegeven, zijn gesprekken met haar bezorgden hem toch wel enige verlichting, zodat de uren van hun samenzijn - vooral de nachtelijke, wanneer zij in elkanders armen lagen - ditmaal sneller voorbij gingen dan anders, en er maar weinig ‘uitgaan’ bij was. Hij hoopte dat het volgende weekeinde dat hij volgens afspraak bij zijn vriendin in de hoofdstad zou doorbrengen wat opgewekter zou zijn, vooral na een of twee gesprekken met don Dionisio die, doorgewinterde Mexico-kenner als hij was, overal wel raad op wist. Lino vereerde hem als een praktisch en vindingrijk man met veel ervaring; wat Amaral immers ook moest zijn om zoveel revoluties te kunnen overleven, zonder al te grote hindernissen in zijn carrière.
Het viel Laurette op hoezeer Lino deze man, zijn ‘beschermer’, bewonderde, en dit deed haar besluiten de zaak van Hector Belasco, die zij slechts terloops nog even aanroerde, liever aan de fameuze | |
| |
professor voor te leggen, dan aan haar toch weinig met zijn medemensen begane vriend - dat vond zij nu - er verder mee lastig te vallen. Zeker niet voordat hij zijn schichtigheid was kwijtgeraakt. Hectors aangelegenheid kon best een week wachten.
Desondanks verliet zij Puebla met een onbevredigd gevoel - alsof zij de Spaanse kunstenaar halverwege in de steek gelaten had.
| |
IV
Terwijl de dagelijkse ‘tochten onder leiding’ naar de tempelruïnes en piramiden van Teotihuacán - altijd overweldigend voor iedere bezoeker - gewoon doorgingen, werd het bij de nieuwe opgravingen op een kilometer afstand stiller en stiller tijdens de week die volgde op Laurettes kort verblijf in Puebla. Stiller nog dan op de zaterdagmiddagen en zondagen, wanneer de werkzaamheden ook wel uitbleven, maar nog allerlei graafgerei en kleine tractoren geduldig stonden te wachten op hervatting van de arbeid. Nu echter werd van dag tot dag meer opgeruimd, in de loodsen ondergebracht of weggevoerd. Grote groepen peones verdwenen de ene na de andere, en de enkele witgejaste stafleden die er eerst nog gemelijk en traag rondliepen, wijdden tenslotte hun laatste aandacht aan het beveiligen van de ontgravingen en het afsluiten van de toegangen naar de onderaardse kamers, die zij met zoveel inspanning en zorg hadden blootgelegd.
Het kostte Laurette soms moeite haar tranen te bedwingen bij deze trieste finale - of was het werkelijk maar een onderbreking? - van het onderzoek waaraan zij met zoveel geestdrift begonnen was en dat al binnen enkele jaren zo'n opmerkelijk succes had opgeleverd. Hoe lang zou het nu duren voordat men dit werk zou hervatten? Hoe lang zou de oorlog duren, waarin sinds een paar dagen ook Mexico betrokken was als bondgenoot van haar eigen land? Een zonderlinge bondgenoot. De overigens bekwame, betrouwbare minister van Oorlog (voordien was hij de omstreden, maar resolute president van de Mexicaanse Republiek geweest) had namelijk op de vraag van journalisten of hij nu ook troepen naar een van de overzeese fronten zou zenden, in alle oprechtheid geantwoord: ‘Waarmee? Met pijl en boog soms?’ Waarmee hij precies de toestand van het land en zijn legertje had aangegeven. Zeker, er waren wapens genoeg door heel Mexico verspreid, maar alleen klein schiettuig en machetes, geschikt voor revoluties of op zijn best voor de branie van charro's en dronken dorpelingen. Honderden uit die revoluties voortgekomen ‘generaals’ bezat het land, maar nauwelijks een handjevol | |
| |
geoefende soldaten. En Mexico was arm, onvoorstelbaar arm ondanks zijn grote natuurlijke rijkdommen die tot voor kort, tot vóór het bewind van juist deze minister van Oorlog, alleen vreemdelingen en enkele ‘handige jongens’ van eigen bodem ten goede gekomen waren. Zodat er nu minder dan ooit geld beschikbaar was voor zelfs de noodzakelijkste dingen, als Laurette tenminste de regeringsverklaringen mocht geloven, die haar helaas aannemelijk genoeg voorkwamen.
