Zuid-Zuid-West
(1926)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
I.Misschien is het zoo nog het beste: eenzaam te zijn, want alleen de eenzame geeft acht op de stilte. Twee menschen kunnen bij elkander zitten, en toch eenzaam zijn; ze spreken woorden, die zijn als een zwijgend schaakspel tusschen hun beiden in. Maar hun gedachten dwalen alleen over de leege wegen. Onafzienbare wegen van gelig zand, langs de oevers der rivier tusschen het kreupelhout. Hun gedachten loopen traag, en vermoeid van de zoo, dan weer snel om een verre schaduw te achterhalen. Maar toen zij aankwamen was het een schuwe vogel, die opvloog. Eens heb ik een man gekend, die gaarne sprak, en gaarne lachte in vroolijk gezelschap. Wanneer hij des nachts thuiskwam, sprak hij tegen de dunne stijlen van zijn ijzeren ledikant. Doch vóór de slaap kwam, was het hem, als gleed hij weg in een bruine boot, over donkerblauw water. Naar een onbekende kust voer hij weg, heel alleen. En telkens als hij dacht te zullen landen, was het morgen, en werd hij wakker. Soms verontrustte hem de gedachte, dat hij zoo heel alleen moest wegvaren. Maar hij voelde hoe broos de boot was, en het water schuimde verraderlijk; en als hij het vale verweerde zeil heesch, was het alsof een groote witte hand aan allen een lang vaarwel toewuifde. En daar hij overdag steeds wist, dat hij des nachts afreisde, heel alleen, zocht hij vroolijk gezelschap, lachte en dronk wijn. Toch leefde de stilte van de eenzaamheid in hem elke seconde, en als even alle stemmen zwegen, was het of heel in de verte een berg in elkander brak. Hij hoorde het schuimende water slaan tegen de boot. Dan werd hij bang om het broos gevaar; hij lachte met een vreemde stem, en stiet aan tot een nieuwe dronk. Zoo kunnen vele menschen samen zijn, en de eenzame leeft toch onder hen. | |
[pagina 10]
| |
II.Geef acht op de stilte. Zij verraadt de eenzaamheid van de menschen. Bijna alle haten de stilte, omdat zij angstig zijn zichzelve hun eenzaamheid te bekennen. Want zij zijn goede staatsburgers en goede leden van hun huisgezin. Toch is het een groote weldaad, eenzaam te kunnen zijn; immers dit is de strakke lijn in het leven. De eenzame kent geen verdeeldheid. Hij kent de wanhoop tot het bittere uiterste, en hij kent Gods nabijheid: een jongen die de postzegels zien mag van zijn oudste broer. Hij kent de opperste vreugde die vraagt naar vernietiging, en de doodsche verlatenheid van Calvarië kent hij: een nachtelijke zwerver die drie leege kruisen ziet, en een nachtvogel die zijn snavel schoonveegt. Hij kent het onveranderlijke lied: Gods stilte die neerdrupt op de aarde. Telkens valt traag een ziel in de wereld, en daar groeit een nieuw leven in een moeder-lichaam. De eenzame hoort dit, en bezint zich: hoe goed dit alles is, de vreugde en het verdriet, maar vooral de vrede, die uit beide naar boven zweeft. De eenzaamheid is een weldaad, want de eenzame kent vrede. Beken uzelve daarom, hoe ver gij afgedwaald zijt van de anderen. Een eindelooze vlakte zijt gij opgegaan, naar de laatste palmboomen, drie muggen aan den einder. Misschien zit op een dorre boom de laatste vogel, die meevloog zonder dat ge 't wist. Misschien hoort ge daar het vreemde lied, waarvan elk 't begin weet. ‘O ja, maar hoe is 't nu toch verder?’ Bezin u, bezin u. Alleen de stilte kan u leeren. Uw diepste gedachte is een schuwe vogel. Die vindt ge pas aan het einde van de savanna, waar de aarde omkrult, een val naar boven. Wellicht gelooft ge niet aan engelen. Maar de eenzame weet, hoe hun wiekslag zijn schouders scheert; hun wimpers wuiven als de wimpels van een zinkend schip. Roep niet; te luid ging uw schreeuw over het | |
[pagina 11]
| |
