Wij en de litteratuur
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Het zijn twee heel verschillende vakken, dat van den schrijver en dat van den journalist, die dikwijls met elkaar verward worden, omdat zij zich beide van hetzelfde uitingsmiddel bedienen: het schrijven. Het vak van den schrijver is het moeilijkste omdat het alleen door een kunstenaar goed beoefend kan worden, en we weten allemaal dat men niet voor kunstenaar kan leeren, maar dat men als kunstenaar geboren wordt. Dat is overigens iets wat maar al te veel menschen verkeerd begrijpen. De eigenschappen die iemand tot kunstenaar maken zijn in hem aanwezig, maar hij moet ze verder ontwikkelen. In een zaadje schuilt de mogelijkheid voor een heele boom, maar hij | |
[pagina 92]
| |
moet geplant, begoten en verder verzorgd worden, anders komt er niets van terecht. Zoo gaat het ook met het talent, en speciaal met het schrijftalent. Een jongen of meisje die op school goede opstellen weten te maken en aardige dingen weten te schrijven, zijn daardoor nog geen ‘schrijvers’. Maar hoe moeten ze het dan worden? Dat is een tweede zeer groote moeilijkheid. Er is geen school waar men ‘leert’ voor schrijver. Er bestaan - gelukkig - geen examens daarvoor. En toch begrijpt iedereen licht, dat een goed schrijver enorm veel moet weten. Hij moet de kunst van het denken op papier geheel meester zijn. En nog meer! Hij moet zijn gedachten een | |
[pagina 93]
| |
vorm weten te geven die treft en de menschen ontroert. Die zoo verfijnd en veredeld is, dat men ze ‘schoon’ noemt. Waar kan hij dit alles leeren? Andere kunstenaars hebben oefenscholen: Een muzikant kan naar het conservatorium. Een schilder of beeldhouwer heeft de Academie. Een schrijver loopt veelal in het wilde weg. Maar omdat iemand, die wil schrijven, in de eerste plaats gedachten moet hebben om op te schrijven, moet hij zooveel mogelijk kennis vergaren. Het is daarom dwaasheid te denken dat als je op school slecht in wiskunde of scheikunde bent, maar wel 'n aardig opstel weet te maken, en thuis in een of ander schrift ook een paar probeersels | |
[pagina 94]
| |
van verzen hebt staan, je daardoor het recht hebt, maar van school weg te loopen en ‘schrijver’ of ‘dichter’ te worden. Juist omdat een schrijver over het heele leven moet kunnen schrijven, een open oog en een begrijpend verstand voor alle dingen moet hebben, heeft hij ook te zorgen dat hij zoo veel mogelijk weet. Hij zal dus beginnen met verder te studeeren in een of ander vak, en bij voorkeur natuurlijk datgene kiezen wat hem het meest met de litteratuur en met het volle leven in aanraking brengt. In Holland zien we dat een groot aantal schrijvers juristen zijn, enkele doktoren of onderwijzers, andere historici of philologen. Er is nauwelijks één enkele aan te wijzen die niet in de | |
[pagina 95]
| |
een of andere richting breedere studies deed. Dat heeft in ons land ook nog een bizondere reden bovendien. Het schrijversvak is namelijk een van de heel weinige, waarvan men in Holland niet kan leven. Dat is niet de schuld van de lezers en uitgevers en drukkers, maar van het kleine aantal menschen dat onze taal leest, dus ook het kleine aantal menschen dat daarvoor geld kan uitgeven. In Frankrijk, Duitschland en Engeland kan de schrijver van een paar behoorlijke boeken heel best leven van wat zijn werk hem opbrengt. Hier is dat onmogelijk. Er zijn geen zes menschen in het heele land aan te wijzen die dat kunnen. Integendeel, de meeste schrijvers zijn - zeker tot hun 35ste of 40ste jaar - betrekkelijk arm. | |
[pagina 96]
| |
Dat maakt het schrijversvak natuurlijk nog dubbel zoo moeilijk. Aangezien men moet leven om te kunnen scheppen, moet de schrijver in de eerste plaats zorgen voor zijn levensonderhoud. En om dat te doen zal hij naast het schrijven nog andere dingen moeten verrichten, zijn tijd moeten verdeelen; de vrije tijd waarin anderen uitrusten en genieten, moeten besteden aan wat hij juist het belangrijkste vindt: schrijven. Hij is dan meestal reeds vermoeid...... het schrijven vraagt een groote opoffering van hem. Het komt zijn werk niet ten goede. Ook wanneer hij naam maakt, doet hij dat maar in een heel kleine kring, niet grooter dan de grenzen van ons taalgebied. Een Franschman | |
[pagina 97]
| |
wordt gauw in het Engelsch vertaald, een Duitscher gauw in het Fransch. Maar wie leest in het buitenland Hollandsch? De waardeering die een Hollandsch schrijver geniet, lijkt altijd op een waardeering in de familie-kring. Het ziet er voor een schrijver hier dus niet al te rooskleurig uit. Maar er is ook nog meer tegen. Iemand die met hard werken en zorgvuldig toetsen erin geslaagd is een behoorlijk boek te schrijven dat kans heeft door een niet al te kleine groep van menschen gelezen te worden, zal ook geen moeite hebben met het vinden van een uitgever daarvoor. Over het algemeen zijn de uitgevers in Nederland coulant, vooral in het aannemen van copy. Menig goed schrijver heeft aan deze toegeeflijkheid van | |
