doorstaan. Waarbij komt dat hun ‘afspiegeling’ van mijn ‘Ik’ naar eigen, slechts half-verdrongen gevoel, niet of te weinig beantwoordend aan het verborgen, onbewuste ‘ideaal-beeld’ van dat Ik, een dusdanige tegenzin bij mij werwekt, dat ik elk samentreffen met zulk een ‘afspiegeling’ zorgvuldig tracht te vermijden. Hoewel de omstandigheden mij levenslang ertoe brachten om telkens weer ten overstaan van het ‘ideaal-beeld’ te ‘poseren’, dat is: de ‘afspiegeling’ mogelijk te maken.
Narcissus die het vervalsende vijveroppervlak ijlings de rug toekeert en liefst alle wateren ontvlucht, ofschoon tevergeefs? Afwijzing van alle Ersatz wegens exclusieve koestering van de éne ‘Ego absconditus’? Liever zie ik af van deze zelfanalyse, die immers óók weer een vorm is van narcisme. Beter dan erover piekeren, is domweg iets er aan doen, en te zorgen dat ik mijn conterfeitsels - letterlijk: vervalsingen - zo min mogelijk onder ogen krijg.
Vandaar dit schrijfsel waarmee ik al deze portretten (en de hemel beware mij voor die met woorden!) formeel, radicaal, eens en voor altijd heb willen uitbannen uit mijn dagdroom-museum. Niet hun makers evenwel, of sommige andere werken van hun hand. Geen van hen allen, en geen van de overige beeldende kunstenaars die al sinds jaar en dag zoveel bijdroegen tot mijn vorming en niet minder tot mijn levensvreugde. Voor hen, niet minder dan voor mijzelf, bouw ik voort aan mijn droommuseum.
Dat ik, met nog niet al te slechte ogen, zo lang van ‘de werken hunner handen’ kan blijven genieten of de herinneringen daaraan nog in vredige stilte mag herkauwen, acht ik een groot voorrecht dat opweegt tegen de toenemende nadelen van het ouder worden. Dáárvan is het grootste nadeel: ons broeiend bewustzijn dat het resterend stukje leven dagelijks een etmaal korter wordt. Als ‘jongere’ heeft men daar weinig of geen besef van, en morst met zijn onvervangbare tijd. Nu wordt die ‘tijd’ een kapitaaltje van onbekende grootte dat van uur tot uur wordt ingeteerd, en blijkt hij het enige waarop wij in werkelijkheid zuinig hebben te zijn. Tot je er ‘geweest’ bent en, zoals eerder gezegd, via andermans vergankelijke herinneringen, tenslotte de anonimiteit en eeuwigdurende vergetelheid bereikt. Het zij zo, ik breek er mijn hoofd niet over, want...
Wat het ‘er niet meer zijn’ betreft, mijn gevoelens hieromtrent vond ik nergens beter weergegeven dan in een van de kleine verhalen die ik jaren geleden las in ik weet niet meer welk van de klassieke Chinese ‘schilderboeken’, die zo heel anders en veel instructiever zijn dan de Europese. Het komt op het volgende neer:
Eens, lang geleden, bezochten twee vrienden, Wang en Li, grote liefhebbers van de schilderkunst, een tentoonstelling van landschappen, waaronder bijzonder prachtige naast minder mooie. Nu eens bewonderend, dan weer kritisch met elkaar pratend, bekeken zij een voor een de tentoongestelde werken, oude en nieuwe natuurgezichten, gemaakt door vaardige penseelmeesters. Afbeeldingen uit alle vier seizoenen, die elk hun aparte schoonheid bezitten.
De twee vrienden waren het niet altijd eens in hun oordeel over hetgeen zij te zien kregen, totdat zij voor een grote schildering kwamen, waarop zich een landschap ontrolde dat zo prachtig was, dat beiden hun adem inhielden. Het stelde beneden een achtergrond van in nevel wegdromende bergen, op de voorgrond een weelderige paleistuin voor, vol met lentebloesems beladen bomen, waaronder twee figuren lang-