| |
| |
| |
| |
21. Margrieth Zijlstra
Zeg het maar gerust: die snelle opeenvolging van twee, drie, vier generaties beleven wij ouderen met eenzelfde sensatie als die welke men ondergaat bij de vertoning van bijvoorbeeld zo'n oude Chaplin-film in een moderne bioscoop. Wat men te zien krijgt, is niet komisch meer, maar navrant. Al die door een veranderde projectietechniek onwaarschijnlijk snelle beweginkjes, zijn die ooit natuurlijk geweest? Beleefden wij jaren her misschien ook omgekeerd alles als een vertraagde film en ondergaan wij alleen het huidige moment in zijn ware tempo?
De hemel mag het weten, maar zeker is, dat men als ‘oudere’ enerzijds met elke ‘nieuwe generatie’ die zich aandient, meer moeite heeft haar te zien als ‘voortzetster’, als logische opvolging van de daaraan voorafgaande; men anderzijds telkens meer
| |
| |
benieuwd is naar de aard en bedoelingen van al die ‘jongeren’ en allerjongsten, hun vreemde drijfveren en het waarom der afwijkingen van het gedragspatroon dat hun ouders en grootouders hun ten voorbeeld hielden. Het is een gekke gewaarwording: kinderen, soms al van hun geboorte af gekend, met behoud van hun vroege habitus grijsaards te zien worden - acceptabel ‘anders’ dan hun ouders - maar vervolgens de kinderen van deze al vastgeroeste lieden op hun eigen manier weer een nieuwe conventionaliteit te zien aannemen, die daarna opnieuw verloochend wordt door hùn nakomelingen, met de allernieuwste en toch al oeroude fratsen. Wat staat ons in een nòg verder stadium, straks in de naaste toekomst, wel te wachten? Herhaling op lange termijn of werkelijke innovatie? Wie dit alles bewust meemaakt, blijft nieuwsgierig zolang hij zijn zinnen nog bij elkaar heeft.
Elke poging om een volgende generatie te begrijpen als logischerwijze uit de vorige ontstaan, is echter gedoemd te falen. De opeenvolging die ‘analoog’ zou moeten geschieden, doet zich voor als digitaal, sprongsgewijze. Is dit een algemeen gezichtsbedrog? Verzwakking van het netvlies of ouderdomsstaar?
Deze en soortgelijke gedachten kwamen bij mij op toen een betrekkelijk jonge schilderes - ze had nog nooit geëxposeerd - mij vroeg of zij een portret van mij mocht maken. Ik ben een vriend van haar ruimschoots oudere man en was door momentele omstandigheden gemakkelijk ‘bereikbaar’, ook al omdat ik steeds trachtte haar ons dubbele, en daardoor dubbelzinnige generatie-verschil goed te doen gevoelen. Grootvaderlijk, om zo te zeggen. Portretten, en geen onverdienstelijke, had zij al van haar man en haar beide kinderen gemaakt, en nu wilde zij eens aan mij haar krachten en kunnen beproeven. Weigeren was ondenkbaar, om redenen die niet zozeer met haar persoon als met de omstandigheden van plaats samenhingen.
De uitnodiging gebeurde immers in Parijs, en dat is een heel speciale plek, voor mij vervuld van zoveel jeugdherinneringen - een jongelingstijd met zijn eerste ‘grote’ artistieke verkenningen en emotionele avonturen - dat ik mij bij elk hernieuwd bezoek aan die stad al bij het eerste opsnuiven van de eigendommelijke ‘puanteur de Paris’ ten diepste geroerd en vertederd voel.
En dan telkens te ervaren dat ze daar nog altijd voortbestaan, veel van die oude kunstenaarsateliers, zoals ik ze vroeg al leerde kennen; mansardes hier en daar, met nog herinneringen aan de romantische ‘Vie de Bohème’ - alle ellende ervan is natuurlijk vergeten, alleen het mooie blijft over in het ‘in memoriam’ - of grotere werkschuren, verscholen achter in de onmogelijkste binnenplaatsen van een huichelachtigburgerlijke immeuble aan een kalme boulevard. Uit hun krachten gegroeide tuinhuizen daar, zoals het atelier van de nog altijd actieve César Domela - een jaar of wat ouder dan ik - die er zijn kunstzinnig nonconformisme even volledig uitleeft als zijn beroemde vader het zijn sociale bewogenheid deed in het begin van deze eeuw, toen de mensen hem bezongen met ‘Nieuwenhuis moet zakjes plakken, hi-ha-ho!’ omdat hij zich meer anarchist betoonde dan zijn land verduren kon.
De zoon, in zijn nadagen nog sterk als een beer, werkte in zo'n oud atelier midden in de grote stad onverdroten voort aan zijn boeiende, vaak bijzonder kleurrijke creaties, uit de meest verschillende materialen samengesteld; krachtige ‘abstracte’ kunstwerken die hij nooit een andere naam gaf dan ‘Relief nummer zo-en-zoveel.’ Volumineuze resultaten van zijn ‘travail de géometrisation’ zoals hij, de toch nog niet helemaal
| |
| |
verfranste ‘expatriate’, het zelf kenschetste toen ik eens bij hem was. Ze zullen nog altijd legio zijn, de kunstenaars die - minder comfortabel dan César Domela - ergens in Parijs weggekropen zitten. Bij de fijnzinnige schilder Frits Klein zag ik, dat hij het maar moest doen met een van de kamers van zijn luxeloos ‘appartement’, en op de Montmartre zijn er nog altijd van die echte, vanouds gerenommeerde, maar verder armetierige mansardes voor schilders, die als kostbare relieken van de ene kunstenaarsgeneratie op de andere worden overgedragen. Wat maakten ze al geen stijlveranderingen mee!
