Zuid-Zuid-West
(1926)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
XI.Het feest van de droge tijd begon, als wij het binnenland in konden trekken. De lucht in de stad werd ijl, de boomen wiegelden loom in de lauwe wind, en alles scheen zachtjes in te slapen. Dan was het thuis een vreugde om manden vol te pakken met het hoognoodige, en met het kleine treintje de rijstvelden langs, al die stille plaatsjes voorbij te gaan, met hun mooie namen: Kofiedjompo, Kadjoe, Maäbo, Abontjeman, Djehdjeh! Na een paar uren kwam de heerlijke sensatie van het uitstappen. Want dit was een groot wonder: ineens te staan in de felle zon die als in een spiegel schijnt op het spierwitte zand van het Paras-district. De korrels van dat zand zijn zoo groot als kleine kiezels, en de spoordijk waarlangs je nog een half uur moet loopen, - omdat de trein onderweg niet stopt, - ligt als een lange, wit-gloeiende stang te branden. Geen van de planten die groeien in dit zand zijn te zien in de stad. Het is spichtig en draderig gras, bijeengekropen tot stervormigen groeisels met kleine paarse bloemen, en het wondere groene weefsel van bosch-markoesa waarin een zoete, grijze bes verborgen zit! Ook als de zon pijnlijk op onze koppen brandde is ons de weg naar Koetiri nooit te lang geweest. Het was voortdurend luisteren en lachen naar Neef, die de trots en het ideaal van ons jongens was; want hij was een woudlooper als geen tweede. Tante Maria, - kennen wij al de oude besognes uit de familie? - had wel twintig jaar geleden midden in 't onbewoonde bosch een concessie genomen om hout te kappen en het land te bebouwen. Tante Maria! Een groote, sterke vrouw, dof-koper van kleur, met een stem die de roem van de bosch-echo was. Een oom hebben we nooit gekend; die was al dood toen voor ons de herinnering begon. Maar er wàs geen oom noodig. Was niet onze Neef - Constantijn | |
[pagina 38]
| |
was zijn doopnaam - een sterke en vreeslooze man, met een lach als een kind? Aan een stille bocht van de oude, zwarte Kropina-kreek stonden hun huisjes; één van Tante Maria, één van Neef, één voor de varkens en één voor de kippen. Daarachter lag het bosch, en bij 't bosch was nog een hut op palen, voor de twee koelies die ze in dienst hadden als twee zoons. Het was langzamerhand een dorp geworden, een heel klein dorp. Tante had het ‘Vier-kinderen’ genoemd, om het verhaal van 't goede Ros Beyaert, dat een zendeling haar had verteld. Maar de negers en vrouwen uit het Para-district hadden steeds Koetiri gezegd. 't Was wel niet deftig vond Tante, maar de naam Koetiri is toch gebleven. Van de spoordijk ging er een klein pad het bosch in, dat plotseling koel was en geurig van vochtige varens. Slechts een smalle strook die was platgeloopen wees ons de weg langs lianen en dichtgekronkeld hout. Die weg kwam uit aan de kreek waar Neef zijn lange korjaal gemeerd had tusschen de boomen die over het water hingen. Geen van ons durfde spreken wanneer de boot door het water gleed. De boomen van beide oevers raakten elkaar in een gotische boog die nòg eens er was in het zwartbruine water, dat telkens opnieuw zoo wonderlijk-helder werd als wij het schepten in onze hand. Geen geluid was er tusschen de muren van 't bosch; slechts het water morrelde knorrig onder de ronde romp van de boot. ‘We zijn er bijna’, zei Neef, en riep met zijn galmende stem door het bosch: ‘Odi-ooi!’ Van verre klonk het zacht en gedempt ‘Odi-ooi!’ terug, van Tante Maria. Het bosch werd opener; tusschen de boomen door wees Neef ons een paar van zijn akkers. ‘Ze zijn al klaargebrand voor de regentijd’, zei hij, en wrikte met een korte slag zijn | |
