| |
| |
| |
| |
20. Willy Belinfante
In mijn ouderdom moet ik werkelijk veel lastiger als model geworden zijn, want een zo geroutineerde en all-round schilderes als Willy Belinfante heb ik de grootste moeite bezorgd toen ik inging op haar verzoek - bijna een bevel door onze vriendschappelijke verhouding - om voor haar te poseren. Wat vonden toch al die kunstenaars juist aan mijn oude voorkomen, dat hen ertoe aanzette mij voor de zoveelste keer ‘vast te leggen’? Hadden het burijn van de tijd en de guts van al mijn doorleefde jaren mijn uiterlijk zó toegetakeld dat het, althans voor doordringende artiestenogen, iets pittoresks gekregen had? Daar was je dan mee gezegend, alsof alle andere ‘zegeningen’ van de leeftijd der ‘zeer sterken’ niet voldoende waren... Enfin, dat moest dan hùn zorg zijn, en niet de mijne.
| |
| |
Maar Willy heeft ervan geweten, en ik voelde het bijna als een zoete wraak, want wij spotten altijd zo'n beetje met elkaar, sinds ik - zoals zij beweert, niet ik - door een ‘menérigheid’ in mijn eerste optreden jaren her, haar een ‘mevrouwigheid’ toedichtte, die zij hoegenaamd niet bezat. Getuige haar geëtste karikaturen van allerlei hoogwaardigheidsbekleders, smulpapen en deftige professors met hunnerlui egaas. En dat moest ik nog wel háár aandoen: een vrouw in haar schildersboezelaar achter haar ezel in de ruime eetkamer opgesteld, of met vieze etshanden achter de zuurbak in het onderhuis weggedoken, om daarna weer in de keuken te staan voor een smakelijke maaltijd. Iemand met àl de trubbels van een werkende vrouw, de halve dag artieste en de andere helft zorgzame huismoeder voor man en kind. Verbeeld je... ‘En dus nu netjes gaan zitten en ik zal aan je beginnen. Www... Willy's wil is wet, en daarmee basta.
Soms ben ik net een mak schaap, al wil niemand het geloven. Sommige vrouwen - geen heksen - verstaan de kunst om van mij een lam te maken, hopelijk geen lamstraal, en zo is voor mij Willy's wens altijd een soort bevel. Zij is zo honderd procent ‘vrouw’, ook in haar schilderen en etsen die voor mij altijd iets geheimzinnigs, iets afwerends, je buitensluitends hebben. Boeiend en toch alsof ze meteen zeggen wilen: ‘Niet toegankelijk voor mannen.’
Misschien trekken ze mij hierom juist zo aan.
Om het kort te maken, ik doe wat ze mij zegt, voer ondanks mijn fobie voor het verdoemelijke telefoneren, lange gesprekken met haar onzichtbaar wezen, gesprekken die zij opzettelijk rekt om mij te jennen. Maar als ik de kans krijg mij te wreken, dan smaakt mij die wraak bijzonder zoet. Zoals tijdens en vooral na het poseren dat ik in Holland, èn in haar Zuidfranse woning bij herhaling heb gedaan. De eerste keer, in Nederland, ging het om een olieverfportret. Ze heeft het afgemaakt (dat doet zij op den duur altijd, als zij eenmaal iets begonnen is), heeft het geëxposeerd en zelfs, naar ik meen, aan de een of andere instelling verkocht. Maar vóórdat het af kwam, nou ja, dat heeft natuurlijk in hoofdzaak aan mij gelegen dat het zo'n ge-urm werd door de ‘moeilijkheid’ van een gezicht dat je ook nog met zijn verborgen onhebbelijkheden moest weergeven, zijn ‘ondergrond’ die zij de kans gehad had beter te leren kennen dan de meesten.
Het lam dat geduldig vóór haar zat, een Van Eyck waardig, maar dan niet op een altaar-divan uitgestrekt (ik dacht aan de ‘aangeklede’ Maya, uiteraard niet aan de naakte) maar geduldig op een niet al te makkelijke, want antieke stoel gezeten. En Willy maar kijken en voorzichtige verfstreken zetten, terwijl ik mijzelf gelukwenste dat ik tenminste niet telefonisch behoefde te poseren, maar dit alleen ‘van aangezicht tot aangezicht’ had te doen, en daarbij haar soms zich tot een toetje vertrekkende mond bij het schilderen, even ‘pittoresk’ vindend als zij blijkbaar de mijne, met moeite zonder glimlach gehouden.