Het was weliswaar ook in een Parijse zolderkamer dat Margrieth Zijlstra, zichzelf noemende ‘een beginneling’, mij voor zich liet poseren, maar hoewel ik een vrij kale ruimte binnentrad, hoog boven de boomtoppen buiten het raam, miste het vertrekje alle romantiek van de aloude mansarde-ateliers, kraakschoon als het was, met alleen het allernoodzakelijkste voor een schilder daarin. Want het vertrekje maakte deel uit van een welverzorgd, zeer ruim huis-met-tuin, gelegen in een van die merkwaardigstille wakken temidden van het grotestadsrumoer, dat alleen nog als vaag gezoem de kamer binnendrong, zwevend boven de omringende huizen en boomkruinen uit.
Men komt nog maar enkele van zulke typisch-latijnse ‘villa's’ tegen in Parijs, - voormalige slotparken waarin nu enige tientallen voorname éénsgezinswoningen langs weinig betreden lanen staan; bijeen in een aparte, afgesloten wijk die men alleen binnenkomt via een groot tuinhek, angstvallig bewaakt door een Cerberus-achtige concierge, die ook overdag precies wil weten in welk huis en bij wie men moet zijn.
Dat in de ‘villa’ ook een dame woonde die zich met beroepsmatige ambitie aan zoiets onburgerlijks als de schilderkunst wijdde, zal hij wel in de verste verte niet vermoed, laat staan voor mogelijk gehouden hebben. Ik bevond mij dus op een uitermate select grondgebied, en daar: in een zo ‘deftige’ woning als geen kunstenaar zich zou kunnen veroorloven, tenzij een fameuze ‘arriviste’ of een mondaine beroemdheid als Van Dongen, Picasso of Chirico. En het zou op zijn minst een baron, een graaf of een ‘de Rothschildt’ moeten zijn, die op zo'n plaats ‘Chez soi dans sa résidence’ zou kunnen poseren ten overstaan van een fameuze portrettiste.
Een nieuwe generatie echter bewerkte reeds dat veeleer andere mogelijkheden worden verwezenlijkt, en zelfs hier in deze vorige-eeuwse ‘villa’ zich een Umwertung aller Werte kon voltrekken. Zo stond ik dan braaf in mijn meest huiselijke plunje bij het raam van de tot atelier gedegradeerde ‘keurige’ zolderkamer tegenover een jonge vrouw in een ook al wat afgedragen, van verfvlekken voorziene peignoir.
De schilderes was, met haar aantrekkelijk mengsel van timiditeit en savoir-vivre, een slanke blondine, meer dan een hoofd groter dan ik - moeilijk om dan niet neerbuigend te zijn - op beheerste manier welbespraakt, misschien wat onzeker, maar blijkbaar toch vasthoudend, op het koppige af. Haar artistieke creativiteit meende ik voor een deel als ‘aangeboren’ te moeten beschouwen, want ik kende ook werk van haar zuster, Francisca Zijlstra; verdienstelijke sculpturen die al meermalen waren geëxposeerd en van een gedegen vakkennis, zoal niet van een zich reeds ontplooiende persoonlijkheid getuigden. Dat Margrieth, de andere zuster, zich nu hier in Parijs in het schildersmétier bekwaamd had - gelukkig met de vóór-wetenschap dat aan ‘het zich bekwamen’ nooit een eind komt voor de kunstenaar - kon geen toeval zijn.
Met enige bezorgdheid zag ik dat zij een heel groot doek voor mijn portret had
| |
| |
klaargezet, en mijn vraag, al aanstonds voordat de ‘zitting’ begon, waarom dat zo ‘reusachtig’ moest en of het haar op een kleiner formaat niet gemakkelijker zou vallen, bleek op een ijdele overweging te berusten. In dit uitdijend heelal denkt de jongere generatie grootscheeps, gedraagt zich spilziek en beschouwt de materie als onuitputtelijk. Het antwoord van de schilderes, dat iets ‘levensgroots’ haar heus minder moeite zou kosten dan een klein doek, bevredigde mij dan ook maar half. Maar tenslotte moest zij het zelf weten, en voorzien van een flinke hoeveelheid sigaretten liet ik haar verder begaan, in een niet al te comfortabele stoel gezeten; niet bijster gemakkelijk voor mijn rug vermoed ik achteraf, omdat ik voortdurend geboeid werd door de gestalte en bewegingen van een aantrekkelijke vrouw vóór mij. Veroorzaakt zoiets niet de onwillekeurige neiging tot overeind-zitten en de bewuste onderdrukking van die neiging niet een speciale vermoeienis?
Ik alleen met haar urenlang in een kamer, een Parijse dakkamer, opgesloten... Niet zo bevreemdend (of wèl gek zullen anderen misschien menen) dat men dan van lieverlede de jaren het ene tiental na het andere van zich voelt wegvallen, vergeten gevoelens van een dertig- of veertigjarige opduiken. Gewaarwordingen die zelfs met een in alleenspraak toegevoegd: ‘Gut, je bent toch geen twintiger meer, idioot,’ niet geheel en al zijn terug te dringen.
Er valt niets te verontschuldigen. Zo ben ik nu eenmaal en... ook hetgeen men als onbereikbaar of als ‘onbehoorlijk’ voor zichzelf afwijst, behoudt zijn bekoring, is mogelijk juist dáárom des te aantrekkelijker.
Terugdenkend aan deze précaire episode, pas ik voor verdere beschrijvingen, en wel des te gereder, omdat de zitting verder in alle eer en deugd verliep en mijn semivoyeurschap enkel er toe leidde, dat de schilderes mij bij herhaling moest vragen ‘weer eventjes stil te zitten.’ Ondanks alle hypocrisie die ik mij in de loop der jaren heb eigen gemaakt (niet om anderen, maar ten behoeve van mijn eigen toenemende gemakzucht) moest zij mij dit veel vaker vragen dan anderen bij mijn poseren ooit nodig gevonden hadden. Ik kan héél erg stil zitten, tijdenlang. Maar jeugd, zowel nabije als van verre terugkerende, maakt schichtig.
