Zuid-Zuid-West
(1926)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
IV.Thans leven daar alle volkeren der wereld bij elkaar. De slavernij werd bij een hoofsch besluit verboden. Alleen de dienaars van het goud bleven slaven als van ouds; ze kromden zich achter dikke boeken en schreven de cijfers der bruto-winst; buiten dreef de zon als een gele chrysant in een blauwe schaal. De menschen loopen haastig nu het middag wordt. Een hindoe roept traag en galmend de prijs van zijn koopwaar; twee kleine negerjongens rollen spelend in het zand, en een Chinees staart apathisch over zijn toonbank in de leege straat. De steile, heete middag is een weldaad, want in de schaduw van hun huizen zitten de menschen met gesloten oogen. Hun handen liggen gevouwen in hun schoot, want hun lichaam weegt zwaar op het middaguur. Maar de zon danst boven de daken, en op het vloeiende licht zweven de gedachten naar het verre woud, dat achter de rivier een nevel is. Daar zal het koel zijn onder de pina-blaren. Zij zullen er ontmoeten den eenzamen jager, die voorzichtig de lianen opzij drukt. Hij staart zijn wild in de oogen, en glimlacht dan zacht. Hij weet een zoemend fluitewijsje om het hert te lokken, en de slangen rollen zich in elkander wanneer hij langs komt. De groote glimmend-blauwe boschvlinders kleppen statig, opdat hij ze zal zien. Zelfs een breed, week blad valt voor zijn voeten neer, opdat zijn lichte tred het even zal beroeren. In hun stille huizen zitten de menschen, en denken aan de eenzame jager op het middag-uur. Hij zal ze tegenkomen in het bosch, en een pad voor ze openbreken, en ze leiden naar een stil, droomend water. Ze zullen drinken uit zijn calebas, en ze zullen weten dat God de eenzame jager is, die dwaalt over de wereld. Hij wacht ons allen op het middag-uur. Als de menschen denken aan God, dan wordt het zeer stil rondom | |
[pagina 18]
| |
hen. Ze zien elkander niet, dan als bloemen die zich neigen over hetzelfde water. Een jonge wind beweegt de spiegel, en alle bloemen bewegen, maar geen die de andere raakt. Zoo denkt de mensch aan God, en is heel eenzaam. Vooral wanneer op het middaguur een moede vogel zich komt zetten op het dak; hij beurt zijn kop in de zon, en denkt: hoe ver is het nest van de hemel. Want als de vogel hoog vliegt, hooger, steeds hooger, en hij ziet de stad als een kleine vlek onder zich, dan schiet hij plotseling omlaag. Zijn vleugels falen, en de hitte van het middaguur doet hem duizelen. Dan laat hij zich vallen op het dak van een vriendelijk huis, en duikt in zijn vleugels als in een treurig kleed. Binnen zit een eenzaam man en denkt: hoe ver is de reis nog? En hij ziet hoe de zwarte straatvogel zijn kop nog eenmaal beurt naar de verre hemel. Beiden denken aan de jager. De vogel is bang voor hem, maar de man weet, waarheen hij ons leiden zal, zoo wij z'n gevangene zijn. | |
[pagina 19]
| |