[pagina 39]
| |
boot in een baai. Op de open plek vóór de huizen, bij 't water, stond Tante Maria te wuiven. Even het vreemde van deze sterke vrouw die ons zoende als was ze een meisje, en we holden al voort naar de huisjes. Koetiri was toch òns eigendom! | |
[pagina 40]
| |
XII.Nu zit ik hier in een vreemde stad, en morgen reis ik, waarheen? Er is een onrust, of liever: een klein verdriet, dat me telkens verder en verder lokt, dat me altijd en immer weer zoeken doet naar iets ouds, naar iets bijna vergetens. Hoe wist ik toen, mijn arm Koetiri, dat ik van hier het oude verdriet en het verre verlangen zou meenemen, naar de stad, naar een ander land. Hoe wist ik dat het huisje zoo mooi kon zijn onder de kokospalmen; hoe wist ik dat het hooge ruischen der lange blaren nog vèrder zou zingen dan het doffe gebruis van de zee. Zuid-Zuid-West roept mij de dof-glanzige dag tusschen de lage koffie-haag. O, dit land, eer ik ooit dit land vergat! | |
[pagina 41]
| |
XIII.De dagen waren nooit lang genoeg op het feest van Koetiri. Des morgens nog vóór de zon er was, kwam Neef mij wekken door zachtjes te schoppen tegen m'n schouder. Ik sliep niet in een bed, maar rolde mij in een dunne deken, en lag op de planken-vloer; het was een van de vreugden van buiten, niet te slapen in een broeierig bed. Thuis sliep ik meest in een hangmat, daarom bij Neef op den grond. Neef had nooit slaap in zijn stem. Nog vóór de eerste vogel zong hij en juichte: ‘Vooruit in het water; kom mee, vooruit! De dag moet je doopen, dan wordt-ie een christen, dan kan je 'm aan!’ En op de honderd meter van 't huis naar de kreek wist Neef nog gauw te vertellen, dat het water zoo koud niet meer was als het vorige jaar. Dan stormde hij het water in, met schuimen en spatten, gelijk een jong paard. Maar het water wàs koud. ‘Duiken!’ riep Neef, en hij dook. Aan de andere oever stak zijn glundere kop boven 't water uit. ‘We zullen een kleine oorlog beginnen. Wie 't hoogste kan spatten, die heeft 't gewonnen!’ De val van het water klonk luid in de donkere bocht van de kreek. De verpoeierde regen was zilver in de ongeboren dag. Neef zwom op zijn rug. ‘De dag is een luie en trage mulat’, zei hij tegen de boomen. Toen ging hij bok staan, om haasje-over te doen in het water. Vanaf de bocht hield vader een wedstrijd met hem; hij won, en lachte de morgen open. De zon krulde over het water met enkele stralen die tusschen de boomen gedrongen waren. Op zijn schouder droeg Neef mij naar binnen! | |
[pagina 42]
| |
XIV.De dag was een schuine helling waartegen de dingen omhoogkropen. Onder stond Tante Maria en bakte cassave-brooden op een open houtvuur in de zwartgerookte keuken-hut. Boven het vuur, aan de roetige zoldering hingen stukken vleesch en visschen, om gerookt te worden. Het korrelig-witte cassave-brood dat in groote platte schijven gebakken werd, had een prikkelige geur; zoo versch was niet de fijnste vrucht. Voor mij bakte ze altijd heel kleine cassave, met zout bestrooid, en geraspte kokosnoot daar overheen. Voor mij werd het èxtra gemaakt, want ze wist: ik zou naar een vreemd land gaan om te leeren bij vreemde menschen. En zout is het brood van een ander....