Afgelopen dus met het archeologisch onderzoek - een luxe naar het heette, die men zich niet wilde veroorloven zolang de oorlog duurde. Zij had het, na de gebruikelijke loftuitingen over haar bijdragen tot de nationale voorgeschiedenis, moeten stellen met een even plechtige als vage verzekering dat zij ‘zodra het maar enigszins mogelijk was’ haar opgravingen kon hervatten. Inmiddels viel er immers nog genoeg voor haar te doen? Men liet haar vrij te kiezen wat zij wilde, mits het de staat geen extra geld kostte. Over anderen van haar equipo viel niet te praten; de oorlogsomstandigheden vergden rigoureuze maatregelen, waartegen door haar, een vreemdelinge, niets viel in te brengen. Hoe wijs had zij gehandeld door bijtijds kopieën van de meeste blootgelegde fresco's te laten maken. Nu konden er jaren voorbijgaan zonder schade voor de wetenschap; het was een grote geruststelling voor haar. Alleen de maker van die voortreffelijke kopieën, die zat er hopeloos naast... Wat deed hij nu?
Sinds het begin van deze trieste week had Hector Belasco zich niet meer in Teotihuacán laten zien en Laurette was hem ook niet op het Instituut in de hoofdstad tegengekomen. Ongetwijfeld had zijn trots hem belet zich na zijn plotseling ontslag te vertonen en wilde hij liever elk bewijs van medeleven of bemoeienis met zijn privé-zaken, elk aanbod van hulp vermijden en zijn eigen weg gaan; hij met zijn als bescheidenheid vermomde Spaanse hooghartigheid - Laurette kon het zich best voorstellen, al vond zij het weinig praktisch. Hoe anders was Hectors karakter dan dat van haar gemakkelijk geïrriteerde, soms zelfs wat jammerende Pueblaanse Angel.
Vervuld van echte weemoed die zij toeschreef aan het ‘voorlopig’ vaarwel-zeggen aan Teotihuacán, zag zij tegen het eind van de week Carpio's komst naar de hoofdstad tegemoet. Zij had een voldoende ruime flat in het centrum gehuurd in een van die hoge, naar Amerikaanse trant opgetrokken gebouwen van staal en glas, die meer en meer als een wonderlijke anomalie tussen de veel lagere torens en platte daken van het oude koloniale centrum en de nog veel lager gelegen, uitgegraven brokstukken van het Azteekse Tenochtitlán om- | |
| |
hoogrezen. Door de grote, bijna tot de vloer en de zoldering reikende glaspanelen van haar woonkamer zag Laurette bijna de helft van Mexico-Stad onder en voor zich uitgestrekt, een prachtig panorama dat haar nooit verveelde; niet alleen overdag, wanneer de verspreide voorstadjes met hun nog laat in de voorgeschiedenis zo belangrijke namen als Cuautitlán en Tepozotlán, Tepecpán of Texcoco, met hoog optorenend daarachter de machtige silhouetten van de Iztaccihuátl en de ‘Popo’ (zoals men hier algemeen de andere vulkaan noemde) in talloze variaties van open licht of dwalende nevelsluiers te zien waren, maar ook 's nachts, wanneer het leek alsof een bijzonder schitterend stuk van de Melkweg op aarde was neergevallen en daar met ontelbare glinsterlichtjes en honderden blinkende brokstukjes lag te gloeien.
Alleen al om dit unieke uitzicht zou zij nergens liever dan hier willen wonen. Bovendien was de flat, zelfs naar Amerikaanse maatstaven, buitengewoon gerieflijk en was het enige nadeel dat de kleine aardbevinkjes, die nu eenmaal deze streek kenmerkten, hier sterker voelbaar waren dan in de kleine ouderwetse behuizingen, ook al had de modernste ingenieurskunst er rekening mee kunnen houden en konden de grote flat- en kantoorgebouwen zelfs sterkere aardschokken beter doorstaan dan de oudere kavaljes.