V.In de heete middag voeden de moeders hun kinderen. Ze drogen in de gloeiende zon reepen van groene bananen, tot ze rooms-wit zijn. Daarvan maken ze zoete pap. Dan roepen ze de kinderen en laten ze drinken uit de smalle tuit van een kleine calebas. Al de kindertjes van dit land zijn heel eenzaam. Ze hebben groote zwarte oogen, waarin heel de wereld beweegt. Maar niemand kan het zien, want wie daarin kijkt, ziet alleen zichzelve. Zoodoende blijft het kind altijd eenzaam; wij zien het nooit, altijd onszelve. En de hooge zelfzucht van het kind is onvindbaar te zijn. Tot hun derde jaar blijven alle kindertjes naakt, bloeiend in de dorheid van de middag. Hun teere bolle lichaam is een groote vreugde voor de menschen. Mij was het altijd een lachend feest als ik mijn kleine broertje baden kon. Dan spatte hij het water in mijn gezicht, en riep a - a, gelijk Jeremias. Hij zal later een groot man zijn, en alles doèn waarvan ìk slechts droomen kan. Moeder hief hem omhoog, en wist juist zoo te lachen als hij het deed. Zijn lachend kopje had de geur van een bos rozen. 't Is Jaren geleden, maar ik zag laatst zijn foto, en ik wist: hij zou altijd hetzelfde blijven. Hij kan nu ook mijn naam zeggen, die lang is en moeilijk. De kinderen van dit land spelen met dorre houtjes. Ze leggen die over elkaar, en weten niet dat het steeds een kruis wordt. Maar ze spelen stil en alleen, met ingetogen gebaren; hun spel is een wonderlijke ritus. Ze leggen ook blaren naast elkaar in het zand, groene, blauwachtige, bruine en roode. Ze zijn kooplieden van wonderlijke zaken. En als ze lachend een voorbijganger roepen, is hij te arm om hun glimlach te kunnen koopen. De kinderen schreien daar bijna nooit. Maar hun verdriet is hart- | |
[pagina 20]
| |
brekend; het zou zelfs de hooge strenge zon verteederen. Een kleine jongen schreit tegen een palmboom als tegen een zware plooi van Gods kleed; boven ruischt een hemelsch antwoord. In de stilte van dit land stijgen de woorden recht omhoog. De liggende, kraaiende kindertjes, de rappe kruipertjes over de vloer, en die op onwillige beentjes waggelen naar moeder toe, ze zwijgen als wijze begrijpers der stilte. Wij staren ernaar, en wenschen ook kind te zijn. | |
[pagina 21]
| |
VI.In de middag is de rivier als een vlakke grijze straatweg; een ledige straatweg, nu het te heet is op het water. De booten varen dicht langs de kant, in de schaduw van de oever. Soms roept er een stem een langgerekte groet over het water. Het gonst zachtjes na in het bosch, en een tijger richt zich op. De rivier schittert in het zonlicht, koel en heet tegelijk. De trage riemslagen breken nauwelijks haar oppervlak. De rivier is breed en machtig, maar ik denk aan de Amazone, die de moeder-rivier is, de vijver voor Gods aangezicht. Mijn land is de leenstaat van een groote gemeenschap. Ik denk ook: waar deze rivier zal monden, begint de nieuwe wereld. Het water, ach het vele water dat mij scheidt van dit bloeiende land. Ik wil terugkeeren en de rivier opvaren tot aan de wit-en-groene stad. Dan wil ik mijzelve roeien langs de bosschen en savanna's, en langs nieuwe bosschen en savanna's die ik nog niet ken. In het heuvelland wil ik de oorsprong der rivier opzoeken, een spleet tusschen twee rotsen, of het sap uit de wortel van een wonderboom. Ver binnen in 't land bloeien nog wonderen die wij niet gissen kunnen. De sterren hangen aan wiegelende lianen in het bosch; des nachts is het als een feestelijk huis. Een tapijtslang staat op de punt van zijn staart, uit zijn bek wuiven kantige varens. Uit de wonde van een hevea-boom vloeit witte melk; de tijgers komen daar om hun dorst te lesschen. Een aap is koning en draagt een kroon van veeren; hij spreekt alle talen der wereld. Daar zijn zoovele wonderen, die de jagers vertellen. Ik zal ze allemaal zien, en de begroeide paleizen der Inca's aan de andere zijde van het gebergte, waar een nieuwe rivier begint. Schilfers van droomen spoelen aan op de oever, goudgroen hout, de drinknap van een schildpadrug; rhizophoren in dreigende kronkel- | |