Dat ik daar opeens zo braaf en sprakeloos zat, met bijna geen antwoord op de weinige dingen die zij onder het werken zei, moet haar verbaasd hebben. Want iets van haar verwondering deelde zich mee aan de manier waarop ze mij in het vizier nam en ‘maar moeilijk’ vond; hetgeen weer zijn uitdrukking vond in de peinzende verwondering die zij meegaf aan mijn gezicht. Het zal wel zo zijn, dat ik dikwijls zo kijk, niet langer meer tegenwoordig bij een gesprek dat om mij heen gevoerd wordt, wèg
| |
| |
in verdroomd denken aan allerlei andere dingen en weleens mijzelf verradend door het geven van verkeerde antwoorden of - in intiemer gezelschap - door een plotselinge vraag: ‘Waar hebben jullie het eigenlijk over?’
Het is bekend, dat de gemoedsgesteltenis van een schilder tijdens zijn arbeid, over het algemeen wel terug te vinden is in de wijze waarop hij zijn object weergeeft, - of hij het wil of niet. Het gebeurt vanzelf, onbewust. Wij zien dit heel duidelijk in de ‘stemming’ van allerlei landschappen, maar minder duidelijk wanneer het de weergave van mensen betreft, omdat de beschouwer zich dan geen rekenschap kan geven van de ‘toevoeging’ door de zielstoestand van de schilder (tenzij men de geportretteerde erg goed kent) en dit terecht ‘de visie’ van de kunstenaar noemt, ook bij een overigens goed gelijkend portret. In zulke gevallen heeft men te doen met een subtiele communicatie die plaatsvond tussen de uitbeelder en zijn model tijdens de wording van het portret, of mogelijk al kort daarvoor.
Hoe het ook zij, Willy Belinfante maakte met haar fijn gevoel voor kleurschakeringen een afgerond ‘poëtisch’ portret van haar kwelgeest, want de genoemde ‘verwondering’ die zij het meegaf, is immers een van de voornaamste eigenaardigheden van welke toon-, woorden-, of kleuren-dichter ook. Deze zien wat anderen niet zien, omdat zij zich voortdurend verbazen over al het bestaande, waarbij op sommige momenten hun verbazing ‘stremt’ tot ontroering, en deze emotie zich bij de creatieve mens uit in zijn gedicht, zijn muziek, zijn kunstwerk, - al naar het kunstambacht dat hij beoefent. De kunstenaar heeft geen ‘vrede’ met de schepping - ook geen ‘onvrede’ natuurlijk, behalve met bepaalde door menselijke kortzichtigheid veroorzaakte sociale toestanden of door eigen gebrek aan inzicht onbegrepen situaties - maar hij accepteert niet voetstoots en als vanzelfsprekend hetgeen hij om zich heen waarneemt. Hij ‘bevindt’ zich in het heelal, vindt zich daarin terug en was dus eerst daarin ‘verloren’, daarna verwonderd over het ‘vinden’ en de weg, het proces, van dit bevinden.
Zoiets gebeurt ook, als alles goed gaat, tussen de portrettist en het poserend model. Beiden ‘bevinden’ zich in dat kleine, afgesloten heelalletje waarin de scheppingsdaad ontstaat. Er voltrekt zich een rite van bewondering tussen twee mensen, - in het onderhavige geval bovendien een vrouwelijke tegenover mannelijke verwondering, of om het zo-mogelijk nauwkeuriger te zeggen, van de mannelijke èn vrouwelijke componenten van wat ik gemakshalve maar ‘verwondering’ blijf noemen, bij beide zich met elkaar zich confronterende personen.
En bedenk eens wat een verwonderlijk gebeuren het is: een mens ziet een ander, evenzeer als hijzelf ‘bestaand’ mens, en besluit die ander te ‘herscheppen’, te ‘maken’ volgens zijn persoonlijke visie, wat uiteindelijk, nolens volens, neerkomt op ‘volgens zijn beeld en gelijkenis’. Met de gotspe van een godheid, een demiurg. Want waaruit spruit de creativiteit van de kunstenaar anders voort? Waarom voelt hij niet alleen iets (‘Many are poets who never penn'd’) maar doet hij ook iets; doet hij zo overmoedig?