Of gevoelens van onrust, dan wel van geheel andere aard aanstekelijk zijn, weet ik niet, en zal ik ook wel nooit te weten komen. Hoe dan ook, het schilderij lukte niet, natuurlijk niet in één zitting, maar ook niet in twee en drie. Dat had ik trouwens wel voorzien, uit ervaring wetend dat ik ‘een lastig sujet’ ben, zelfs voor de doorgewinterde portrettisten die mij hun eer aandeden.
Helaas waren mijn dagen in Parijs beperkt, terwijl het niet in de verwachting lag dat ik er spoedig zou terugkeren. Jammer dus voor dat onaffe geval, voor al die goedbedoelde pogingen van de schilderes. Wat mijzelf betrof, ik achtte mijn poseringsuren welbesteed, zowel voor mijn oog, dat ook wat wilde hebben, als voor mijn oren die onder het werken van de schilderes door, plezier genoeg gehad hadden van onze staccatosgewijze gevoerde conversatie: over de kunstenares zelf en haar verhouding tot ‘kunst’ in het algemeen, over het vrouw-zijn en de vele vrouwelijke plichten die het zich intensief bezig houden met ‘je eigenlijke werk’ in de weg staan, en het dilemma om twee ‘heren’ - Apollo en een echtvriend - naar behoren te dienen.
Met Margrieth Zijlstra had ik echter buiten de waardin gerekend; ik onderschatte haar vasthoudendheid, - het groeihormoon bij uitstek voor een pril talent. Want toen
| |
| |
ik haar meer dan een half jaar later in Nederland ontmoette, waar wij ons beiden bij toeval en geheel onafhankelijk van elkaar voor korte tijd bevonden, vertelde zij mij triomfantelijk: ‘Ik heb in Parijs na je vertrek flink doorgewerkt aan je portret. Ik heb het zelfs naar hier meegenomen en zou het kunnen afmaken, als jij... ’ Wat betekende dat ik ondanks alle tijdgebrek weer eens moest poseren, en ditmaal in het verre, tussen kille polders gelegen dorpje, waar zij een boerderij bewoonde.
Bewoonde? Nu ja, de oude bedoening op zijn kavel tussen een boerenwetering en een paar sloten, moest nog worden opgeknapt om behoorlijk leefbaar te zijn voor aan Parijs gewende lieden. Ik ging, zag, en voelde mij overwonnen. Een atelier?
Neen, dat was er nog niet, alleen een klein hok met een venster dat nog verwijd moest worden voor meer licht. ‘Mehr Licht’ - Goethe's laatste woorden die mij bijna dag aan dag door het hoofd tuttelen wanneer ik rondwandel onder Hollands sombere luchten of, met mijn hekel aan lampenschijnsel, daar bij het grootst mogelijke raam van zo'n ‘gezellig’ Nederlands binnenhuisje zit te schrijven, alsof ik gisteren pas Gerard Dou ontmoet had.
Maar wat doe je niet voor de vriendelijke blikken en het gezelschap van een aantrekkelijke vrouw, tête à tête? Ik vergeet er bijwijlen zelfs mijn zonnige eiland om, enkel voor de nabijheid van een nog veel dierbaarder vriendin. Zo is de mens... althans zijn sommige mensen, al worden zij honderd!
Dus toog ik naar die door zovelen bewonderde, maar door mij slechts op sommige dagen geapprecieerde Noordhollandse dreven met hun eindeloze sloten en nauwe bruggetjes, hun lage, smalle dijken en overal hekken van schrikdraad waarachter koeien en nog eens koeien, een kerktoren in de verte en wolkenluchten, ik geef toe, soms inderdaad heel mooi, maar elders net zo boeiend om te zien en dan niet, nog eer je het beseft, verdwenen in grauwe eenderheid of opgelost in een nog grijzere, natte mist. Geen wonder dat zoveel Hollandse schilders dit landschap hebben ‘vermooid’, hùn visie erop weergaven, - een prachtige, maar gedroomde werkelijkheid.
Margrieth, dacht ik, je moest maar landschappen gaan schilderen in plaats van mensen zoals ik. Nu zit ik dan toch maar, dwaas die ik ben, hier in je boerenhok, waarin je eigenlijk niet past, zomin als ik. En begin nu maar gauw, want het daglicht duurt hier maar kort; zo meteen komt het lage strijklicht, - mooi als men buiten staat, wordt beweerd, maar hier binnenshuis onbruikbaar.
Zij had werkelijk in Parijs heel wat ‘opgeknapt’ aan het doek. Het begon al op ‘iets’ te lijken, zat in zijn opzet behoorlijk in elkaar, de benedenhelft geheel schouders en trui - puike stofuitdrukking - en in de bovenhelft tegen een nog onbestemd fond het gezicht dat in zijn onverwachte meewarigheid (keek ik zó verwezen in Parijs?) nog om afwerking vroeg. Die zou dan nu gebeuren. Ik trachtte de gelatenheid zelf te zijn, de minuten kropen als kreupele muizen voorbij over de ruwe vloer. Geen gekeuvel meer; het was nu bittere ernst. Tot na een poos de schilderes, met een gebaar van afkeer ophield en verzuchtte: ‘Jesses, het licht is hier zó verschillend met dat in Parijs... Je ziet er opeens heel anders uit.’
Ietwat mistroostig keek ze mij aan. Voor mij was het ogenblik aangebroken voor revanche op al haar enthousiast gepleit voor de schoonheid van heel deze landelijke omgeving. Mogelijk was het ook alleen gemelijkheid die mij deed zeggen: ‘Dacht ik wel. Hoe kan het ook anders. Wel, lieve kind, leven is elke dag opnieuw beginnen.
| |
| |
Toe dan maar, ik zit nu eenmaal.’ Waarbij de commentaar past, dat een zweem van hondsheid ook een vorm van flirt kan zijn.