[pagina 22]
| |
vormen, en het betooverde paragras, in bundels samengevlochten. Wie weet hoe verre reis dit gescheurde bananenblad meenam? De rivier is de vochtige tong van een miereneter in het mierennest van de wereld. Zij trekt ons naar het binnenste van het land, waar de zon de boomen en bergen anders kleurt, met een staalachtig blauw. De rivier is een open boulevard voor de nachtelijke wandelaars die onze gedachten zijn; zorgeloos keeren ze terug naar huis, de drukte der stad roeste alle verdriet weg. Het hart van dit land is een stille kern waar geen geluid meer kan zijn; een ledig plein waarboven de maan onbeweeglijk schijnt. De rivier is de groote straat, de ader van 't land, de kinkhoorn waarbinnen alle geluid verdwijnt. | |
[pagina 23]
| |
VII.Alle rassen ter wereld ontmoeten elkaar in dit land. Niemand stoort de ander, omdat elk eenzaam is. Daar zijn chineezen, hindoes, javanen, negers, een enkele indiaan er tusschen door, de eenzaamste van allen. De europeanen zijn bijna alle ambtenaar of koopman. Tusschen de inlanders leven ook ontvluchte déportés uit de naburige fransche strafkolonie. Hoe eenzaam al deze menschen naast elkander leven, blijkt uit het feit, dat ieder geheel zichzelf blijft. De chinees is koopman in het klein. Hij heeft een helder, frisch winkeltje, en verkoopt behalve kruidenierswaren ook brood en vruchten. De bananen hangen met groote gele trossen aan het plafond, en op een rek achter in het halfdonkere winkeltje geuren de kleine, drooggebakken broodjes. De menschen spreken de chineezen steeds aan met ‘oom’; dit is omdat zij het voedsel verschaffen. Ze zijn rustig en weinig spraakzaam, zelfs als zij des middags bij elkander komen eten, met drieën of vieren, met glimmende zwarte stokken uit kleurige kommetjes. Des avonds gaan zij naar hun eigen speelbank, en verspelen - bijna zwijgend - groote vermogens, hun huizen en winkels. De volgende dag verkoopen ze even apatisch; de winkel is alleen maar van eigenaar veranderd. Boven de speelbank hebben ze hun eigen tempel van Boeddha op de lotos. Daar komen zij wierook branden, vruchten neerleggen en hun gebed plaatsen, dat met fijne zwarte letters op roode houtjes geschreven staat. Zelfs de christen-chineezen komen hier nog, eens in 't jaar, als zij de geboorte van een nieuw tijdperk vieren. Dan hebben zij een luidruchtig feest met trommels en gongs, en schieten des nachts ratelend vuurwerk af, om alle kwade geesten te bannen uit het nieuwe jaar. Ik heb mij er dikwijls over verwonderd, hoe eenzaam en stil overigens | |
[pagina 24]
| |
het leven van de chineezen is. Ze glijden als schimmen langs elkander heen, hun gevoelens en gedachten onbegrijpbaar voor een ander. Zij glimlachen om gegriefd-zijn, en worden treurig om een vriendelijkheid. Ze verbergen een eeuwen-oud heimwee. De dierbaarste vriend uit mijn jeugd was een chinees; wij waren als broeders, maar heb ik zijn diepste gevoel ooit begrepen? Hij verdween plotseling, in de kolk van een europeesche stad, een vriendeloos mensch, wiens schaduw ik dagelijks zoek.... Toch zijn ze