De gang van zaken is nog veel gecompliceerder. Zijn model herscheppend vernietigt hij tegelijkertijd het origineel, het reeds ‘bestaande’ model; het bestáát niet meer voor hem als model; aan het eind van het proces is de poserende - gelukkig lichamelijk nog niet aan de vernietiging prijsgegeven - getransformeerd tot ‘beschouwer’. Hij
| |
| |
ziet zich geplaatst tegenover een ‘zelf’ dat toch niet helemaal ‘hijzelf’ is. Een nieuwe dubbelganger; een ‘ik’ dat terzelfdertijd een ‘niet-ik’ is, ofschoon in zijn herkenbaarheid ook weer niet ‘een ander’.
Bij wijze van annotatie zou ik hieraan kunnen toevoegen dat ik met deze beschouwing in feite voortbouw op dezelfde gedachten die al meer dan tweeduizend jaar geleden door sommige mannen onder het beschilderde portiek van de Stoa in Athene zijn uitgesproken. Met name Diogenes van Babylon en Antipater van Tarsus onderscheidden bij hetgeen wij maken of doen, de ‘telos’ - het opperste, onbereikbare doel daarvan - en de ‘skopos’, - het object dat uit onze activiteit of realisatie ontstaat. In het bijzonder de kunstenaar leeft dus in het spanningsveld tussen telos en skopos, en het is de mate waarin het eerste door het tweede bereikt wordt, die de waarde, de axia van zijn daden of gewrochten bepaalt.
Men vergeve mij deze geleerddoenerij. Mij wordt zo vaak verweten dat ik nalaat mijn ‘bronnen’ of bewijsplaatsen te vermelden. Híer zie je dan waartoe het leidt wanneer ik mij wèl, al is het maar halfweegs, er toe laat verleiden. Het is natuurlijk een heel speciaal snobisme, zich in geen enkel opzicht een snob te willen tonen; ik tracht nu maar tussen de Symplegaden door te laveren.
Als geportretteerde fluister je tenslotte maar weer het Vedische ‘tat tvam asi’ tegen jezelf, zoals ik gedaan heb toen Willy Belinfante haar portret voltooid had en met ware kunstenaarskribbigheid er niet helemaal tevreden over was - veel minder dan ik - maar zichzelf moest bekennen dat zij haar ‘best’ gedaan had en voorlopig ‘meer en beter’ niet in haar vermogen lag. Iets dergelijks moet ook Prometheus op gezette tijden binnensmonds vergriekst of luidkeels in het plat-kaukasisch hebben uitgebruld. Alleen een domoor is geheel voldaan met het voortbrengsel van zijn handwerk, en het is deze onvoldaanheid die er voor zorgt, dat de ware, geïnspireerde kunstenaar zich niet herhaalt en op zijn lauweren blijft rusten, maar steeds streeft naar zelfvernieuwing. Zijn verwondering over wat hij wèl en wat hij niet kan, laat hem zichzelf voortdurend nieuwe uitdagingen opleggen, al weet hij van tevoren dat hij nooit als een volstrekt overwinnaar uit de strijd zal terugkeren, want anders is het mis met hem.
Aan de andere kant vond de schilderes het portret representatief genoeg voor haar kunnen en bedoelingen (en ook voor mijn ‘getroffen zijn’) om het al kort na zijn voltooiing ten toon te stellen op enkele van de exposities die haar zo vaak ten deel vallen, en het ook uit te kiezen om in al zijn kleurigheid gereproduceerd te worden in een aan haar kunstenaarschap gewijde monografie.