Maar wij bleven ernstig, zij snel weer het palet ter hand genomen, ijverig doorwerkend; ik ziende blind geworden, beiden in de ban van die boerenbedoening. En ziedaar, Margrieth's volharding werd bekroond, want de volgende dag, kort voordat ik - pardon of geen pardon - weer vertrekken moest, brak zij onze middagzitting af met de woorden: ‘Ik kan de achtergrond ook maken zonder jou. En misschien nog een paar dingen. Wat denk je ervan?’
‘Congé du fâcheux troisième’, zo zou men deze scène moeten noemen, schoot mij te binnen, want daar stond nu mijn alter ego tegenover zijn mede-schepper, zij die hem, kennelijk toch met mijn beeld en gelijkenis, gebaard had. En ik nu als een overbodige sul náást haar, terwijl zij nogmaals zei: ‘Wat denk je ervan?’
- ‘Zonder een achtergrond kan ik mijzelf niet zien,’ antwoordde ik na enig beraad. ‘Ik zeg pas iets als het schilderij helemaal klaar is. Kom je het mij dan vertonen?’ Dit laatste in de overtuiging dat zo'n boerenhofstee, al zou hij nog zo prachtig opgeknapt zijn, wel de allerlaatste plaats was, waar ik ‘mijzelf’, zelfs tot tweedimensionaliteit teruggebracht, zou willen ontmoeten.
Bijna een jaar verliep, eer zich een gelegenheid voordeed dat de schilderes, nu modieus gekleed, met het gevaarte in de hand geheven - gelukkig dat zij zo lang is - de kamer binnenstapte van mijn tweede ‘tehuis’ in Europa, en mijn ‘andere ik’ goed naar het schrale daglicht gekeerd op een stoel zette, - de ‘mij’ zoals zij die in háár semi-voyeurschap had geobserveerd.
Het was interessant te ontdekken, hoe ‘de jongere generatie’ (de post-Kennedylichting zal ik gemakshalve maar zeggen) mij, de al in vooroorlogse dagen florerende, waarnam en schatte. ‘Cet âge est sans pitié,’ hield ik mijzelf voor, maar het viel mee; niet bij eerste, wel bij nadere beschouwing.
Aanvankelijk fluisterde mijn dialogue intérieur: Ouwe bullebak, opkijkend van achter zijn wat afgezakte bril. Stuk chagrijn... Was het zó dat ik tijdens ons herhaald samenzijn de lieve schilderes heb toegeschenen? Wat een fiasco! En dan die door een hangwang nog gemarkeerde, weliswaar niet onvriendelijke, maar toch glimlachloze mond, - heb ik die werkelijk al die tijd gehad? Al die ‘doorleefdheid’ van een man-op-jaren, vertoonde ik die echt zó onverhuld?
Het moest wel zo zijn, want mijn mede-beschouwers beaamden dat ik er ‘net zo’ uitzag als het portret aangaf. ‘Althans bij tijden, op sommige ogenblikken,’ werd er met geruststellende bedoeling bij gezegd. En in die eerste opwelling vroeg ik: ‘Waarom heb je mij zo droevig gemaakt, Margrieth?’ Heb ik, die mij doorgaans blij, verliefderig en nogal ondernemend voel, mijzelf zó goed voor je gecamoufleerd? dacht ik erbij. Dàt is dan in ieder geval niet tevergeefs gebeurd.
- ‘Maar je staat er helemaal niet droevig op,’ vond Margrieth. ‘Je kijkt niet treurig.’
- ‘Zullen we het dan maar voor bedachtzaam houden?’ vergoelijkte ik; meer om mijzelf dan om haar.
- ‘Ja, dat is het wèl. En je bènt toch bedachtzaam?’
- ‘Dat moet ik toegeven. Soms meer dan mij lief is, bedachtzaam.’ Gelukkig had zij niet gezegd: ‘Dat hoort immers bij je leeftijd...’ Wat zijzelf toen, voordien, later dacht over de confrontaties met haar model, mag joost weten.
| |
| |
Na deze eerste, nogal onthutsende kennismaking met mijn ‘andere’ zelf, kon ik er geleidelijkaan rustiger, objectiever tegenover staan en ook het schilderij los van mijzelf, naar zijn schilderkundige waarde schatten, die mij werkelijk wel meeviel. Toch bleef het grote doek onlosmakelijk met mijzelf, zijn fons et origo, verbonden; dat was nu eenmaal zo. Tenslotte heb ik juist naar dit, mijn voorlaatste portret scherper en met nog meer aandacht gekeken dan naar alle voorafgaande, en het is niet bij-elkaar te pennen, hoeveel het mij vertelt over mijzelf, zoals ik vandaag ‘overkom’, gehurkt bij die omineuze, nooit geschilderde en nu toch in abstracto ‘aangeduide’ mijlpaal met ‘80’ er op, en meer nog over het ‘gezien worden’ van mijn generatie door een veel latere die zich zo trots ‘jong’ noemt, alsof ook zij niet binnen de kortste keren met vermoeide billen op dezelfde ‘mijlpaal’ zal rusten. Dit stuivertje verwisselen speelt zich in een handomdraai af; was het maar een stoelendans...
Neen, dit laatste meen ik niet, bij nader inzien. Ik zou niet graag vandaag tot ‘de jongeren’ behoren; ben onherroepelijk ‘van een andere tijd’, een andere innerlijke makelij dan de ‘nieuwe’. Ook dat vertelt het schilderij van Margrieth Zijlstra mij op onweerlegbare wijze. Het gezicht plaatste zij tegen een achtergrond die van zwaar en bedrukt, als de herinnering aan calamiteuze dagen, vervloeit naar een wat lichtere vaalte, en zo de manskop omkranst. Een dubieuze aureool waartoe de schilderes, naar ik durf te veronderstellen, geïnspireerd werd door die ‘heerlijke’ kleurschakeringen van de zonloze Hollandse hemel boven haar boerderij, zoal niet door de zwavelige dampen rondom Parijs.