zeer dankbaar. Nog steeds komt elk jaar op hun feestdag een oude chinees bij mijn vader, omdat hij hem lang geleden een weldaad bewees. Ik denk: in eenzaamheid overpeinzen ze het leven, en zien hoe dwaas elke nuttelooze beweging is. Maar de schoone dingen bewaren ze in hun hart, de eenige schat waarop ze gierig zijn. Hun wijsheid prijs ik, en hun eenig verlangen: begraven te worden in de grond van hun vaderen. Hiervoor sparen zij moeizaam het geld bijeen, en hun lijk doet een groote reis over de Stille Oceaan. In hun geboorte-dorp zeggen de ouderen: Tjin-A-Fat is teruggekeerd. Ik prijs ook, dat ze niet teeder zijn. De eenzaamheid heeft ze steil en rechthoekig van ziel gemaakt. Laat u niet beminnen door een chineesche vrouw; zij vergeeft u nooit de overweldiging van deze teederheid. Ik heb eens een Chineesch meisje gekust, lang geleden. Maar nog brandt mij steeds het verwijt, en ergens smeult onder de asch van jaren zéker een doffe haat. Niemand stoort ongestraft een wijze eenzaamheid. Overigens zijn de Chineezen brave burgers; ze betalen hooge belastingen, en men snapt ze zelden als zij opium smokkelen. | |
[pagina 25]
| |
VIII.Laat u niet bedriegen door de luidruchtigheid der hindoe's - die bijna alle ‘koelie's’ zijn - want hun wezen is heel stil en ingekeerd. Zij zoeken naar een synthese van uit- en inwendige harmonie. Zij zijn spaarzaam en sober, zoozeer zelfs, dat zij van allen de armelijkste indruk maken. De mannen loopen half naakt, met een wijde doek om de magere dijen. Maar op hun feestdagen hebben ze een kleurig overkleed van oranje of rose zijde, en hun sluike haren glimmen van de olie. De vrouwen daarentegen zijn ook op weeksche dagen met veel smaak gekleed, en zijn zeer ingetogen onder hun sluiers, die in de straat als feestelijke vlaggen om de voorbijgangers zweven. In de buitenwijken staan ze des morgens vroeg voor hun hutje, en wasschen zich met veel zorg uit geschuurd-koperen potten. Hun huisraad bestaat meestal uit niet veel meer dan dit, en een gevlochten divan. Ze slapen niet op de grond, zooals de negers. De stilte van het veld dat zij bebouwen, het zonlicht dat over de lage struiken huppelt, en aan elk blaadje wasdom brengt, vervult ze van de wonderlijkste gedachten. Daarom zingen ze meestal bij het werk, of neuriën coupletten uit de Veda's. Hun naaktheid en armoede belet ze niet heel veel te weten. Eens ging ik wandelen langs de weg naar Kofiedjompo, waar er veel rijstvelden zijn, omdat de grond daar laag en drassig is. Het was heel vroeg, vóór zonsopgang, toen ik van huis ging, en de zon brandde al warm, toen ik dacht aan terugkeeren. Ik was vermoeid en ging even uitrusten langs de weg, waar ik kon uitzien over de rijstvelden, tot in de verte waar men hout brandde aan de rand van het bosch. Een hindoe stond gebogen in het rijstveld een vermoeiend en geduldige karwei te doen. Hij neuriede voor zich uit, en zag niet op. | |
[pagina 26]
| |