Was het omdat zij zo snel en gemakkelijk dit schilderij ‘de deur uit’ kreeg en mij toch nog een poos in haar nabijheid wilde hebben, dat zij ertoe besloot een tweede doek aan mijn tronie te wagen? Toen zij mij haar voornemen meedeelde - zo van: ‘Je zit toch nog wel een keer voor mij?’ - heb ik het niet gewaagd naar haar beweegredenen te vragen. Misschien vond zij mij zelf ook niet enthousiast genoeg over het eerste, kennelijk toch ‘succesvolle’ portret. Amper een jaar later ‘zat’ ik niettemin weer voor Willy, ditmaal echter iets minder op de manier waarop boosdoeners ‘hun tijd uitzitten’ voor hun wandaden. Het waren lichte, zonnige dagen, en ik had net niets beters omhanden in Amsterdam. Er was bovendien een heel gelukkige wending ingetreden in mijn jarenlang nogal verdrietig en onrustig leven. Als een vertrouwelinge in veler- | |
| |
lei opzicht, was de schilderes maar al te goed hierover ingelicht, en moet zij de zekerheid gehad hebben dat deze keer geen ‘stuk chagrijn’ - een mensensoort dat zij diep verfoeit - voor haar zou poseren.
Hoe dan ook, tijdens de hernieuwde zitttingen (zij was zelf ook net een pijnlijke periode te boven gekomen) lachten en praatten wij veel, met tot gevolg dat het vriendelijkste en ‘lichtste’ portret van mij ontstond, dat ooit gemaakt werd. Het stemt mij telkens blij wanneer ik het zie, ook al zeggen velen - maar hoe kan dit anders? - dat ik het niet ‘helemaal’ ben. Ik vind van wel, omdat ik ook vind dat Willy Belinfante een van de weinige schilderessen is, die tot motto voeren mag: ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet.’
Mij zag ze hier dan - met sterke impressionistische vegen van groen, bruin en rose - in een naar oud-rose zwemend jasje en een foulard van onbestemde kleur, bijna over de brilleglazen heen kijkend met donkerder ogen dan ik meestal heb, levensgroot en ‘plastisch’ tegen een heel lichte achtergrond. Met een mond die net een seconde tevoren ophield iets vriendelijks te zeggen en er niet veel voor nodig heeft om zich wat toe te spitsen voor een zoen. Ondanks dit alles is het toch een ruig schilderij gebleven, met niets zoetelijks. Een benadrukking van mijn niet bijster bekende ‘vrouwelijke’ kant en verdoezeling van mijn (hoop ik) niet al te provocerend ‘machismo’? Het mag zo zijn.
Mij leek dit een geslaagde weergave van iets in mijzelf dat alleen een vrouw, neem ik aan, zo duidelijk vermag te zien. Ik heb de schilderes dan ook uitbundig geprezen na dit in zeer snel tempo voltooide werkstuk. En ik vond dat het nu welletjes was; ik had mij al tè vaak en àl te veel blootgegeven aan mijn diverse ‘afbeelders’, en niet het minst aan deze laatste, mijn speelse kwelgeest. Ik mocht veilig aannemen dat zij het hierbij zou laten. ‘Schilder toch geen akelige mensen’, plaagde ik haar. ‘Je schildert zulke mooie bloemen, hele winkels en markten vol. Dat is veel dankbaarder dan al die ponems.’
Maar niemand is ooit een zelfvoldane, met haar eigen kunnen tevreden Willy Belinfante tegengekomen. De idee dat zij het bij die twee, alweer ‘achter de rug’ liggende portretten van mij, haar willig slachtoffer, zou laten, kon alleen opkomen in het brein van iemand die haar niet persoonlijk kent. Mij verbaasde het geen seconde dat zij van mijn aanwezigheid als gast van het vriendelijke huis dat zij ter afwisseling ergens in Zuid-Frankrijk bewoont, gebruik maakte om mij na een paar dagen langs haar neus weg toe te voegen: ‘Je wilt toch nog wel een keer voor mij poseren hier? Ik wou nog eens een tekening van je maken. Alleen maar een tekening hoor.’
Zij had net genoeg tijd laten voorbijgaan - een jaar of twee - om haar voorstel, voor mij een bevel, de schijn van iets zinnigs en haalbaars te geven. Bovendien, wat viel er zo'n gulle gastvrouw te weigeren of zelfs maar tegen te stribbelen? En stellig, ‘alleen maar een tekening’ zou vlot en vlug genoeg gemaakt kunnen worden. Geen nood dus; mijn wandelingen door en om het mooie Provençaalse stadje heen, liepen geen gevaar.
