Wij en de litteratuur
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Is er een groot aantal menschen dat slechts zeer bepaalde litteraire uitingsvormen als schoon erkent, nog grooter is het aantal dat aan de inhoud van zijn lectuur vooropgezette grenzen stelt om deze zonder tegenstand of afkeer te kunnen aanvaarden. En geen wonder. De idee van een geslaagd boek vreet zich in in ons gemoed; de denkbeelden van den schrijver worden geëtst op onze geest, het kan soms jaren duren eer ge eindelijk meent los te zijn geraakt van sommige boeken. En dan nog! Wie kan nagaan wanneer de invloed van indrukwekkende werken ophoudt? Een suggestief boek bewerkt altijd een infectie; de kiemen daaruit worden ons eigen vleesch en bloed; zij kunnen op gevaarlijke wijze in een | |
[pagina 80]
| |
ziektevorm uitbreken, maar zij kunnen ook als een heilzaam serum in ons werken en ons behoeden voor kwaadaardiger ontstekingen. Men heeft de eerste medici, die zich tot heil van de menschheid toelegden op een reincultuur van doodelijke bacillen, willen afschilderen als roekelooze en gevaarlijke menschen; en tot op de dag van heden zijn er velen die van inenting niets willen weten. Zoo gaat het ook met de schrijvers, die het noodig vinden om in hun boeken niet alleen over het goede van deze schepping, maar ook over het vele kwade van dit ondermaansche spreken. Wanneer zij dit kwade zoo maar zonder eenige voorzorg onder de menschen brachten, dan zouden zij dezelfde misdaad begaan als de | |
[pagina 81]
| |
onvoorzichtigen of moordlustigen die moedwillig hun omgeving besmetten. En er zijn helaas ook zulke schrijvers, en zij zijn even groote smeerpoezen als degenen die zonder eenige prophylaxe hun ziektekiemen ronddragen; zij zijn ongezonden die evenals de lepra-lijder uit de samenleving verwijderd moeten worden. Maar tegenover dezen bestaan er ook ernstige, van hun taak bewuste schrijvers, die het soms noodig vinden in hun boeken een ‘rein-cultuur’ van het kwade te verwerken, dit kwade met de noodige voorzorgen en op een heilzame wijze onder de menschen te brengen, juist ter bestrijding van erger kwaad en tot bereik van veel goeds. Is dit mogelijk? | |
[pagina 82]
| |
Wie dit leven ziet als een klare, rustig heenvlietende beek waarin hij dagelijks zonder veel moeite zijn forellen vangt, zal meenen dat het ook enkel noodig is over goede dingen te spreken. Maar ach, er zijn minder wandelaars op de bergweiden, dan arbeiders in de riolen der steden, en als ge die zoo maar over forellen spreekt, dan mogen zij gerust denken dat ge hen bespot, want ze proeven nog steeds de vunze smaak van de lucht die zij waarlijk niet altijd met eigen wil moesten inademen. De wandelaars op de bergweiden spreken deze menschen niet aan. Goed; de wandelaars hebben ook waarlijk geen aanspraak noodig. Waar zij gaan is de lucht helder en frisch, en zij hebben een uit- | |
[pagina 83]
| |
zicht ver en schoon en idyllisch genoeg om er het zwijgen aan toe te kunnen doen. Alleen: zij zien niet wat diep beneden hen in de steden passeert; en zelfs wanneer zij een morgen voor de afwisseling duizend treden omlaag gaan en de stad bezoeken, zijn ze er tè kort om te weten dat, wat er goeds en schoons is in die beneden-wereld, te danken is aan het goed-functionneeren van de onderaardsche kanalen en riolen. De schrijver nu is een man die dagelijks poogt een klein splintertje te leenen van Gods alwetendheid; hij ziet in zijn tooverspiegel een doorsnede van geheel de wereld. Bovenaan ziet hij de wandelaars op de bergweiden, en dikwijls komt bij hem het verlangen op om bij hen te zijn, met hen te | |