Ik had dorst, en stapte voorzichtig over een dunne dam in het rijstveld naar hem toe, en vroeg om ‘panie’, wat in zijn taal water beteekent. Hij lachte vriendelijk, en liep op een sukkeldrafje naar huis om het te halen. Ik volgde hem langzaam, en toen hij naar buiten kwam, was ik juist bij zijn deur. Wij spraken over de rijstoogst, dat die misschien gelukkig zou zijn, en ik vroeg hem of daar veel rijstvelden waren in zijn land. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik noemde de naam ‘Tagore’, wiens werken ik pas gelezen had. ‘Tagore!’ zei hij, ‘kent de sahib dan onze schoone dichter?’ En in zijn blijde verwondering citeerde hij gansche verzen. ‘Dôs’, vroeg ik, ‘vriend, hebt ge dat allemaal gelezen?’ En hij lachte als een blij kind, troonde mij binnen in zijn hut, en liet mij zijn schatten zien: het zangerige pali van Tagore, de strenge geluiden van Kabir, het liefelijke Nalo-lied en een boek van de Veda's. ‘Daaruit lees ik elken dag’, zei hij. ‘Maar ik wist niet dat de sahibs dit alles ook kenden en mooi vonden. Want een koelie is een arm man, een klein bedelmannetje; en de sahib's schelden hem uit, of de gouverneur neemt hem zijn rijstveld af, en sluit hem op in de gevangenis. Maar de koelie bidt ook en leest als hij.’ ‘Zelfs de paria’, voegde hij er trotsch aan toe, ‘bidt nog in zijn gebroken hoerdoe, en de geesten verstaan hem.’ Ik knikte begrijpend, en zag hem later meermalen terug, als een genegen vriend. Hij heeft me weleens rijst verkocht, die tè goedkoop was. De eenzaamheid van deze hindoes is des te grooter, omdat zij gesmaad worden door de overige bevolking. Daarom klinkt al wat ze | |
[pagina 27]
| |
zingen steeds als een gebroken klacht. Ze zitten dikwijls gehurkt bij de rivier, in de grijze stof, en denken aan de heilige Ganges die verweg stroomt. Over hen heen zindert nauw-hoorbaar het lied van de Vina. Een vuil, groot immigranten-schip bracht ze hier; nu zijn ze uitgestooten onder de uitgestootenen. Een harde arbeid in het tropische klimaat geeft ze soms het geld om terug te keeren naar hun hooge oude tempels in Benares. Maar meestal sterven ze hier, in het sousterrain van een stinkend hospitaal, of in het barak van een afgelegen plantage. De jongeren zien dat, en een doffe wanhoop komt over hen. Geen wijze boeken kunnen ze meer redden, en de schoonste gedichten maken hun heimwee slechts schrijnender. Ze achten elkanders leven niet meer, en moorden om een kleinigheid. Zij ontzien de vermanende pandit, maar beminnen hem niet. Het laatste poëem in hun taal dat ik hoorde, was het ‘Pitar’, onze vader.... Zij zullen een nieuw, een groot volk worden, ter wille van hun eenzaamheid. | |
[pagina 28]
| |
IX.En overal, overal het doffe, wezenlooze staren van de negers! Wie begrijpt waarom dit ras steeds medelijden bij ons wekt, en waarom dit onbegrepen medelijden steeds wreedheid wordt? Ik weet niet om welke geheimzinnige schuld - oud sinds menschenheugenis - dat nu zoo diep en droevig het negerras boet, desolaat, als één volk desolaat kan zijn. Des nachts, en in de stilte is hun hart mij vertrouwd geworden, en heb ik begrepen waarheen hun stompzinnig gebaar wijst, en welke verlangens de wrakke syntaxis van hun woorden verbergt. Ach, dat wij niet méér merken dan het verwezen wit van hun oogen en de expressielooze afplatting van hun koppen; en dat ons de teerheid van het instinct zóózeer verschanst is achter de breede mannenborst en achter de zware vrouwenboezem. Ik zie hem traag en ongaarne werken in de schroeiende dag, glimmende zwartheid vol parelende druppels, die zich dieper kromt, naarmate hij de stem van den opzichter meer vreest. Maar dit is de ware neger niet; het is de slaaf - slaaf als elke winstzuchtige - die anderen van hem maakten.