Zij vond het een onschatbaar voordeel dat zij, eenmaal op een hoogte van meer dan tien verdiepingen met de lift aangeland, geen enkele hinder meer had van al de stoffigheid die in het hele dal dat zij onder zich zag het ademhalen nogal belemmerde, en zelfs zichtbaar werd als langzaam door het land voortschuivende vaalbruine trechters van fijn stuifzand. Nooit hadden de dwaze Azteken en na hen de Spanjaarden het oude meer van Texcoco, temidden waarvan Tenochtitlán gebouwd was, moeten laten drooglopen door tunnels te graven door het omringende bergland. Nu zat iedereen ermee, als met zoveel uit het verleden. En zij hoorde, nog voor hij er was, Carpio alweer klagen over de onleefbaarheid van deze grote stad en haar omgeving, terwijl zijzelf, in Californië geboren, er al helemaal aan gewend was.
Als gewoonlijk verscheen Lino pas op zaterdagmiddag, na zijn nog noodzakelijke huisbezoeken in Puebla te hebben afgelegd. ‘Dokters zijn nu eenmaal lieden die nooit op tijd kunnen zijn,’ had hij al menigmaal tot zijn verontschuldiging aangevoerd. ‘Wij zijn de slaven van ons beroep. Vele zieken hebben haast; is het niet om beter te worden, dan in ieder geval om van deskundige zijde te mogen horen dat zij vast wel beter zullen worden. En veel meer dan hun dit te | |
| |
beloven - hetzij met enige zekerheid, hetzij met de nodige huichelarij - kunnen wij niet voor ze doen. Terwijl onze wetenschap maar langzaam vordert, voornamelijk door tekort aan het soort medici dat niets belooft, maar alleen onderzoekt, en dit doet met duizend nieten tegenover één lot uit de loterij.’
Hierbij zwaaide hij met het loterijbriefje dat hij zich, op weg door de stad, bij een stoplicht had laten aansmeren door een van de talloze klaaglijke ventsters die allerwege het stadsverkeer, juist op de drukste punten, onveilig maakten.
Hij is nog steeds niet in zijn oude doen terug, stelde Laurette al na een korte poos vast. Nauwelijks bijgekomen van zijn lange autotocht stond hij alweer op uit de luie ligstoel die ze hem zorgzaam had toegeschoven, en begon hij heen en weer te lopen door het appartement waarvan hij telkens een of andere detail bekeek, alsof hij het voor de eerste keer zag en niet reeds talloze malen gezien had. Onderwijl voortdurend op ‘het geval’ terugkomend dat, zo vreesde hij, toch wel eerdaags in de kranten zou komen, zeker in het plaatselijke dagblad en van daaruit waarschijnlijk ook in de grote pers, in de schandaalblaadjes die wekelijks verschenen en dergelijke dingen breed uitmaten, er lustig op los fantaseerden en voor geen leugens terugschrokken. Waar bleef hij dan? Na zich met zoveel inspanning een goede naam als arts verworven te hebben, werd deze nu door een stom toeval, een noodlottige samenloop van omstandigheden te grabbel gegooid.
‘Maar het is toch nog niet zo ver?’ trachtte Laurette hem gerust te stellen. ‘En misschien weet don Dionisio er raad op. Zullen wij morgen samen naar hem toe gaan?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Carpio gemelijk. ‘Ik weet niet of het nu al zin heeft samen. Ik zal hem eerst alleen moeten spreken, zodat hij vrijuit kan praten.’ Zonder de misschien hinderlijke tegenwoordigheid van een gringa, dacht hij erbij. Maar als om de onvriendelijkheid van deze onwillekeurige overweging te compenseren, ging hij voort: ‘Er gebeuren subtielere dingen dan je op het eerste gezicht kunt begrijpen. Weet je dat ik sinds die lugubere geschiedenis, waaruit ik toch eerlijk getracht heb mij te redden, er een merkwaardig aantal nieuwe patiënten bij gekregen heb op mijn spreekuur? En gek genoeg zijn dat voor een deel mensen uit echte Cristero-families...’