In aanmerkelijk helderder licht komen daaruit het gerimpelde gelaat en de geplooide hals naar voren; het sterkst een voorhoofd, waarachter zich honderden muizenissen laten vermoeden. Welke precies, daar heeft zij geen idee van kunnen hebben; die waren en zijn immers ook ‘van een andere tijd’ evenals hun omhulling. En al had zij die gekend, zij zou ze vast niet hebben durven mee-schilderen, zoals Jan van der Loo het, als enige, wèl deed. Het kan niet anders, of zelfs een surrealist van de jongere garde zou ze hebben afgewezen als ongerijmd en niet bij de man behorend. Want juist in dit laatste kwart van onze eeuw zijn de ouderen meer dan ooit ‘geklasseerd’ en, ternauwernood geduld, lastige lieden van wie gevergd wordt ‘dat zij hun plaats kennen’, - het magere plaatsje dat hun wordt toegewezen door al die reeds zo vroegtijdige ongeduldige ‘jongeren’, welke ‘ruim baan’ en voorrang voor zichzelf opeisen, nog voordat zij iets noemenswaardigs hebben uitgericht. Met het lang niet altijd geldige excuus, dat hun door het falen der ouderen de kans onthouden wordt, zichzelf te bewijzen. Waarbij komt dat zij beheerst worden door het waandenkbeeld, dat verachting van het ‘oude’ het nieuwe waardevoller maakt.
Dat het kijken naar Margrieth's portret mij zulke al dikwijls overpeinsde constateringen opnieuw ingaf, terwijl zij zelf ook ‘nog jong’ is, betekent niet dat ik haar tot de zo-even genoemde ‘jongeren’ reken. Daarvoor presteert zij al te veel en is zij als mens te zeer begaan met ongelukkigen, zieken en ouden van dagen. Zij vormt, evenals menigeen mèt haar, een uitzondering op de regel. Niettemin is er iets wat haar naar mijn opvatting als ‘creatieve persoonlijkheid’ in een tussenpositie plaatst; iets wezenlijks, dat met het kunstenaarschap samenhangt.
Wanneer is namelijk een kunstwerk ‘klaar’; wanneer is zijn maker helemaal ‘gerijpt’ voor dat werk, zodat hij een volgende stap, een echte ‘stap’ voorwaarts of achter- | |
| |
waarts kan zetten naar de schepping van iets nieuws? Het komt mij voor dat dit pas het geval is wanneer men met het gemaakte werk in de openbaarheid treedt, het ‘publiceert’ en zodoende overlevert aan de genade of ongenade van allerlei ‘buitenstaanders’. Eerst dan is de navelstreng doorgesneden, die het maaksel met zijn maker verbonden hield; eerst dan is deze er mee ‘klaar’ en is hij bevrijd van hetgeen hij aandurfde te scheppen. Hij heeft er afstand van gedaan en kan daardoor ‘afstand’ er van nemen, het zelf beter beoordelen. Ook is hij dan pas ‘kunstenaar’, in maatschappelijke zin, en verdient hij een adequate beloning voor hetgeen hij presteerde.
Al die ‘kunstenaars in stitle’, die soms jarenlang zich blind starende, polijstende, voor zichzelf schrijvende of dichtende lieden die met hetgeen zij onder handen hebben nooit ‘klaar’ zijn, de moed en het zelfvertrouwen missen om op een bepaald moment - dat vaak ongemerkt aan hun inzicht voorbijgaat - te zeggen: ‘Hier is wat ik kan; ik heb mijn best gedaan, de volgende keer zal het resultaat hopelijk beter zijn,’ - al zulke timide, laffe of hoogmoedig te hoog mikkende lieden doen alleen iets wat voor henzelf van betekenis is, sluiten zich echter af in hun zwevende capsule en blijven in een cirkel ronddraaien. Levenslang houden zij hun kinderen onder moeders rokken, - een veilige, maar niet bepaald gezonde plaats om ‘volwassen’ te worden.
Soms zijn zij ook bang voor het oordeel van anderen. Is het alleen angst voor openbare ‘kritiek’ die hen weerhoudt, dan zijn zij slachtoffer van de grootste domheid ter wereld. Want die fameuze kritiek in de media stelt in werkelijkheid niets voor, hoegenaamd niets. ‘De’ kritiek, zelden unaniem in zijn vonnis, is immers maar afkomstig van ‘een meneer’ of ‘een juf’ die het doorgaans meer over zichzelf heeft dan over hetgeen zij gehouden zijn te bespreken en voor hun lezers te verklaren. Gewoonlijk zeggen zij daarbij, wat zij gedaan zouden hebben in plaats van de kunstenaar, en verzwijgen dat zij zelf nooit in staat geweest zouden zijn iets van gelijke waarde, laat staan het door hen verlangde te maken. Waarom besteden zij anders hun tijd aan iets zo onvruchtbaars, - een zo eerloze, karige geldverdienerij als hun eigengereide betutteling van andermans creatieve arbeid? Zeker is het, dat door alle tijden heen de schoolmeesterachtige puntengeverij heeft geblunderd en nogmaals geblunderd. Zoals telkens vroeg of laat blijkt. Dit alles natuurlijk de schaarse ‘creatieve kritiek’, de ‘verklarende’ niet te na gesproken.
