zich de padden uit het moeras; dof ploft zich een roerdamp door de natte blaren. De zon is dagenlang weg, de lucht wordt donkergrijs en troebel, lage wolken drijven voorbij. Op een tak roept een zotte vogel: taratà, elke minuut één keer. Een godsvogeltje fladdert angstig voorbij, in de verte kwettert een antwoord. Dan niets meer; het wordt doodstil.
Maar nu hoor je in de verte een zacht gezoem, een verre wagen over een harde weg die al dichter en dichterbij komt. De regen ruist over de bossen, zwiept door de bossen heen. Duizenden blaren en twijgen vallen omlaag, maar voor de regen uit zwemmen insekten met nog meer gezoem. Het bos is een vijver; langs de dikke stammen stroomt het water, en de regen tuimelt verder, naar de bergen, naar de savanna. Flitsend trilt een bliksemstraal in de vlakte, loodrecht, en verdeelt het land in tweeën. De donder verliest zich in deze ruimte tot een klein gemorrel. Maar je ziet niets meer, want de regenstralen vallen als een grijs gordijn.
Berg u, berg u dan, want dit is de tijd dat mijn land alle vreemdelingen uitdrijft om leeg te zijn en alles te vernieuwen, planten, dieren en mensen. Mensen vooral. De lucht vermengt zich met de aarde, het water met de grond; vreemde vuren branden er bij het samentreffen van hemel en aarde. Eén wentelt weer de chaos ineen, en ontwart weer water en lucht, land en zee.
En plotseling is de regen voorbij, een zonnestraal veegt alles schoon, en de gulzige grond drinkt nieuwe sappen. Nog drupt het bos, nu met traag getik, een gerekte herinnering. Uit zijn schuilplaats komt een tijger te voorschijn, en gluurt naar links, naar rechts.
Dan begint een vogel weer te roepen met droef gekoer, eerst zacht, dan luider, luider.