‘Dankbaarheid?’ onderbrak Laurette hem. ‘Dat kan geen kwaad.’
‘Misschien in hun ogen niet, maar in de mijne wel. Want een ander gedeelte van de nieuwe patiënten zijn lieden, mannen, maar ook | |
| |
vrouwen, van wie je met een klein beetje doorzicht kunt merken, dat zij feitelijk geen bijzondere klachten hebben, maar alleen komen om te observeren, te spioneren om het maar duidelijk te zeggen. En wat zien ze? Vóór alles Cristero-volk in mijn wachtkamer. Ik word gewantrouwd door de politieke machine en er wordt een schandaal gebrouwen om mij de nek te breken. Je ziet het ze al schrijven en je hoort het de mensen al zeggen: Dokter Lino Carpio, behandelend arts van door besmettelijke ziekten geteisterde geheime kloosters. Vertrouwensman van de Cristero's, of de hemel mag weten wat meer. Daar ga ik dan, met mijn goed gedrag en mijn ongelukspoot.’
‘Mijn lieve Angel, als het werkelijk is zoals je het ziet, ik weet het niet, dan is het inderdaad nodig dat je tegenmaatregelen neemt. Zo snel mogelijk. Ik weet niet welke. Zou de professor het weten? Ik heb er geen voorstelling van, maar...’
‘Morgen ga ik beslist naar hem toe,’ zei Lino opeens gedecideerd. ‘Laat ons nu maar hier beneden in de stad iets gaan eten. Het zal mij goed doen, en jou ook, denk ik.’
‘Alles wil ik doen wat je graag wilt,’ gaf Laurette hem toe met haar liefste stemgeluid. Een gevoel van tederheid - bij andere vrouwen zou het wellicht voor moederlijkheid kunnen doorgaan - vervulde haar, en op hun korte wandeling naar het restaurant waar zij gewoonlijk at, bood zij hem zelfs haar arm, die Lino echter al na een tiental passen weer losliet. Dat Mexicaanse mannen nooit gearmd liepen, tenzij met elkaar, als vrienden, drong toen pas tot haar door. Wonderlijke gewoonten... maar bij de ingang van het restaurant liet Lino haar toch voorgaan.
Echter nog eer hij achter haar was binnengestapt, zag Laurette al dat zij beiden beter naar een andere plaats hadden kunnen gaan. Of juist niet? Het was te laat om rechtsomkeert te maken onder een voorwendsel dat zij niet zo gauw kon bedenken. De flits van een aarzeling overwinnend, aanvaardde zij dit misschien blote toeval, zo niet een voorbeschikking - of was het misschien opzettelijk uitgelokt? Wat dan ook, onder het voorbijgaan naar het tafeltje waar zij gewend was te zitten, wendde zij zich met een vriendelijk hoofdknikje en glimlach naar Hector Belasco, die in een verre hoek - maar met uitzicht op de ingang - in zijn eentje zat te eten. Ver van de buurt waar hij woonde... terwijl hij best had kunnen aannemen dat zij hier regelmatig kwam? Misschien was hij al vaker hier geweest, met de opzet haar te ontmoeten; een neutrale manier om dit te doen, nu zij niet meer samenwerkten?
Haar Angel scheen in zijn verstrooidheid niet opgemerkt te heb- | |
| |
ben dat zij een bekende groette, hij vroeg haar immers niets, deed met veel kieskeurigheid zijn bestelling na de hare, en was verder nogal zwijgzaam. Laurette hield moeizaam hun tafelgesprek gaande, telkens door Hectors aanwezigheid afgeleid, zodat zij tenslotte besloot Carpio ervan op de hoogte te stellen dat de Spaanse schilder over wie zij hem in Puebla had willen spreken, daarginds aan zijn maaltijd bezig was. ‘Als zoveel lieden die voor het Instituut werkten,’ zei zij er nog bij, alsof zij zich voor de verdenking van een ‘toeval’ wilde beveiligen.