Openbare kritiek kan voor de bezige kunstenaar zelf op zijn best dienen als slijpsteen voor het aanscherpen van zijn zelfkritiek, - de enige onontbeerlijke, de enige waar hij het tenslotte van hebben moet. Wie zich van de rest iets aantrekt, verminkt zichzelf en ontneemt zich zijn heiligste recht: te zijn zoals hij is; te handelen naar zijn beste inzicht en vermogen. Een lichtschuw mens is wie zijn werk de openbaarheid, de ‘losmaking’ misgunt. Een dwaas degene die zich door de ‘belichters’ (oplichters) laat verblinden.
Dit is dan de eigenlijke reden waarom ik Margrieth tot dusver nog niet voor ‘vol’ nam en als een ‘jongere’ beschouwde; aanmoediging waard, maar, buiten de enge kring van intimi, nog geen bewondering. Zij moest eerst maar eens exposeren; allermeest om haar ‘oude zelf’ kwijt te raken, al het reeds gemaakte opzij te kunnen zetten en te vergeten. Dat zij in die nieuwe fase straks ook mij, met portret en al, opzij gezet zal hebben en vergeten, hindert me niet. Ik zal dan immers in geen enkel opzicht meer lijken op haar schilderij, want slechts ‘geweest’ zijn, een schaduw die voorbijging en
| |
| |
niets naliet, zelfs geen leegte; alleen plaats maakte voor de naar voren dringende ‘nieuwe’ generaties, die ik van harte meer geluk toewens dan de mijne ten deel viel.
Met deze woorden, geschreven een klein jaartje nadat Margrieth mij het voltooide portret vertoonde, meende ik mijn beschouwingen naar aanleiding van haar werk af te sluiten en zo dit boek op een oortje na ‘klaar’ te hebben. Ik was zelfs al bezig met de eindcorrectie van het manuscript. Nu heb ik echter weer eens aan den lijve de waarheid moeten ondervinden van hetgeen ik zo in het algemeen-weg beweerde: dat men nooit ‘klaar’ is met een werk, voordat het aan de openbaarheid is prijsgegeven. Voordien kan er nog zovéél gebeuren dat, onmogelijk te voorzien, ons noopt tot herzien, tot schrappen, wijzigen of aanvullen.
Tot dit laatste ben ik nu gedwongen, terwille van de volledigheid en ook om rechtvaardigheidswil, om Margrieth niet tekort te doen. Het kan nog net, op de valreep.
Want zoals wij nooit ‘klaar’ zijn met de dingen, zo zijn wij het ook nooit met de mensen, - zelfs niet nadat zij overleden zijn. En met de ‘jongeren’ om ons heen zeer zeker nooit. Aan mijn ‘verhouding’ met de nog zo jeugdige kunstenares - tot ieders geruststelling: slechts die van schilderes tot model en vice versa - kwam dan ook met het hierboven medegedeelde nog geen einde; wij bleken nog niet ‘klaar’ met elkaar.
Kort geleden weer eens in Parijs ter verpozing na de moeizame arbeid die alle geschrijf nu eenmaal voor mij is, ontmoette ik haar opnieuw. In dagenlang huiselijk samenzijn raakten wij beiden weer ‘op dreef’ als vanouds, en opperde zij bijna ter elfder ure en blijkbaar indachtig dat ik haar weergave van mij ‘zo droevig’ gevonden had, het plan om mij nogmaals te schilderen en nu ‘niet meer zo bedachtzaam, maar anders, zoals je soms ook bent.’
- ‘Dat zou je dan op een kleiner formaat moeten doen,’ luidde opnieuw mijn tegenvoorstel. ‘En meer en profil.’ Daarop, een plotselinge ingeving volgend: ‘Lezend bijvoorbeeld, zodat ik degene die het schilderij ziet, niet aankijk en dus mijzelf later ook niet. Het wordt dan iets objectievers, dunkt me. Minder portret-achtig.’
- ‘Meer volgens je ijdelheid?’ kaatste Margrieth terug.
- ‘Als je het zo noemen wilt. Alter schützt vor Torheit nicht,’ voegde ik er met opzettelijke dubbelzinnigheid aan toe. Want de verlate lente had zich net plotseling over Parijs uitgestort; overal bloeide de kastanje en het tere groen dat opeens uit de olmen tevoorschijn schoot, benevelde mij evenzeer als de geur van honderden tussen wit en paarse seringen in de ‘villa’ en het gekwinkeleer van vogeltjes overal rondom het stille huis. Was dit niet het seizoen voor ‘de duizend dwaasheden’?
- ‘Maar ik moet al over twee dagen weg. Heel beslist,’ vermaande mijn overgebleven restje aan gezond verstand.
- ‘Dan moeten we maar meteen beginnen,’ besloot Margrieth. ‘Het zal me wel lukken in die korte tijd, en op de manier zoals je voorstelt. Ik ken je gezicht nu zo goed, dat scheelt ook een hele boel.’ En zij verdween meteen om een en ander klaar te zetten, uitgesproken busy body als ze is: kennelijk nog onvermoeibaar.
Daar stond ik dan weer in het van groen doorzeefde middaglicht dat het welbekende atelier binnenstroomde. De ‘keurige’ zolderkamer onveranderd, behalve door een langer geworden reeks van ‘affe’ en nog onvoltooide doeken, zodat het mij opnieuw
| |
| |
van het hart moest: ‘Je hoort eindelijk toch te exposeren, lief mens. Je werk is er heus goed genoeg voor, als je het verstandig selecteert. Wees niet zo'n kloek die haar kuikens niet kwijt wil.’
Vroegtijdig hanegekraai mijnerzijds, waarop zij - o heerlijke jeugd! - alleen inging met een ‘Ik heb nog alle tijd, heus.’