[pagina 98]
| |
onze uitgevers te danken, dat zijn jeugdzonden vereeuwigd zijn. Maar dit brengt een groot nadeel met zich mee: namelijk dat haast geen enkele uitgever in Nederland select is, dat het best-bedoelde product naast het slechtst geslaagde werk van een ander op de markt wordt gegooid. Er verschijnt enorm veel in ons land. En wie in een vooraanstaande positie van litteratuurcriticus de gelegenheid heeft de boekenmarkt te overzien, weet gauw genoeg dat negen tiende van dat alles de moeite van het lezen niet waard is, en gauw genoeg terugvalt in de diepe put der vergetelheid, waar alle slechte kunst in het onbekende vergaat. De practische kant hiervan is, dat een jong schrij- | |
[pagina 99]
| |
ver heeft te zorgen dat zijn boeken behooren tot dat ééntiende deel dat wèl de moeite van het lezen waard is. Hij moet - wil hij niet mislukken als schrijver - iets eigens kunnen zeggen, dat hem van alle anderen onderscheidt. Het moet zoo zijn, dat hij zonder overdrijving of onwaarheid kan zeggen: ‘Mijn boek zou nooit door een ander geschreven kunnen zijn.’ Dat is intusschen gemakkelijker gezegd dan gedaan. En zelfs wanneer je kans zou zien dat te doen, blijven er nog tal van moeilijkheden. Een schrijver die geen alledaagsche dingen maakt welke door al z'n ooms en tantes worden mooi gevonden, wordt al gauw aangezien voor een half gare. | |
[pagina 100]
| |
En omdat wat hij maakt nooit veel zal opbrengen - per uur vast veel minder dan een timmerman of metselaar verdient - zal men bovendien van hem zeggen dat hij z'n tijd verknoeit. Hij heeft tegen een zware stroom op te roeien. En ook als hij heelemaal onafhankelijk is, blijven nog de vakgenooten en critici en alle menschen die het beter willen weten, en lastige uitgevers waar hij tegen op te tornen heeft. Een nare gewoonte van de menschen is daarbij ook, om datgene wat een schrijver maakt, met kracht en geweld op zijn eigen leven te willen betrekken. Als hij over dieven schrijft zonder dat hij op ze scheldt, zeggen alle menschen: ‘Ho, die daar pleit voor de dieven’. Als hij wèl op ze | |
[pagina 101]
| |
scheldt zeggen ze: ‘Die schijnheilige kerel’. Het lijkt - zóó verteld - een beetje belachelijk, maar in het dagelijksch leven gaat het honderdmaal zoo. Tot op zekere hoogte heeft het meisje dat schrijfster wil worden het gemakkelijker dan de jongen, van wie meestal geëischt wordt dat hij binnen niet al te lange tijd zijn eigen kost verdient. In ons land zijn er zeer veel getrouwde vrouwen die schrijven, en zeer veel jonge mannen, die wanneer ze eenmaal getrouwd zijn, juist uitscheiden met schrijven, omdat je de bakker en de melkboer niet met onverkochte boeken betalen kunt. Dat klink wel erg onpoëtisch uit de mond van iemand die zelf zijn hart aan de kunst verpand | |
[pagina 102]
| |
heeft, maar het kan niet duidelijk genoeg als waarschuwing gezegd worden: Wie schrijft voor z'n brood, moet hongerlijden. Wie schrijft voor z'n plezier vat meestal z'n taak te licht op. Ik doe waar ik zin in heb, is het goedkoope excuus waarmee prulschrijvers hun mislukkingen willen redden. Mijn conclusie ligt voor de hand: bedenk je duizendmaal, vóór je besluit ernstig ‘schrijver’ te worden. D.w.z. schrijf zooveel je wilt, maar bezin, voor je je opwerpt als ‘publicist’, als iemand die zijn geschriften aan het publiek voorlegt. De economische positie van den schrijver in Holland is een onmogelijke. Zijn sociale positie is een hachelijke, zijn artistieke een buitengewoon moeilijke. Laat u tijdig afschrikken! | |
[pagina 103]
| |
En wees maar niet bang dat er daardoor talenten, echte schrijversnaturen in de kiem gesmoord worden. Juist omdat de kunstenaars geboren worden, zullen ze die eigen natuur niet gemakkelijk verliezen. Een sterk talent wordt tegen de verdrukking in groot, en zal door de verdrukking juist sterker wezen. Wie in ons land een goed boek schrijft, heeft daardoor ook meer gepresteerd dan een schrijver in Duitschland of Frankrijk of Engeland die hetzelfde maakt. Ondanks armoede, vermoeienis, miskenning, zal hij er komen. Niet op de bekende succesplaatsjes, niet slagen in de zin van automobiel-bezitter-worden en hooren dat iedereen zegt: ‘Daar gaat de beroemde die-en-die’, maar slagen op de wijze waarop vele | |
[pagina 104]
| |
groote en werkelijke kunstenaars geslaagd zijn: Klaar liggen om, al is het over honderd jaar, ontdekt te worden door gelijkvoelende menschen. De wetenschap dat dit hem is weggelegd, is het groote geluk van de schrijver; de wetenschap dat zijn boek ver en verweg zwerft, maar - als het goed is - zeker zal aankomen in de veilige havens van begrijpende en meevoelende menschen. Het is een geluk dat de groote massa niet begrijpt, maar dat voor de echte schrijversnatuur voldoende is om hem zijn heele leven lang tot ruggesteun te dienen. |
|