Ditmaal echter kwamen zowel zij als ik bedrogen uit. Gelukkig beiden, niet één alleen. Het doet mij nòg plezier er aan te denken, hoeveel last ik haar bezorgde ondanks mijn brave onbeweeglijkheid; hoeveel moeite zij had met de ene tekening na de andere die zij zelf, nog voordat hij voltooid was, al afkeurde en terstond
| |
| |
vernietigde. Dagenlang, totdat zij eindelijk de éne, laatste op papier had, die ‘nogal goed’ was, - in werkelijkheid zó goed, dat het volgens oordeel van veel ‘buitenstaanders’ die mij terdege kennen, totdusver het portret is dat mij ‘helemaal zoals je bent’ weergeeft. ‘Helemaal zoals wij je kennen.’
Tijdens de vele zittingen die haar tot dit eindresultaat voerden, had Willy mij herhaaldelijk gesuggereerd: ‘Als je er genoeg van hebt, dan moet je het zeggen. Dan schei ik ermee uit.’ Maar dat was natuurlijk alleen maar een provocatie die ik - tuk op plagen - steeds weer beantwoordde met de verklaring, dat ik van eeuwigheid tot amen zou blijven zitten poseren en weer voor haar zou komen zitten, totdat zij geleerd zou hebben een behoorlijke tekening van mij te maken. ‘Want ja... dat moest je toch eigenlijk wel kunnen, zou men zo zeggen.’
Om de aldoor maar voortploeterende vrouw wat te troosten, vertelde ik haar tussen de bedrijven door een toepasselijke geschiedenis die ik las in een Chinees boek over hun aan de calligrafie verwante teken- en schilderkunst. De enkele verhandelingen hierover die ik ken, bevatten niet alleen interessante theoretische beschouwingen, maar ook uitermate instructieve exempelen. Een daarvan vatte ik voor mijn gefolterde folteraarster als volgt samen:
Er leefde ergens in een Chinese provincie een schilder die vooral beroemd was om het meesterschap waarmee hij met maar weinige penseelstreken toch natuurgetrouw paarden wist te schilderen in al hun bewegingen, met al hun eigenaardigheden, zo natuurlijk en zo levendig als geen ander. Zijn faam kwam ook ter ore van een hooggeplaatste mandarijn, die juist kans gezien had zich een kostbaar paard aan te schaffen. Hij was er erg trots op, want dat paard gold voor het mooiste, edelste en karaktervolste ros van de hele provincie. De eigenaar was er niet van weg te slaan. Maar daar hij moeilijk het paard tot in zijn slaapvertrek kon meenemen om het voortdurend bij zich te hebben, besloot hij, voor welke prijs dan ook, een afbeelding ervan te laten maken, en wel door de allerbeste paardenschilder die te vinden was. Samen met zijn rijdier trok hij dus naar het verre stadje waar onze beroemdheid woonde, en deze zei meteen: ‘Ik heb nog nooit zo'n prachtig paard gezien! Ik wil het dolgraag tekenen.’
Hij noemde zijn prijs, die de mandarijn best bereid was te betalen, maar de eerste moeilijkheid ontstond, toen de schilder eiste: ‘U zult het paard hier minstens een week moeten laten, want wil ik het met al zijn prachtige eigenschappen weergeven, dan moet ik het eerst goed bestuderen. En dat gaat niet in een handomdraai. Het is, hoogwaardige heer, geen gewóón paard.’
De mandarijn die gedacht had dat zo'n ervaren paardenschilder in een ommezien klaar zou zijn, ging slechts met moeite op de gestelde voorwaarde in. Hij had echter geen keus, want de kunstenaar hield vol: ‘Of het paard blijft een weekje bij mij, òf ik schilder het niet. Dat moet dan maar een ander doen. Ik maak geen prutswerk.’
Telkens treurig naar zijn paard omkijkend, verliet de mandarijn het stadje, na de schilder met veel poehaai op het hart gedrukt te hebben, goed voor zijn paard te zorgen en over een week zijn tekening klaar te hebben. Toen hij prompt op tijd terugkwam, wachtte hem echter een grote teleurstelling. Weliswaar trof hij zijn rijdier in uitstekende toestand aan, maar de schilder moest hem bekennen dat hij het paardeportret nog niet had kunnen maken. ‘Het is zo'n edel dier, zo vol karakter en
| |
| |
persoonlijkheid,’ sprak hij, ‘dat ik het minstens nòg een week moet bestuderen. Ik kan er niets aan doen. Al ben ik een beroemdheid, ik ben ook maar een mens.’