De dag bracht nog meer! Met Neef naar zijn akkers te gaan om te zien hoe alles groeide, hoe groot het land was, dat nu weer ontgonnen werd. Hij had een geweer en hakmes, een vormlooze hoed! De honden blaften en renden vooruit. Ook ik kreeg een hakmes en liep vlak achter hem aan, want het pad was heel smal. Aan weerszijden was het vol-begroeid, dat er geen door-kijken mogelijk was. Je moest heel voorzichtig loopen, want de awarraboomen zaten vol scherpe zwarte dorens, lang en dun gelijk een naald, en dicht opeen als de haren van een mannen-arm. Tusschen de blaren ritselen kleine dieren, een bange hagedis of een groote bruine tor, zoo dik als een twijg. Nu is er midden over de weg een hek gemaakt, van takken met lianen aan elkaar gebonden. ‘Dat is voor de varkens’, zegt Neef, ‘anders loopen die stommelingen het bosch in.’ Tien minuten verder ligt zijn kostgrond, en daarnaast de nieuwbewerkte akker. De geur waarschuwt je reeds, de fijne prikkelende brandlucht die nog rondzweeft als onzichtbare rook. De nieuwe grond | |
[pagina 43]
| |
zag nog zwart van het branden, want op heele plekken was het lage harde gras wel verkoold, maar nog geen asch geworden. ‘Er hebben hier heel wat boomen gestaan,’ zei Neef weer, als hij met blijde tevredenheid rondkeek. ‘Het waren van die heele dikke, vadertje; daar werk je dagen op.’ Zijn stem klonk open en helder over de nieuwe akker, naar alle zijden, waar het struikgewas en de hooge boomen van het woud weer stonden te groeien, ongerept en onverstoord, alsof er nooit een akker tusschen hen was platgebrand. Zijn stem ging verder, in de natte donkerte van het bosch, en ritselde tusschen de blaren. De zon scheen den glans van versch-gebakken brood over zijn kop en handen. Zijn groote hand sloot om de riem van zijn geweer, die hand waarmee hij boomstronken gerooid had, grooter dan hijzelf, en die ik niet-eens beklimmen kon. ‘Over drie maanden moet je zien hoe de zaak hier staat te groeien. 't Groeit je haast veel te hard, en er is geen wieden aan zoo'n akker als eenmaal de regentijd begint.’ Constantijn lacht. Hij lacht altijd als hij tegen mij spreekt. Ik geloof ook dat hij lacht als hij mij zijn korte, onbehouwen briefjes schrijft, - 'n paar keer maar in 't jaar, - die heelemaal met zoo'n groote stoomboot de oceaan over moeten: ‘Gisteren schoot ik een tijger. Zoo'n vuilik. Tante Maria heeft mij gezoend van blijdschap.’ Ik zie zijn open gelaat; hij heeft geen uitbundige lach, maar een glimlach van heel stil weten, een woordeloos peinzen dat zweeft door dit geluidlooze land, met de trage wiekslag der blauwe kapellen, dronken en loom van de volle scheuten zon. Op de kostgrond groeit alles dat het een lust is. De cassave spreidt zijn breede handen uit, en onder haar scharrelt het lage, kruipende groen. Neef gaat op zijn hurken zitten om wat te rooien voor Tante | |
[pagina 44]
| |
Maria, anders moppert ze weer dat haar gasten te kort zullen komen. 't Moet nog een beetje droog blijven, denken we samen. Neef breekt een nappie-wortel door, die helder paars ziet, zoo paars als nergens een kleur dan misschien op de bodem van een markoesabloem. ‘Die grond is niet kwaad,’ lacht hij weer, ‘'t is alleen maar de moeite elk jaar je akker ergens anders te maken.’ De hond is uitgescharreld in het bosch tusschen de bruine nattigheid van rottend loover, waaruit deze vruchtbare grond wordt gemaakt. Hij komt zijn baas de hand lekken, die hem elke maand bloed met kruit van een volle patroon geeft, om hem kras en wreed te maken voor de jacht, en 'n inenting tegen de slangen. Maar hij kent z'n baas, en weet dat het tijd is om naar huis te gaan. Geen boom beweegt, geen blad ritselt meer; de zon staat steil boven de kostgrond en brandt een ernstige donkerte in het groen van 't groeisel; fel weerkaatst het licht in onze oogen en prikt zweetdruppeltjes op je gezicht en oogen. In het bosch is het water koeler, en de hond ligt al in de schaduw van een kokosboom te slapen, als wij bij Tante Maria terugkomen. | |