Margrieth was sinds ons vorig samenzijn in Parijs ook met een zelfportret bezig geweest, dat zij mij nu toonde. Het kwam mij voor nog erg ‘oppervlakkig’ te zijn (ik kende haar alles bijeengekomen immers te goed) maar waar zij naar eigen zeggen dan ook nog niet mee ‘klaar’ was, - alsof men dat ooit met zichzelf is. Ook was zij van plan een tweede versie van haarzelf te beproeven, - wat mij heel verstandig leek, zo'n zelfanalyse in beeld, wars van alle theorieën en systemen, zonder misleidende woorden en termen. Kon ik dat maar...
Voorzien van voldoende boeiende lectuur en met de gewenste ‘draai’ naar het licht, zette ik mij in dezelfde niet erg comfortabele stoel van weleer, en realiseerde mij toen pas, dat ik, al lezend, nu niet meer zoals toen op mijn gemak naar de schilderende vrouw zou kunnen kijken, en mij dus vrijwillig, hoewel onbedoeld, beroofd had van de vroegere genoegens van mijn semi-voyeurschap. Tant pis, - ik had immers reeds al het nodige over haar geschreven.
Totdat ik een kwartier later ontdekte dat ik, zonder wijziging van mijn vereiste leeshouding, met een wat moeizame oogopslag in een hoge wandspiegel vóór mij, niet alleen mijzelf en pleine face kon zien, maar ook - zij het sterk verkort - het doek waarop Margrieth, schuin in de hoek, bezig was te schilderen. Ik kon dus ongemerkt het portret van moment tot moment zien ontstaan; meer nog, elk toetsje, elk vlekje of streek je op het doek zien aanbrengen, wanneer ik maar wilde. Al zag ik de werkende vrouw zelf niet, verborgen als zij achter de hoge schildersezel bleef, en kon ik zelfs haar hand niet zien terwijl zij aanvankelijk met kleine ‘blopjes’, later met korte veegjes de voorstelling die zij van mij had ‘uit het niets’ te voorschijn toverde.
Een dergelijke kans had ik bij niemand ooit gehad, en ik genoot van deze korte, stiekeme onderbrekingen van mijn lectuur, die ik soms met opzet wat langer voortzette, om daarna des te beter ‘flinke vorderingen’ te kunnen waarnemen. Op herhaalde vragen van Margrieth of ik nog niet moe werd, antwoordde ik haar dan ook in alle opgewektheid, dat zij wat mij betrof kon doorgaan met werken tot zij er zelf bij neerviel. Ik zat opperbest waar ik zo zat, en prees het boek waarmee ik bezig was. Inderdaad las ik meestentijds echt, en slechts af en toe in schijn, omhoogloensend naar de verraderlijke spiegel, - lekker zonder dat zij het wist. Wij wisselden ditmaal dus bijna geen woord, en ook aan het snelle vorderen van het schilderij kon ik merken, met hoeveel intensiteit zij er ‘in alle stilte’ aan voortwerkte. Niets was er meer dat haar afleidde. Of toch wel?
Bij onze tweede ‘zitting’, de volgende dag, toen het geheel er al min of meer ‘stond’ omdat zij er even zwijgzaam en intensief als tevoren mee bezig geweest was, verbaasde Margrieth mij bij een kleine adempauze met de opmerking: ‘Weet je, dat telkens als ik aan je mond of je neus, je voorhoofd, je kin of je haren werk, je juist op dat moment je hand even naar die plek brengt? Gek is dat. Je hebt het al wel tien keer gedaan.’
- ‘Ik kan het moeilijk geloven,’ antwoordde ik. ‘Zoiets onbewusts... Dat zou dan
| |
| |
door een soort telepathie moeten zijn... Kinesthesie noemen ze dat, geloof ik.’
Ik moet haar nogal skeptisch hebben aangekeken, want terwijl ze weer stilletjes voortwerkte, riep zij opeens: ‘Zie je wel! Ik ben net aan het oor bezig, en je brengt je hand aan je oor.’
- ‘Een kriebel,’ bekende ik. ‘Je hebt gelijk, madammeke.’ Ik kon ons ‘telepathisch’, half-en-half somatisch contact, de aloude ‘actio in distans’ van het stoffelijke, moeilijk meer loochenen. Maar niemand van mijn vele portrettisten had mij ooit hierop gewezen. Om zoiets op te merken, moest je wel een vrouwelijke intuïtie bezitten. En... welke geheimzinnige macht oefenen wij mensen zoal niet uit op elkaar?
Er volgde in de namiddag nog een lange derde zitting, die duurde tot de avond viel en waarbij ik mijn dwalende rechterhand - de linker hield ‘het boek’ vast - zoveel mogelijk trachtte te beheersen. Mogelijk tevergeefs. Er ontbrak nu nog maar weinig aan het ‘portret van de lezende man’, dat een mooie ‘bloeiende’ achtergrond kreeg, in harmonie met de grijze cardigan waarin de lezer gehuld zat. Alleen aan de ‘gelijkenis’, die Margrieth toch wel noodzakelijk vond, ontbraken nog een paar kleinigheden, zoals wij beiden vaststelden. Zo miste mijn neus in werkelijkheid de mooie aziatische kromming die zij er onbewust aan gegeven had, - een opkalefatering die zij beslist ongedaan moest maken. Maar dáárvoor was het bijna te laat, omdat ik de volgende morgen al vroeg moest vertrekken, net als de vorige keer, een paar jaar geleden... Ik was reeds reisvaardig toen, met zijn horloge in de hand, mijn gastheer die mij weg zou brengen, ons nog een half uurtje ‘doorwerken’ toestond, - mij die zich op dat moment ‘een armzalige slaaf van de klok’ voelde, en Margrieth met een schichtige uitdrukking van ‘encore un instant, monsieur le bourreau’ op haar gezicht. Maar de ‘retouches’ werden aangebracht, net op het nippertje, en ik haalde mijn trein, ruimschoots op tijd.