Lino keek op naar de etende man en stelde vast: ‘Een Spanjaard? Maar hij eet tamales en, kijk maar, de opgebakken bruine bonen die bij ons Mexicanen obligaat zijn, volgens het populaire gezegde: als ik geen frijoles refritos gehad heb, dan heb ik niet gegeten. Hoe snel passen de gachupines zich hier niet bij ons aan...’
‘Dat doet hij misschien omdat dit het goedkoopst is. Hij zit nu zonder werk, de arme kunstenaar,’ zei Laurette, die niet kon nalaten deze onverwachte kans waar te nemen om haar vriend voor Hector te interesseren.
‘Een kunstenaar? Kom nou, die redden het wel.’
‘Zelf noemde jij hem een gachupín. Een scheldnaam, waarvan je mij zelf eens verteld hebt dat het “dorre boomtak” betekent.’
‘Iedereen noemt de Spanjaarden zo, of degenen die aan ons koloniaal verleden blijven vasthouden met al hun doen en laten. Maar niet iedereen bedoelt er iets denigrerends mee. Ik wil maar zeggen...’
‘Zal ik hem wenken om straks even bij ons te komen?’ opperde Laurette om een eind te maken aan Lino's explicatie, waarin zij een beginnende ruzietoon meende te horen. Maar zij bezat ook haar eigen koppigheid en vervolgde zo beminnelijk mogelijk: ‘Het is anders zo onvriendelijk tegenover iemand van mijn oude equipo... juist nu dat sinds een paar dagen niet meer bestaat.’
‘Je doet wat je nodig vindt, mijn dierbare,’ was Lino's nogal gemelijk weerwoord. ‘Alleen wie zijn vrijheid gebruikt, voelt zich vrij. Wenk hem maar.’
Alsof hij op Laurettes signaal gewacht had, merkte Hector het meteen op en beantwoordde hij het met toestemmend hoofdknikken. Niettemin wachtte hij nog een poos - te lang, dacht Laurette - alvorens op te staan, blijkbaar gereed om te vertrekken, maar dan toch eerst naar haar toe te stappen. Terwijl hij zat te eten, had hij volop gelegenheid gevonden op zijn beurt - hij echter ongestoord - haar op te nemen, en niet minder de naar het hem voorkwam nogal zelfvoldane man tegenover haar. Zelfvoldaan inderdaad, het bleek | |
| |
hem al bij het uitwisselen van hun eerste beleefdheden, zoals meestal mannen wanneer zij het voorrecht hebben een mooie ofwel op andere wijze boeiende vrouw te mogen escorteren. Een moeilijk te onderdrukken bezittersallure maakt zich onwillekeurig van hen meester, vooral in tegenwoordigheid van een derde, een mogelijke rivaal. Niet dat Carpio dit in de Spanjaard zag, maar omgekeerd zag Belasco bevestigd wat hij al tijdens zijn maaltijd vermoed had, dat Laurettes tafelgenoot ‘zekere rechten’ op haar kon doen gelden. Iets wat hij in de wirwar van zijn gevoelens voor haar niet mogelijk geacht had. Steeds had hij haar, bazin van de archeologengroep als... als... het viel moeilijk te formuleren, maar goed dan, als te bijzonder beschouwd voor de een of andere gewone liaison. Waarop dit toch leek. Alweer was zijn kunstenaarsfantasie met hem op de loop gegaan, had hij zich verliefd op een wezen dat niet in werkelijkheid bestond, enkel in zijn verbeelding.