[pagina 45]
| |
XV.Het prettigst zit je achter op de ronde punt van een kleine korjaal, die de kop ver boven de strooming uitsteekt, terwijl het water zangerig morrelt onder tegen de bolle bodem. En zoo moet je van Koetiri af de bochtige Koeropina-kreek ‘naar beneden’ varen, waar het avontuur je brengt, met rustige parelen en even wrikken tegen de gewillige boot, uren ver; dan is 't land een lang verhaal dat je elke dag weer verder verteld wordt. Des morgens vroeg kappen we een bananenboom in flinke mooten, en laten die de kreek afdrijven. Het doel van 't avontuur is ze in den middag terug te vinden, en op te visschen als walvisschen. We vertrekken beiden, Joop - dat is m'n jongere broer - en ik, ieder in een korjaal. Een klein eindje gaan we samen, dan neemt Joop een andere arm van de kreek, die heel smal is en 'n beetje angstig van de grijnzende rhizophoren met hun augurk-stengels. Ik stuur mijn boot zachtjes verder door de gladde kreek. Een zoete, bruine geur walmt op uit de duistere diepte waarin langs alle zijden het bosch verglijdt. De stilte weert de zon, die moet schitteren boven de bladeren, en slechts hier en daar valt het licht als een gouden blaadje omlaag. Mijn boot drijft dicht langs de kant, daar waar de blaren zwart-bruin zijn van de natte grond. Tusschen de stammen zie ik de kralige kop van een roode slang, die half-opgericht ligt te peinzen naar het donkere water. Hij beweegt zich niet, zelfs niet om het fladderen van een verliefde boschkapel. De kreek is een lange nis geworden; in een nieuwe wereld waar blaren en takken, dieren en menschen elkander niet weren, in één lijdzaamheid om de stilte van dit bestaan. Dan gaat de kreek zachtkens open, de lichtplek tusschen de blaren wordt breeder en breeder, en elke bocht brengt een nieuw wonder nabij. Er passeert een vrouw, die nauwlijks opziet als zij ‘odi’ zegt. Vóór in haar boot liggen groene trossen bananen, waarvan ik even huiver bij het herinneren dier geur. | |
[pagina 46]
| |
Nu is het als een wijde vijver, waar ik wacht, in een schaduwplek. En nu het weer heelemaal stil is, komen de watervogels een voor een achter de rhizophoren vandaan. Hun wit en grijs, dat gloeit in de middagzon, tuurt vanaf hooge, dunne pooten naar het spiegelbeeld in de bruine glanzing. Voorzichtig stappen ze over de plompe-blaren en doopen hun spichtige bek daar waar het wier gegroeid is tusschen de duistere kronkels van hun verborgen stelen. Eén is er, een groote grijze vogel, die staren blijft naar een eenzame waterlelie tusschen de blaren. Zij vergat haar kelk te sluiten, en nu fonkelt de zon daarin als een rijpe vrucht in een hand. Mij lokt deze lelie, één enkele bloem tusschen zóóveel licht, tusschen zooveel groen.... Ik duw langzaam mijn boot langs de oever, naar de plompe-blaren. Er ritselt een blad langs de houten wand. Heidaar! Eén, allemaal, daar vliegen ze weg, verschrikt, witte en grijze schittering in de middag. Ik buig naar de bloem die een wondere geur heeft, zoo duizelend dat ik blijf peinzen gelijk