Zuid-Zuid-West
(1976)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd3aant.Eeuwen geleden kwamen de vreemden. De droom van een man - hij stond op de voorplecht en staarde uit naar het beloofde land - bracht ze in de nieuwe wereld, in de naam van onze Heer Jezus, voor wie alle ding zich buigt. Een banier met ongekende namen woei over de vlakte. En de Christus-drager droeg tot zijn nieuwe broeders een blijde boodschap. Allen die daar woonden, wisten dat het komen zou. In het Inca-rijk aan de stille zee, en noordwaarts, waar de brede tempels der Azteken stonden - ach, een buidelrat leeft tussen de ruïnes - overal kenden ze het verhaal van de vorstenzoon, die weer het geheim van de maïs op de wereld zou brengen; het geheim van brood en wijn. Ze hebben de vreemd-gekomenen liefgehad als krijgers uit een oud sprookje, dat levend werd. Ze brachten hun in de handen: goud, wierook en mirre. Arme Inca, die vijftien eeuwen wachten moest voor het stalleke. Toen verschool zich het kind in hun bossen. Het leefde bij hen in hun wonderbare bouwsels, aan de andere zijde der Andes. Het zwierf met ze door het dichte oerwoud, naar de open plekken waar ze rokende kampen bouwden. Geen dier durfde naderen des nachts. Aan de kust zwierven Herodes' soldaten, overgestoken in holle fregatten. Ze roofden het goud, de sieraden en | |
[pagina 15]
| |
specerijen en ze doodden de kleine kinderen van het land, uit haat tegen ons' Heer. De ongerepte moederlijkheid werd door hen omgebracht. God heeft ze toen weggeleid, het oude gerimpelde opperhoofd, en de jonge kapitein die de pijl een halve lengte in de tijger schoot, en de laatste mannen en vrouwen. Hij heeft ze gebracht in een witte savanna, waar niemand ze naderen kon. En zie, nu ben ik weder overgestoken: het antwoord van Columbus. Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kinderkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij mens, maar zijn voorouders kent hij niet: ze stierven in een woud dat hun verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. Waar is de grond die ons behoort van sinds de wereld zich splitste in land en zee? Daarom klaag ik u aan voor Gods heilige Inquisitie: ketters zijt gij sinds Morus' Utopia, sinds Jean-Jeacques Rousseau, Washington, Marx. Ik daag u! Wiens schuld is het, dat ons geloof niet verder gaat dan generaal Bolivar? Noch de staat van Plato, noch de stad van Augustinus hebt gij voor ons gesticht. Slechts een roofnest. Maar midden in de Andes, hoog boven het arme, stervende land - de landverhuizers gulzige vliegen op een rottend cadaver - staat de Christus, koning van Vrede, hoog, eenzaam en onaantastbaar, het teken van onze bloed-broederschap, van onze vergeving. God is eenzaam in dit land. Zijn geest waait tussen de kokospalmen, en wiegelt over hun gladde vrucht. Zijn ogen spiegelen zich in het kalme zwarte water der kreken; hij schept het met zijn holle hand, en ziet hoe hel- | |
[pagina 16]
| |
der het is. Zijn eenzaamheid heeft in elk hart gefluisterd. Dit gaf hij ons tot een gedachtenis voor altijd. Tot een schadeloosstelling voor wat ze roofden in zijn naam! Mijn God, ik dank u voor de stilte die gij wuifde over mijn land. |
|