[pagina 84]
| |
speuren naar gentiaan en edelweiss, met hen de droefenis van het leven te vergeten aan de oevers van een zingende beek. Maar hij is een weinig alwetend, en weten is een groot leed: hij ziet in zijn spiegel veel meer nog het druk gedoe van de stad, en hij weet dat er duizenden moeten werken en tobben opdat er enkelen kunnen zijn die rustig daarboven huns weegs gaan. Hij is een gevoelig mensch, deze schrijver, hij is met het lot van die ongelukkigen begaan, hij weet dat de meesten van ons dáár zijn, z'n broeders, vrienden; hijzelf moet soms dagenlang mee in die draf van ploeterende, jachtende ongelukkigen. Hij is een beetje alwetend en daarom is zijn hart ook overal tegelijk. | |
[pagina 85]
| |
Als hij zijn arme kameraden toespreekt, kan hij wijzen op de hooge blinkende bergtoppen en zeggen: zie naar de elyseesche velden, laat ons voortbouwen aan de weg om ook daar te komen. Maar gij kunt begrijpen dat dit niet altijd even troostvol is; en dan: ge geeft de zieke immers niet enkel zoete troostwoorden maar ook bittere medicijn. Aan ons die aangedaan zijn van boosheid, geeft een blik in het riool heilzame schrik; medicijn voor ongelukkigen is de aanblik van nog grooter leed waarvoor zij gespaard bleven. Welke richting hij ook uitgaat, hemelwaarts of hellewaarts, de schrijver mag altijd zeggen: komt en ziet, mits hij de dingen hun juiste namen geeft en zorgt dat zijn vrienden het spoor niet bijster raken. | |
[pagina 86]
| |
Want evengoed als men licht verdolen en verstikken kan in het riool, evengoed is het mogelijk halverwege op de berg te meenen beland te zijn in het paradijs, en zelfvergenoegd bij de pakken neer te zitten en verrast te worden door de nacht. Liever vertrouw ik de gids die de diepten en de hoogten allebeide kent; die niet alleen de hoogste toppen maar ook die diepste ravijnen heeft bezocht; die niet slechts de touwen weet uit te werpen waarlangs men stijgt, maar die ook de val weet te stuiten en met zijn blik de kloven omvangt. En nu zijn er dwazen die meenen dat een goed schrijver niet mag spreken over het kwaad, die met hun kwakzalvers-inzichten niet gelooven aan | |
[pagina 87]
| |
de bestaanbaarheid van het artistieke serum; die niet weten dat schoonheid en ware kunst inderdaad beteekenen: reincultuur van schadelijke dingen, evengoed als wijze doseering van goede. Immers op dezelfde wijze als het slechte ten goede kan en moet worden aangewend, op dezelfde wijze kan ook het goede in eenzijdigheid en overdaad kwaad uitrichten. Er zijn tijden dat onze ziel beter gebaat is bij de bittere medicijn van harde taal en schrille aanblikken dan door zoete vleitaal en zelfvergenoegde droomen. Het groote misverstand dat op dit gebied nog heerscht, spruit voort uit het gebrek aan inzicht in de ware taak en de ware oorsprong van alle kunst. Haar taak is sinds Hellas nog altijd de katharsis, | |
[pagina 88]
| |
de zuivering door schoonheid; haar oorsprong nog immer zooals het sinds menschenheugenis was: het leven. Niet een deel van het leven maar het gansche leven. Met zijn gerichtheid naar God en met zijn springplank des duivels. Het komt niet enkel aan op de witte aëroplaan der ziel, maar evenzeer op het aardsche vliegveld waar onze start begint, en waar wij telkens weer even moeten neerstrijken om te proviandeeren en op adem te komen. Want wel weet de ziel de ruimten des hemels te doorklieven; maar het lichaam weegt zwaar. Zwaarder nog dan onze wensch om eindelijk ontbonden te zijn. |
|