Op de belangstellende vragen van Laurette naar zijn mogelijkheden om nieuw werk te vinden en op haar mededeling dat zij overwoog zelfstandig ‘enkele dingen’ te gaan onderzoeken in de buurt van Cholula of Amecameca - zij meende daaromtrent enige niet helemaal verifieerbare gegevens gevonden te hebben - waarbij hij, als het iets opleverde, waarschijnlijk wel betrokken kon worden, reageerde Hector nauwelijks. Integendeel, zich meer tot Lino dan tot haar richtend, begon hij zonder ophef, maar wel met nadruk te vertellen dat hij eigenlijk wel ‘tevreden’, zo niet blij was met zijn ontslag, omdat hij zich nu weer geheel en al aan zijn creatieve kunst - bescheiden noemde hij het ‘mijn eigenlijke ambacht’ - zou kunnen wijden. Ook al zou het hem een tijd lang misschien weinig meer opleveren dan een droog stuk brood. ‘Er is tenslotte nog altijd die kunstenaarsmarkt op zondagmorgen in San Angel,’ voegde hij er lachend aan toe. Neen, hij maakte zich geen zorgen. Als eenling in deze wereld had hij niet veel anders nodig dan wat schildersgerei. En dat bezat hij gelukkig wel. ‘Volop, dankzij het werk dat ik een tijdlang onder uw leiding heb mogen doen, señora doctora,’ eindigde hij met een beleefde buiging en een lange, toch nog verlangende blik naar Laurette, die hem vergeefs een stoel had aangeboden.
Het griefde haar dat hij de hele tijd was blijven staan, al begreep zij dat hij haar met opzet in tegenwoordigheid van een hem onbekende ‘doctora’ was blijven noemen. Wat haar ontging, was dat Hector nu señora zei, en niet meer als vroeger señorita. Wat zij wél waarnam was de opmerkzaamheid waarmee Lino de schilder had opgenomen,
| |
| |
zonder zich anders dan met een paar woorden tot hem te wenden. Het was háár gesprek en niet het zijne dat hier gevoerd werd, dit was haar goed duidelijk geworden; haar vriend had zich uitsluitend als waarnemer opgesteld, en nu Hector met een kort vaarwel vertrokken was - zou zij hem ooit nog terugzien in deze grote stad, of misschien toch hier, weer in dit restaurant? - verwachtte zij allerlei opmerkingen van Carpio, die naar zij hoopte niet zo cynisch zouden zijn als waartoe hij bij tijd en wijle in staat was wanneer iemand hem niet aanstond. En hij verkeerde dit weekeinde toch al niet in zo'n beste stemming... Of zag hij toch ook net als zij het sympathieke, de bijna ontroerende, positieve kant van Hector?
Het pakte anders uit. Carpio sprak met geen woord over de ontmoeting. Maar al voordat zij de flat bereikt hadden, begon hij indringende vragen te stellen over haar eigen plannen. Wat zij dacht te doen in Cholula, in Amecameca, zoals hij gehoord had dat zij tegen Belasco zei. Waarom had zij er niet eerst met hem over gesproken? vroeg hij. Of had zij zomaar iets gezegd om de man wat hoop te geven?
Blij met zijn plotseling teruggekeerde belangstelling, blij ook dat hij niet langer met zichzelf bezig was, zette Laurette, thuisgekomen met een gevoel van bevrijding, hem uitvoerig uiteen wat haar plannen waren voor een voorlopig nog oppervlakkig en later misschien diepergaand onderzoek in de omgeving van het al vóór de Azteken bestaande oude stadje Cholula met zijn vormeloos geworden piramide, die niettemin groter was dan die van Cheops. Tussen deze plaats en Atlixco, ten zuiden van de vlakte aan de voet van de Popo en de Iztaccihuátl gelegen - nee, niet Amecameca, die plaats had haar om een andere reden door het hoofd gespeeld - vermoedde zij onder een slechts lichte laag van aarde en lava de aanwezigheid van talloze interessante artefacten. Ze zouden een welkome aanvulling opleveren van het weinige dat men nog afwist van wat zich aan die zijde van de beide vulkanen, oostwaarts, in het verre verleden moest hebben afgespeeld. Kortom, Cholula was een goed uitgangspunt, en daar het nog geen half uur rijden van Puebla lag en het zich liet aanzien dat de oorlog nog jaren kon duren, met vermoedelijk een nog langere nasleep, overwoog zij om haar flat hier in de hoofdstad maar op te geven en in Puebla een kleine woning te zoeken. Zo was zij dan ook heel dicht bij haar dierbare Angel en kon zij hem op elk ogenblik wanneer hij het nodig zou hebben tot steun zijn. Zij had er de laatste dagen ernstig over nagedacht en het plan lokte haar hoe langer hoe meer aan. Zij was nu immers volkomen vrij van alle verplichtingen,
| |
| |
behalve die welke met haar studie gemoeid waren, en kon dus al gauw beginnen.