Amor, mijn sterke neger Amor, geen weg is u te ver, en de bleeke gouden discus van de maan, die in een trage boog naar boven rolt, verder, steeds verder, lokt u meer dan al het rinkelende geld uit de stad. Vanaf de morgen zit je gehurkt onder een poort, totdat het middag wordt. Je laat de dag tot je komen op de maat van het rietje dat je speelsch op en neer laat gaan. Werkt een woestijnleeuw? Hij lekt het morgenrood van de horizon af en schudt de ochtenddauw uit zijn baard. En hij staart de dag aan, tot ze verbleekt. Amor ziet de menschen komen en gaan, met spaden, met stokken en manden, met koopwaar; hij kauwt een oranjestok en bedenkt hoe | |
[pagina 29]
| |
nutteloos al hun schreden zijn. Eerst de felle middag jaagt hem op; dan is heel de stad één zonneplek. Amor kiest de weg naar het bosch, een weg die loopt langs loome heesters en een kleine kreek die nauwelijks durft bestaan. Hij telt de uren niet, want wat maakt hem dit weggeltje, hem die stadwaarts reisde vanaf de verste grenzen van 't land. De zon staat reeds schuin als hij bij de plantage is. In iedere plantage heeft hij een vriend - zwoegende daglooner voor een karig loon - bij wien ‘genoegzaam’ juist nog een voordeelige overvloed bevat. En waarom te werken, als het genoegzaam van anderen nog juist zijn nooddruft kan afstaan? Zijn groote zwarte handen spelen met parels als hij de witte rijst in zijn mond schuift; en van speelsche vreugde besprenkelt hij zijn hoofd met regenwater. Hij glimlacht verlegen en sluipt schichtig weg als een geslagen dier, wanneer een blanke hem werk aanbiedt. Soms zie je hem weken lang niet, de zwarte faun. Bespot hij met het wit van zijn lach de nijvere kolibri's, of bewonderen zijn groote oogen de wijze loomheid der boschlibellen? In de stad orakelt een wijs commissielid: ‘De luiheid der negers veroorzaakt de achteruitgang der kolonie’. Maar Amor, onbewust van goed en kwaad, achterhaalt de schuwste eekhoorn, en de apen antwoorden zijn kinderlijke spotternij met een regen van pitjes. Hoor de echo van zijn lach door het bosch! Hoe diep het resoneert.. Over de kreek wordt het bijna een klacht. Maar onder zijn schreden, die gaan waar hem de groei het weligst schijnt, vormt zich een pad. Door alle bosschen loopen zulke paden, van Amor en zijn duizenden gezellen die het zwerven in bosschen verkozen boven een stadsche slavernij. Ze hebben de koelte onder de hooge katoenboom lief, en de zwarte oevers van de kreek. Met onverschillige nieuwsgierigheid bezoeken ze de stad, voor tijdverdrijf, of om 'n kleurige doek. | |
[pagina 30]
| |
Amor, ik weet dat het een hooge gunst is, dat je mijn pakken droeg; en je vrouw was een trouwe min, die nog elk jaar mij een tros bananen bracht, ‘dat ik die in welstand mocht eten’. Zelfs nu ik weg ben, verdeelt ze de bananen onder de kinderen van de straat, en veegt ze heimelijk een traan weg. Amor haalt onverschillig de schouders op voor zulk een verkwisting en stulpt spottend de lippen naar zijn vrouw. Maar als ik ooit terugkeer, is hij de eerste die op de steiger grijpt naar mijn koffer en prevelt: ‘oh massa....’ | |
[pagina 31]
| |
X.Sinds ik hun verlatenheid leerde kennen, ben ik hun vriend geworden. Ik ben ze nabijgekomen door het gezicht van al hun ellende en door een vriendelijk woord dat een van ons ontsnapte. In de stad was de markt hun domein. Daar zaten ze gehurkt, mannen en vrouwen, achter hun stapels geelgroene sinaasappelen, pyramiden van cocosnoten, boschboeketten van ananas en zuurzak. In het zand speelden de krabben met stroo aaneengebonden en in platte houte bakken zag je het gedeukte roomwit van schildpadden-eieren. Op lage, ruwe tafeltjes spartelde de levende visch, of lag de bruin-gerookte trapoen breed-opengesneden. De geuren van fruit en visch en zon, en de zure reuk van negers daar doorheen, de donkere, bedwelmende boschreuk, die van broeierige mierennesten en van met blaren bezonken poelen, deze walm gaat over de markt en over heel de stad. Nooit heb ik een beter reukwerk gekend dan de geur van mijn land. En weet ge waarom de negers zoo gaarne de boschlucht meebrengen, hier op de markt? Op straat en in hun houten huisjes, in de tuin, onder de koningspalmen op straat, en op de stoepen waar ze uitrusten, altijd, altijd die geur. De geuren van Asjanti en Goudkust, de geuren van het Tsaadmeer en Senegal. De doffe odeur van Tomboectoe.