Omdat hij met alle geweld tòch een tekening van zijn paard wilde hebben, en inmiddels nòg meer lof over de schilder had horen verkondigen dan hem reeds ter ore gekomen was, stemde de mandarijn al mopperend toe in de gestelde voorwaarde en vertrok weer zonder paard en zonder hetzelfs evenbeeld, zoals hij tevergeefs gehoopt had.
Voor de derde maal verscheen hij weer bij de schilder, en zelfs voor de vierde maal, telkens tevergeefs. Bij die vierde keer had de kunstenaar zelfs de euvele moed om hem te smeken pas over tien dagen terug te komen. Om de mandarijn die er nu genoeg van had, te vermurwen, zwoer hij bij al zijn voorouders, dat hij dàn zijn werk beslist klaar zou hebben en de mandarijn zowel zijn paard als de afbeelding mee zou kunnen nemen.
- ‘Nu ik dan toch zoveel er voor over gehad heb, vooruit dan maar,’ zei de mandarijn na veel heen en weer gepraat. ‘Maar denk erom, schildersbaas, als je deze keer niet klaar bent, gaat je kop er af, zo waar als ik leef!’
Hij trok zijn zwaard, liet het onder de neus van de schilder even flikkeren in de zon, en besteeg weer zijn draagkoets.
Toen de bewuste tien dagen om waren, stond hij reeds in de vroege middag voor diezelfde neus van de schilder, die op het rumoer van de palankijndragers al haastig uit zijn huis naar buiten gelopen kwam. Het paard van de mandarijn stond al te trappelen onder het afdak ernaast, en het eerste wat zijn eigenaar deed, was het te liefkozen, zoals bij alle voorgaande bezoeken. Maar zich opeens omkerend vroeg hij bars: ‘Waar is de tekening?’ Want de schilder stond daar met lege handen.
De mandarijn hield zijn vuist reeds om het gevest van zijn zwaard, maar de schilder riep hem toe: ‘Wacht even, heel even maar!’ En hij haastte zich weer binnenshuis. Even later kwam hij nogmaals te voorschijn met zijn tekengerei en een vel zijdepapier. Het was een leeg blad!
Tot grote ontsteltenis van alle toeschouwers zette de schilder zich tegenover het paard, en met een beetje samengeknepen ogen streek hij zijn penseel met grote halen, driftig als was hij het trappelende paard zelf, over het papier. Links, rechts, òp, neer, een veeg hier, een veeg daar. In een oogwenk had hij het nobele dier met al zijn vuur en al zijn prachtige vormen getekend. Iedereen die achter hem stond te kijken, zàg het: dit was onmiskenbaar het paard van de mandarijn, en geen ander!
Met een diepe zucht stond de kunstenaar op en reikte de mandarijn zijn tekening over, met de woorden: ‘Dit is het. Uw paard zoals ik het heb leren kennen.’
- ‘Het is inderdaad mijn paard, helemaal,’ sprak de mandarijn toen hij wat bekomen was van zijn verbazing. ‘Zoiets goeds had ik niet verwacht. Maar zeg mij eens, wat is dat voor gekheid om hier in een paar minuten eventjes gauw zo'n prachtig portret van mijn lieveling te maken, terwijl u mij week na week, meer dan een maand lang heeft laten wachten... Op iets wat u in een handomdraai kunt. Ik geef toe dat u een groot meester bent, maar waarom dan al die poespas, al dat uitstellen?’
- ‘Waarom?’ antwoordde de schilder. ‘Wel, dat zal ik laten zien. Kom maar mee.’ De deur van zijn woning openstotend, liet hij de mandarijn binnen in een grote ruimte - wij zouden zeggen een atelier - en daar zag de hoge bezoeker alle wanden
| |
| |
vol hangen met wel honderd tekeningen van zijn paard, inderdaad, het kon geen ander paard zijn. Ontelbaar veel gehele of gedeeltelijke tekeningen van dat edele dier.
- ‘Ziet u,’ zei de schilder, ‘die zijn geen van alle goed. Waardeloos. Ze deugen niet.’
- ‘Waarom niet?’ vroeg de mandarijn met nieuwe verbazing.