Hoewel ik dit tot dusver (ik ben voorzichtig geworden) allerlaatste portret van mij, dank zij de grote spiegel van zijn eerste begin af zag ontstaan, heb ik het in zijn voltooide vorm - nog nat, ongevernist en oningelijst overigens - maar enkele minuten kunnen beschouwen, zodat het bij mij een weliswaar goede, maar nogal vage indruk heeft nagelaten. Wat ik terug-denkend nu vóór mij zie, is: een met aandacht in zijn lectuur verzonken man-op-jaren (want grijs-gelokt en met diep gekorven rimpels naar de kin en hals toe) nauwelijks vooroverzittend naar het boek dat, ten dele slechts, in de linker benedenhoek van het schilderij zichtbaar gemaakt is; zonder dat er een plaats werd ingeruimd voor de handen of armen die het boek vasthouden. Zodat het volle accent valt op het gezicht dat met neergeslagen blik - het oog, maar niet de oogleden onzichtbaar achter heldere brilleglazen - zijn volle aandacht op het half-open boek richt, onbekommerd om wat er om hem heen gebeurt. Dus ook onbekommerd om welke toeschouwer dan ook, nu en in de toekomst. Prototype van de tot een ingekeerd bestaan gedwongen, maar nog lang niet uitgebluste grijsaard, zoals er steeds meer zullen zijn. Met zijn ‘gelijkenis’ is het voor mij tevens een soort testament, en het is waarschijnlijk om deze reden vooral, dat ik zo gesteld ben op juist deze wijze van weergave, deze volkomen natuurlijke ‘pose’. Het was trouwens mijn idee, die ik - ook in haar realisatie door Margrieth Zijlstra - nog altijd ‘aan mijzelf’ vind beantwoorden, oud leesdier als ik ben.
Merkwaardig genoeg sluit dit bijna à l'improviste ontstane schilderij een cirkel af,
| |
| |
begonnen bij het portretje van Otto de Kat, met zijn weergave van de schrijvende jongeman, die ik meer dan een halve eeuw geleden was, oergezond, rimpelloos en nogal zelfverzekerd; nooit een krachtpatser, maar wel steeds op ‘daden’ uit. Nu echter: een door andermans mededelingen en gedachten geboeide ‘gerontion’, zonder bewuste macht en geen belangstelling voor zichzelf vragend, maar nog altijd nieuwsgierig naar de wonderen en geheimen van het leven. Zijn eigen zegje reeds gedaan hebbend, en langzamerhand toegekomen aan het zwijgen voor altijd.
Tussen deze twee uitersten in voltrok zich dan, sprongsgewijze volgens de tussentijds gemaakte portretten, maar in werkelijkheid ongemerkt van dag tot dag, de metamorfose die met het ouder worden gepaard gaat. Groei, bloei, verval en uiteindelijke terugkeer tot de oer-elementen, of met een mooi woord: evolutie gevolgd door involutie. Ook van de geest? Ja en neen. Tussen ziel en lichaam verlopen deze processen blijkbaar niet helemaal synchroon. Maar wie (zoals ik) aanneemt dat beiden een onverbrekelijke eenheid vormen, het lichaam niet kan bestaan zonder de ziel, maar de ziel, de ‘persoonlijkheid’, evenmin zonder het lichaam, moet ook aanvaarden dat voor beiden een analoog ontwikkelings- en terugwikkelings-proces geldt.
Ongeveer negen maanden lang wordt de mens ‘geboren’; zijn sterven duurt ook negen jaren of maanden lang en nog langer, kan zich echter ook in negen seconden of misschien korter voltrekken: bij de een geleidelijk aan, bij de ander met een eenparige versnelling. Maar het eindresultaat is altijd hetzelfde. Persoonlijk opteer ik voor de negen-seconden apotheose en bid bepaald niet, zoals de kweekjes van de Moederkerk, om bevrijding van ‘een haastige en onvoorziene dood.’ In vrede sterven, niet ‘morrer, mas lentamente’, zoals Dom Denis van Portugal het wenste, maar snel en in pace, ‘te vreden’ lijkt mij het verkieselijkst, nu wij eens toch allemaal dit ondermaanse hebben te verlaten en er geen redelijk alternatief bestaat. Gelukkig valt die innerlijke vrede vandaag al voor te bereiden en zo-aanstonds al te verwerven.
Ik durf gerust te bekennen dat ik blij ben dat Margrieth, representante van al een tweede generatie na de mijne, dit verstilde, ondramatische portret gemaakt heeft dat, neem ik aan, niets ‘onthult’, maar wel iets vertelt dat niet zozeer met mij persoonlijk verbonden is (al zal ik voor wie mij kent, meteen ‘herkenbaar’ zijn daarop).
Inmiddels heeft Margrieth Zijlstra toch haar eerste expositie gehouden, en wel met zoveel succes, dat er al meerdere zijn aangekondigd. Dat ik bij dit debuut - een sfeervolle, door orgelmuziek feestelijk gemaakte artistieke ‘defloratie’ - een zelfde rol mocht vervullen als de priesterlijke medicijnman bij sommige ‘primitieve’ volkeren, wanneer ten overstaan van heel de stam een maagd tot vrouw en dus tot ‘volwassene’ bevorderd en ‘bloedig’ (dus gevaarvol) aan de vruchtbaarheid der naturende natuur overgeleverd wordt, heb ik als een onverdiend, maar met graagte aanvaard voorrecht beschouwd. En misschien was het wel een beloning voor al mijn ‘zelfbeheersing’ tijdens ons beider ‘semi-voyeurisme’, - al wordt het opbrengen daarvan door een tachtigjarige zelden onder de ‘jongeren’ als een verdienste aangemerkt. Terwijl wij ‘ouderen’ slechts Suster Bertken kunnen nazeggen:
‘Haddieu, haddieu, nature mijn!
Mijn hert dat moet ontcommert sijn.
Ten mach gheen claghen baten.’
|
|