O, het is in een mateloos heimwee dat ze komen en gaan, deze negers. De djoeka's van bosch en heuvelland hebben nog het woud en de bergen; hebben nog de verdekte oorsprong der rivieren en de wilde, schuimende watervallen. Ze betten hun verlangen nog aan de stilste kreken en vergeten hun onbestemde heimwee nog in de roes van de roode-tijger-jacht. Ze hebben nog het geloof in de oude goden en de vrees voor spoken en kwelgeesten. Ze hebben de obia-man die de ziekten geneest door fluitspel en dans; de tijger noemen ze ‘vader’ | |
[pagina 32]
| |
en de makka-slang voeden ze met pudding van maïs. Ze hebben zelfs het wijze woord van een missionaris. Maar de stadsneger eerst is verdoold en vereenzaamd! Dag aan dag dringt zich de noodzaak van arbeid op aan zijn loome leden, terwijl hij liever stilzit en de verloren weelde bepeinst van de zwarte, heidensche kust aan de andere zijde van de oceaan, waar grootmoeders moeder van wist te vertellen. Arm land, mijn arm land, dat nu de strafplaats zijt van zóóveel verdoolde volkeren der wereld. En zij zien uw schoonheid niet.... De geur die zij meenemen uit de geheimenissen van bosch en kreek, troost de negers in de stad met het lauw herinneren. Ze snuiven het op als schuwe honden tusschen de huizen en aan elkanders breede nek. En ze denken: hoe schoon moet het land van Asjanti wel zijn. Als het avond is - en de avond komt zóó stil, dat geen het weet, voordat hij is vergleden - dan zitten ze op de drempel van hun hut, of met enkele vrienden op de stoepen van huizen. Dan doen veel wondere sprookjes de ronde, van het sluwe spel van de spin, of het geheimzinnig verhaal van de oude vrouw, die vliegt in een vleermuizenvel. Zie, de oudste onder hen toovert met trage gebaren de gloed der Ivoorkust tegen de hemel. En later, als de nacht kristallijne schrijn voor hun zwartheid is, de diepblauwe lucht vol spikkelende sterren, dan zoemt er een de akkoorden langs zijn gitaar, en het lied van ‘My old Kentucky home’ - nooit kan ik het hooren zonder een jonge siddering - dat lied van oud, en bijna verstorven heimwee wordt het eindeloos refrein van hun nieuwgeboren verlangen. Verloren langs de kusten van straat en rivier, (één in de vloeibare nacht), drijft het lied langs de open vensters en verontrust elke slaap, elke droom met een wijd verlangen naar oud geluk. Ik zie hoe mijn | |
[pagina 33]
| |
broertje huivert onder het dunne laken, en hoe een palmboom even trilt in de hooge nacht. Witter wordt het maanlicht over de daken en over de grijze rivier. En uit het raam gebogen, hoor ik het lied van vier negers, triestig, moroos van gebroken stemmen, gebroken accoorden uit blikken gitaar. En twintig, dertigmaal, uren en uren-lang huivert het lied door de stille straat. De negers zitten bijeengedoken tot een droeve bezwering, en een moeder staart angstig naar haar woelend kindje. In die nacht zijn de verlangens weggereisd naar Asjanti, naar Goudkust, naar verre palmen. De stad werd een tuin. In die nacht begreep ik het lied van de negers; mijn eigen verdriet van vandaag.... |
|