De schilder schudde het hoofd en antwoordde: ‘Ze missen het vuur van uw paard, het geweldig levendige dat hem eigen is. En dat bereik je pas in een begenadigd moment, als het moet, als het om je leven gaat. Zoals toen u daar stond, woedend en klaar om mij de kop af te hakken. Toen voelde ik mij net als uw paard, even vurig en even edel. Want om het dàn ook nog te kunnen tekenen, een schilderend paard te zijn, moet je eerst al deze andere bijna-goede paarden gemaakt hebben...’
Dit was dan het verhaal dat ik Willy vertelde, met als mijn toegevoegde moraal aan het slot: ‘Je ziet, dat zolang je dit huis hier niet vol hebt hangen met probeersels van mijn kop, je nog geen been hebt om op te staan. Begin maar rustig opnieuw en doe alsof je een Chinees bent. Ik ben je geduldig paard. En kijk maar of het je niet plotseling lukt, in een ommezientje.’
Mijn verwachting dat de in het verhaal niet al te slecht verpakte plagerij haar wel zou prikkelen en haar vasthoudendheid versterken, bleek juist. Over de volgende tekening kon zij eindelijk content zijn.
Voor mij staat het vast dat zo'n ‘joking relationship’ tussen een portrettist en zijn sujet heel inspirerend kan zijn, en wel voor beiden. Wat mijzelf betreft, beschenen door het heldere licht van de Midi dat tussen de open balkondeuren de kamer binnenviel, en omringd met alle frisse tuingeuren die het met zich mee naar binnen bracht, hetgeen alles om ons heen opvrolijkte, heb ik mij geen ogenblik verveeld tijdens het bij herhaling stilzitten en nu en dan - op verzoek - onbeweeglijk voor mij uit kijken omdat ‘ach, die ogen van je achter die brilleglazen’ opeens weer zo moeilijk waren. En ook de tekenares bleef monter en optimistisch, kennelijk nooit ontmoedigd door al haar twijfels en falen; misschien ook wel aangedreven door de vriendeschappelijke spot - verholen aansporing - die haar van mijn kant ten deel viel.
Een rare soort ‘samenwerking’, maar een heel reële ontstond, en leidde tenslotte tot een positief resultaat. Het is mij onbekend of andere beeldende kunstenaars en hun portret-modellen er ook enige weet van hebben. Het lijkt mij een nadeel - althans voor het ontstaan van een ‘diepgaand’ portret - wanneer zij anders dan als congeniale naturen tegenover elkander staan. Getuige bijvoorbeeld de opvallend goede portretten van hun vaders, moeders of andere familieleden, die heel wat schilders en beeldhouwers in staat waren te maken.
Het heeft weinig zin zich af te vragen tot welke ‘richting’ Willy Belinfante's werk gerekend moet worden, - of het ‘impressionistisch’ dan wel ‘expressionistisch’ is, of mogelijk onder een ander ‘isme’ geklassificeerd moet worden. Het heeft zo iets ‘eigens’, een zo aparte bekoorlijkheid (zonder ooit ‘vrouwenwerk’ te zijn) dat het zich zowel door zijn atmosfeer als zijn telkens wisselende behandeling van medium of instrument, het penseel of de etsnaald, onttrekt aan elke vergelijking. Het is niet ‘baanbrekend’, maar wel in hoge mate eigenzinnig, solitair.
Dit geldt met name ook voor haar boeiende aquatinten, vrucht van onophoudelijk
| |
| |
experimenteren, zodat zij soms de wonderlijkste effecten en ‘stemmingen’ bereikt; tevens uitingen waarvoor opzettelijk dit ‘vermenigvuldigbare’ medium gekozen werd met een sociale bijbedoeling: haar produkten ook bereikbaar te maken voor ‘kleinere luyden’, de kunstminnenden met een smalle beurs. Een nobele doelstelling die veel huidige kunstenaars uit het oog verliezen, ofschoon zij zonder gewetensbezwaar profiteren van de aalmoezen hun maandelijks door de Verzorgingsstaat verstrekt. Ik ken geen betere vorm van ‘gëengageerd’ zijn voor een beeldende kunstenaar dan deze waaraan Willy zich met overgave wijdt. Ook al plaag ik haar weleens met de opmerking dat zij de populariteit van ‘Van Gogh's zonnebloem in elke arbeidswoning’ nastreeft. Zij bekt dan flink terug, en met deugdelijke argumenten. Ze moest eens weten hoezeer ik haar in mijn hart gelijk geef.