Hoewel Lino haar zonder interruptie liet uitspreken, kon hij nu en dan een gebaar van ongeduld niet onderdrukken. Dat Amerikanen hun eeuwige plannenmakerij niet konden laten en er nooit een eind kwam aan hun ondernemingslust - zelfs in andermans land - was nog tot daar aan toe. Maar dat Laurette hem veel te zeer op het lijf zou zitten in Puebla ging hem toch te ver. Hoe graag hij haar ook mocht - eigenlijk geheel aan haar gewend was - een bijna dagelijks samenzijn met haar zou haast onvermijdelijk zijn in de betrekkelijk kleine stad die Puebla was met haar nauwelijks meer dan honderdduizend inwoners. En van dagen zouden het al gauw nachten worden, ze zou misschien bij hem intrekken in zijn toch veel te grote huis. Voordat hij het wist gebeurden er dan dingen waar hij allerminst zin in had. Een huwelijk, stel je voor. Anderzijds diende hij tactvol te werk te gaan om haar de dwaze plannen uit het hoofd te praten, want hij wilde haar ook niet verliezen. Neen, liever niet. Maar hij kende haar vasthoudendheid. Wanneer zij zich eenmaal iets in het hoofd gezet had, was het ondoenlijk haar te bepraten. Ook dit nog, bij al de moeilijkheden waarin hij verkeerde. Hij zuchtte ervan, terwijl zij nog aan het argumenteren was, en bleef zwijgen toen Laurette, aan het eind van haar betoog gekomen, hem aankeek en tenslotte vroeg: ‘Nu, wat denk je ervan, mi querido Angel?’
Eerst schijnbaar in diep nadenken verzonken, begon hij haar toen, rustig eerst, maar allengs op nadrukkelijker toon voor te houden, dat zijn ‘Stad der Engelen’, die kleine stad met wel zestig kerken, geen plaats was om er zonder dringende redenen te gaan wonen. Zij als Amerikaanse hoorde in een metropool thuis, en dat was deze grote hoofdstad. Hier had zij ook de nodige bibliotheken, de musea, de archieven. En waar zou zij anders zo'n prachtige flat vinden, voorzien van alle comfort? Met dit uitzicht uit duizenden?
Elke tegenwerping die hij maar bedenken kon, hield hij haar voor. Cholula was minder ver dan Puebla, en zo nodig kon zij daar best nu en dan overnachten. Misschien ook wel in Atlixco, een dorpje dat hij niet kende. En naar Amecameca liep immers een treintje van Mexico uit? Kortom, wat Laurette deed, moest zij zelf weten; haar werkzaamheden kon hij niet beoordelen, die kende zij zelf het best. Maar gaan wonen buiten de hoofdstad, en dan nog wel in Puebla, waar hij het zelf al naar genoeg vond, maar waar hij nu eenmaal aan vastzat, moest hij haar ten stelligste ontraden.
Minder door zijn bewijsvoering dan door zijn plotselinge wel- | |
| |
sprekendheiden de nogal krasse ondertoon daarvan getroffen, beloofde Laurette hem dat zij over alles nog eens goed zou nadenken. Meer zegde zij hem niet toe, maar besloot met de verklaring dat zij nu te vermoeid was om verder te kunnen nadenken. Zij wilde liever naar bed.
's Nachts in Lino's armen voelde zij zich voor het eerst wat onwennig onder de liefkozingen waarmee hij haar overstelpte om haar Amerikaanse onrust te bezweren.
|
|