rimpelend water. Dit zinken is onherroepelijk. Als verdwaalde wieren drijven uw gedachten rond. Maar de menschen zinken, zinken onherroepelijk, al te wrakke schepen. Ik dank u God, dat gij ons eenzaam laat zijn, opdat wij ons hierop kunnen bezinnen. Gij zijt de kleine bidkapel waarin wij keeren tot een kleine witte hostie. Gij zijt het heilig dormitorium, waar ieder stijgt in de bleeke kano, die hem vaart over de nachtzee naar het roode hart van de vuurtoren. Gij zijt de refter waar elk zwijgend het kruimige brood eet van zijn leven. Gij hebt er den lector gesteld om uw wet te lezen en uw woorden van liefde. Steiger van mijn nachtboot! Gij zijt de stilte over dit alles, de vrede, de eeuwige kus in elkanders armen. Ik dank u voor de eenzaamheid. Voor de alleenheid van uw kerk: een klein kasteel op een oude rots; en de paus is een oude, eenzame man; op zijn bidstoel knielt hij, en is de eenzaamste, omdat hij de vorst is. Ik dank u voor hem. En voor alle menschen die weten dat ze eenzaam zijn en niet achten daarop, omdat zij rusteloos zoeken naar de schat die ze bij zich dragen. Voor de eenzaamheid van mijn vader, die ons leerde te luisteren naar uw stilte; hij bleef alleen, omdat hij rechtvaardig was. Voor moeder die over mijn ziekbed heen, keek in uw ópene oogen. Voor allen in het gezin, die met liefdevolle woorden en met booze woorden de eenzaamheid bouwden over ons heen. Ik dank u ook voor dit land, dat het eenzaamste is van alle landen, een klein, vergeten hoekje van Zuid-Amerika. Men zegt, het is een ongelukkig land. Maar uw stappen staan steeds in het drassige bosch, en op de savanna waait de geur van oranje: het jonge hout dat gij kauwt. Ik weet, gij bemint dit land. Daarom liet gij het eenzaam. Ik dank u daarvoor. | |
[pagina 12]
| |
III.Eeuwen geleden kwamen de vreemden. De droom van een man - hij stond op de voorplecht en staarde uit naar het beloofde land - bracht ze in de nieuwe wereld, in de naam van onze Heer Jezus, voor wie alle ding zich buigt. Een banier met ongekende namen woei over de vlakte. En de Christus-drager droeg tot zijn nieuwe broeders een blijde boodschap. Allen die daar woonden, wisten dat het komen zou. In het Inca-rijk aan de stille zee, en noordwaarts, waar de breede tempels der Azteken stonden - ach, een buidelrat leeft tusschen de ruïnes - overal kenden ze het verhaal van den vorstenzoon, die weer het geheim van de maïs op de wereld zou brengen; het geheim van brood en wijn. Ze hebben de vreemd-gekomenen liefgehad, als krijgers uit een oud sprookje dat levend werd. Ze brachten hen in de handen: goud, wierook en myrrhe. Arme Inca, die vijftien eeuwen wachten moest voor het stalleke. Toen verschool zich het kind in hun bosschen. Het leefde bij hen in hun wonderbare bouwsels, aan de andere zijde der Andes. Het zwierf met ze door het dichte oerwoud, naar de open plekken waar ze rookende kampen bouwden. Geen dier durfde naderen des nachts. Aan de kust zwierven Herodes' soldaten, overgestoken in holle fregatten. Ze roofden het goud, de sieraden en specerijen, en ze doodden de kleine kinderen van het land, uit haat tegen ons' Heer. De ongerepte moederlijkheid werd door hen omgebracht. God heeft ze toen weggeleid, het oude gerimpelde opperhoofd, en de jonge kapitein die de pijl een halve lengte in den tijger schoot, en de laatste mannen en vrouwen. Hij heeft ze gebracht in een witte savanna, waar niemand ze naderen kon. En zie, nu ben ik weder overgestoken: het antwoord van Columbus. Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd | |
[pagina 13]
| |
hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kinderkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij mensch, maar zijn voorouders kent hij niet; ze stierven in een woud dat hen verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. Waar is de grond die ons behoort van sinds de wereld zich splitste in land en zee? Daarom klaag ik u aan voor Gods heilige Inquisitie; ketters zijt gij sinds Morus' Utopeia, sinds Jean-Jacques Rousseau, Washington, Marx. Ik daag u! Wiens schuld is het, dat ons geloof niet verder gaat dan generaal Bolivar? Noch de staat van Plato, noch de stad van Augustinus hebt gij voor ons gesticht. Slechts een roofnest! Maar midden in de Andes, hoog boven het arme, stervende land - de landverhuizers gulzige vliegen op een rottend cadaver - staat de Christus, koning van Vrede, hoog, eenzaam en onaantastbaar, het teeken van onze bloed-broederschap, van onze vergeving. God is eenzaam in dit land. Zijn geest waait tusschen de cocospalmen, en wiegelt over hun gladde vrucht. Zijn oogen spiegelen zich in het kalme zwarte water der kreeken; hij schept het met zijn holle hand, en ziet hoe helder het is. Zijn eenzaamheid heeft in elk hart gefluisterd. Dit gaf hij ons tot een gedachtenis voor altijd. Tot een schadeloosstelling voor wat ze roofden in zijn naam! Mijn God, ik dank u daarvoor, ik dank u voor de stilte die gij wuifde over mijn land. |
|