Tot mijn verrassing is het getekende portret van mij op een plaats terechtgekomen waar ik het in sommige perioden van het jaar onvermijdelijk dagelijks ontmoet. Dan wend ik meestal snel mijn ogen af, net zoals wanneer je, man zijnde, voorbij een spiegel komt. Maar soms ook staar ik mijzelf even aan, onwillekeurig, en denk: ‘Dat ben je nou, ouwe bullebak. Werkelijk zo grimmig? Werkelijk zo glimlachloos ernstig, met onder al die gezichtsplooien zich al duidelijker aftekenend schedelskelet?’ En dan neem ik mij telkens oprecht voor, liever te zijn tegen mijn medemensen. Geen ‘angry old man’, geen bullebak te zijn. Niet in deze zin ‘oud’ te worden. Nooit. Dan maar liever: Welkom, magere Hein!
Het portret als vermaning. Dat is wéér een nieuw aspect, pas kort geleden ontdekt. Tegenwerpingen baten niet; Willy zàg me zo en zij kent me nogal goed, dus ik moet wel zo zijn, althans bij tijden... althans in de uiteindelijke synthese van al mijn stemmingen, uitvallen, gedragingen en voorkomens. Een summa summarum opgesteld tijdens de uren en dagen van naar ik gehoopt had ‘vriendelijk’ poseren, plus de maanden en al jaren van onze vriendschappelijke omgang, - die van ‘lekker kunstenaars onder elkaar die, alweer, nooit elkaars concurrenten of antagonisten kunnen zijn. En als anderen, juist degenen die mij het best kennen, verklaren mij ook zo te zien... schaam je dan, man, schaam je voor jezelf. Doe er wat aan. Zelfopvoeding neemt nooit een einde.’
Om een karikatuur van jezelf kun je lachen. Je kent je gebreken en de overdrijvingen door de karikaturist liggen er dik bovenop. Maar een goed, gewetensvol gemaakt portret is een ernstige zaak, zet je aan het denken en stemt je weemoedig. Straks zijn je ‘afbeeldingen’ en hopelijk enkele van je voortbrengselen, het enige wat nog aan je herinnert, het enige bewijs dat je er wàs. En dan nòg: wie waren Dürers ‘Hertel von Liesheim’ of ‘Jakob Muffel’, Rembrandts ‘Dirk van Os’ of ‘Oopjen Coppit’; wie Goya's ‘Isabel de Porcel’ of Renoirs ‘Madame Edwards’, om maar enkele van hun vele portretten te noemen. Vandaag zijn zij alleen nog ‘een Dürer, een Rembrandt, een Goya, enzovoorts.’ En hoeveel van zulke werken kunnen vandaag niet anders betiteld worden dan met ‘Portret van een onbekende’? Alleen de zelfportretten van deze meesters ontkomen aan de uiteindelijke anonymiteit en blijven ‘Dürers’ of ‘Rembrandts’ in tweevoudige zin, onmiskenbaar.
Ik wil vooral niet zeggen dat een ‘laat’ portret noodzakelijkerwijze voor de afgebeelde een sinister ‘memento mori’ bevat. Een jeugdportret zou dat eigenlijk veel meer als vermaning in zich moeten hebben, en dat is toch bij mijn weten uiterst zelden het
| |
| |
geval. Maar naarmate de geportretteerde ouder is, zal ook meer ‘leven’ in zijn conterfeitsel vercalculeerd moeten zijn, wil het hem werkelijk weergeven zoals hij is in zijn gehele wezen. Dat ‘leven’ met al zijn lief en leed neemt onvermijdelijk een steeds meer nabijkomend einde, dat naarmate de wijze waarop het voorbije en het heden beleefd en doorleefd werd, in meerdere of mindere mate afschrikt, verwelkomd of gelaten aanvaard wordt.
Als Willy Belinfante haar laatste tekening van mij ooit zou willen exposeren, laat zij het dan in 's hemelsnaam als titel meegeven: ‘Portret van een Stoïcijn’. Nomina sunt odiosa. En ik wek liever genegenheid dan haat, - nog altijd, en ook dit liefst anoniem.
|
|