de groote grijze vogel, en ik weet niet waaraan. Het koele water is zilverig om mijn hand, en als ik de bloem omhooghef tusschen mijn vingers, komt een lange, bruinrose steel mee omhoog, als een waterslang. Maar een kind in dit land denkt niet aan een symbool. Later, later, mijn kleine jager, daar waar de straten te nauw zijn voor auto's, voor fietsen, voor menschen. De oogen van een die te haastig voorbij gaat, een bloem, witte bloem, déze bloem, alleen op het groote, bruine water van een oude kreek.... Ik heb de lelie geplukt voor moeder, en ze voorzichtig neergelegd op de bodem der boot. Toen is Joop gekomen van de andere kant, en een half uur ver hebben wij de bananenboomen weer opgevischt, vier stukken van de vijf. Alleen onze jonge honger waarschuwde huiswaarts te keeren. | |
[pagina 47]
| |
XVI.Vader was van de jacht weer thuisgekomen met Constantijn. Nooit konden wij vlug genoeg hem ontdoen van zijn jas, zijn hoed en zijn zware laarzen, want eerder vertelde hij nooit zóó goed het avontuur van de jacht. Maar ditmaal werd het vergeten, want Neef en hij hadden een hert geschoten; het lag op zijn rug tusschen hen in, met wijd-gespreide pooten, een edele ontreddering. Triestig staarden wij in zijn gebroken oog, nog vochtig van zijn laatste tranen. Maar Neef ging aan de rivier-oever staan, en hield zijn handen voor zijn mond gelijk een hoorn. En hij blies luide stooten daardoorheen, die galmden over het water en door de bosschen aan weerszij en aan den overkant. Het was een donker, vreugdig hoornspel, dat wijd-uit ging naar al de geburen die het hooren wilden. En nog geen half uur verliep, of daar lagen wel tien korjalen gemeerd in het haventje van Koetiri. Al de naaste geburen waren gekomen voor de verdeeling van het hert. Daar was een oude neger - Oom Heintje noemden wij hem - van wie men fluisterend vertelde dat hij toover-dranken maakte. Hij had een kroezige, geelgrijze baard. En daar was A-Nau, een brommerige chinees die varkens kweekte en ze altijd bij elkaar riep met een krijschend ‘hoed-hoed!’ en ‘deh-deh!’ waarom wij steeds danig moesten lachen. Daar was de brigadier van de naaste politie-post, en Hiëronymus, de struische knecht van den missionaris. En nog meer mannen die tegen ons lachten en Neef uitbundig feliciteerden met de prachtige jacht. Het eerste stuk mocht vader kiezen, want hij was de gast. Dan kwam Neef, die het schot gedaan had, en Tante Maria, omdat zij z'n moeder was. En daarna Oom Heintje als de oudste, en vervolgens ieder naar zijn leeftijd en het aantal jaren dat hij de grond rondom Koetiri bebouwde. Er werd nog wat na-gepraat over het droge weer en de prijzen in de | |
[pagina 48]
| |
stad, maar toen de korte schemer kwam, vertrok ieder schielijk naar zijn vrouw. Ik weet nog, dat vader toen zijn arm om mijn schouder sloeg, en met mij over de witte weg wandelde naar het water. ‘Als je ooit leest of hoort spreken over Communisme,’ zei hij, ‘dan moet je altijd denken aan dit wat je zag. Dàt is communisme’. Thuis is er later nog vaak gelachen om m'n jongensvraag: of communisme hetzelfde was als communie. Maar vaders antwoord was wijzer dan wij toen begrijpen konden: Communisme met een rein geweten is óók: Christus in de harten van de menschen. Constantijn was achter ons komen staan bij het water. ‘De vorige week schoot A-Nau een tapir’ zei hij, ‘daar heeft heel Koetiri drie dagen van gegeten.’ ‘Ik wilde dat ik altijd hier kon blijven,’ zei Vader, en lachte met zijn glimlach, die altijd blij en vermoeid is tegelijk. Ik hoorde niet meer wat ze verder spraken; de vreemde avondlijke roep van een vogel hield mij bezig. Voor de herinnering aan zijn droeve roep heb ik later mijn Marx en Malthus' statistieken opzij gelegd. Eén minuut lang leek mij de stadsgracht het zwarte water van Koetiri...... | |
