Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd33aant.Groot is de wijsheid van een stervend volk, het bezint zich op de diepste dingen, want het weet zijn taak weldra volbracht, en de laatste man - o schrik, ben ik die laatste van mijn volk? - moet antwoord geven op de vraag: waarom zijn stam geleefd heeft en waarvoor het leed gedragen is van kind tot kind. En de laatsten, zij juist kunnen zich bezinnen, want zij zijn alleen gelaten tussen allen, en in een eenzame vlakte geleid; dáár kunnen zij zich bezinnen. De wijze van deze stam zegt: ‘Tot lijden is de mens geboren en om zijn leed te dragen in eenzaamheid. Daarom zullen wij een feest aanrichten, o gij die manbaar zijt en opgenomen wenst te zijn in de oude kring der krijgers; die de mannenboog wilt spannen en uw leven bergen in het lichaam van een vrouw. Daarom zullen wij | |
[pagina 89]
| |
een feest aanrichten, opdat wij uw moed beproeven en zien of gij geen kinderen meer zijt, en of gij niet jammert bij het leed als waart gij een zieke vrouw. Weet, geen pijn zo groot kan u een kreet ontlokken, want klein is de pijn van uw lichaam bij het leed dat gij lijden zult in eenzaamheid. Danst dan, opdat gij u bezinnen kunt in de roes van het goddelijk ritme.’ De pauken en fluitspelers overstemmen elke gedachte; het wiegende gezang der vrouwen lokt de dansers uit hunne tenten. Een voor een komen zij naar de kapitein die hen omhangt met de koenana, het symbool des levens, een treffelijk symbool. Het is gevlochten riet versierd met kleurige vogelveren; maar tussen het riet zijn venijnige wespen vastgeklemd, met het achterlijf naar binnen gekeerd. En met zulk een levend sieraad worden de dansers omhangen. Hoog galmt het gezang der vrouwen, hoger nog laaien de vuren; de muziek gaat sneller, de dansers fluiten een schrille toon en het ritme draagt ze omhoog, omlaag, het slingert ze tegen de aarde en heft ze omhoog in de lucht. Fantastisch kringelt de rook zijn ijle guirlandes tussen de dansers. Er komen nieuwe, versierd met lange wollige franjes en pijlen aan rug en arm gebonden. Een hoge hoofdtooi van blauwe en groene veren wappert over ze heen. ‘Ohée, ohée,’ roepen de kinderen, en met gezwaai van armen vuren de toeschouwers dans en muziek aan tot een tomeloze werveling. Dan, een voor een, treden de wespendragers uit de rossige kring. Hun gelaat is bleek, maar geen spier vertrekt zich van pijn. Onverschillig laten zij zich met kruiden en olie wrijven door de oude vrouwen. Daar vormt zich de kring der krijgers rondom een ander vuur, en de jongste jager ruimt een plaats in voor zijn nieuwe broeders. In die kring zullen zij avonden lang de geheime woor- | |
[pagina 90]
| |
den leren van hun stam, de ware namen van iedere stamgenoot en de totems van iedere familie. Straks, als elk teruggekeerd is naar zijn eigen tent, vindt hij daar zijn nieuwe wapens, een dikkere boog en zwaardere pijlen; de nieuwe krijger denkt dan welk meisje uit de stam hem het liefste is, en hoelang hij moet werken om een geweer te kopen zoals die van de kapitein en de stedelingen... Vervreemd zijn ze reeds... nu reeds vervreemd; slechts de wijsheid blijft van een stervend volk en de lering van zijn laatste wijze: uit alle tweeheid ontstaat het leven. Zal uit dit stervend volk een nieuw ontstaan?
Gij die dit leest, gedenkt de ziel van de zeer rechtvaardige Fray Bartholomé Las Casas, die geheel zijn leven streed tegen het onrecht der veroveraars. Met gebed en offer, met woorden, daden en geschrift heeft hij erbarming gevraagd voor de machteloze slachtoffers van de Arische landhonger. Als een dwaas klonk zijn stem, en nog, na eeuwen bleef hij onbegrepen, nu nauwelijks meer zijn naam kon voortbestaan onder de laatste kinderen van het uitgeroeide ras. Gij die peinst over vrede en vraagt naar rechtvaardigheid van mens tot mens, blijft hem gedenken, want waar uw voet zal gaan in deze landen, zal zijn naam u een wachtwoord zijn, het enige toverwoord dat u de harten ontsluit. |
|