[pagina 49]
| |
XVII.Zoo luid wij lachten overdag, zoo ingetogen maakte ons de avond. En dikwijls heb ik dan willen schreien; ik zòu geschreid hebben, als ik wist waarom. Het huisje was maar heel weinig verlicht; op tafel stond een kleine olielamp die schaduwen in plaats van licht wierp op de wand. Op de grond werden de matten uitgespreid, en in een kring gingen wij bij elkaar zitten. Dan kwam ook een van de Hindoe's, een prachtige, stille figuur met een kortgeknipte baard. Ik vond dat hij op Christus leek - was het ook omdat hij zoo stil glimlachte? - doch hij heette Manggaï. De avond sloot zich heel dicht om ons heen; buiten blafte de hond van Constantijn met enkele felle kreten, en als iedereen zweeg, hoorde je het zachte ronken van het bosch. Maar Manggaï deed wonderbare verhalen van fakirs en toovenaars, of vertelde de kleurige geschiedenis van Hassan en Hussein. Als er bezoek was van Oom Heintje, vertelde die altijd neger-verhalen waarom je lachen moest, immers, hoe kan een spin zoo slim zijn? Ook Tante Maria wist te verhalen, maar dat waren heusche gebeurtenissen uit de slaven-tijd. Wij zaten angstig te luisteren, en mijn broertje kroop dicht tegen mij aan, want was het niet of wij buiten nòg het kermen hoorden van de negers, bloedend onder de felle slagen van een balata-zweep? En wat kon Vader ernstig kijken bij die verhalen! Er kwamen rimpels op z'n voorhoofd, heel diepe, die hij ook kreeg als een van ons ondeugend was. Soms ging hij opeens de luiken opendoen, terwijl hij toch weten kon, dat er dan muskieten en glimwormen, nachtvlinders en torren naar binnen kwamen. Dan zag je de nacht door het venster als een heel leelijk, zwart gezicht. En de stem van Tante Maria werd schel en luid als ze vertelde van het onrecht. Manggaï liet zijn hoofd steeds dieper zakken, oom Heintje maakte profetische gebaren en zuchtte een langerekt ‘Oooh!’ | |
[pagina 50]
| |
dat in een heele melodie moduleerde. Constantijn speelde met het mes aan zijn gordel. Maar Vader was de eenige die benauwd werd; er kwamen zweetdroppels op zijn gezicht. En nú weet ik het, nú eerst weet ik waarom. Vader, jij kent het witte Gouvernementsgebouw en het groote ‘Bureau van Financiën’, dat een toren heeft en dikke, valsche kolommen. Jij kent de dwaze regeeringsbesluiten allemaal, die niemand begrijpt, maar die een vreemd onrecht zijn moeten, nòg, nòg! Jij weet dat nimmer de slavernij werd afgeschaft, noch hier, noch elders. Allen bleven slaaf van hun zelfzucht. En het oude land, het arme zwarte land dat dagelijks nog meer ontreddert! Allen vluchten, allen verlaten het zinkend wrak in groote steamers. Alleen jij, oude kapitein, blijft, en staart naar de grijzen einder tot het einde. Vader, mijn geest is bij je! Mijn gedachte rent met je langs de savanna's, sneller dan het opgejaagde hert. Zullen we nog ooit het kamp bereiken, het oude kamp van onzen voorvader, die nòg zit te wachten bij het rookend vuur, en traag de tabak kerft in zijn gerimpelde hand en de tapanà roert voor de vredesdrank. Vergeef je oudste zoon die nu voor een bureau te schrijven zit, de laatste hoofdman van een volk, dat stierf voorbij het liefelijk dorpje van Tante Maria, in een leege, witte vlakte...... |
|