| |
| |
| |
| |
19. Erwin de Vries
In Suriname zou Erwin de Vries, jongere spruit uit een geziene koopmansfamilie aldaar, voor de eerste maal exposeren. Hij was zojuist ‘na voltooide studie’ uit Nederland teruggekeerd, waar zijn vader gehoopt had de nogal wilde jongen gevormd te krijgen tot een eerzaam tekenleraar, beoefenaar van een solide beroep met vast inkomen en pensioen.
Dat het anders, heel anders uitpakte, was al dadelijk op die eerste ‘inleidende’ tentoonstelling te zien, die getuigen moest van zijn opgedane kennis en kunde. Er waren in Paramaribo, waar ik toen werkzaam was in meer dan een dozijn voor absurd gehouden functies, nog geen half dozijn mensen met enige notie van de beeldende kunsten, laat staan van de moderne schilderkunst. Hoe kon het ook? Ze kregen bijna
| |
| |
nooit iets ervan ‘in natura’ te zien. Ik rekende het dan ook tot een van mijn onopgelegde taken, zoveel mogelijk te helpen voorzien in dit tekort bij de hoogst twijfelachtige onderneming die men ‘volksopvoeding’ pleegt te noemen. Over onschuldig idealisme gesproken...
Zo opende ik in dat verre tropenland een daar bij toeval terechtgekomen expositie van de non-figuratieve schilder Corneille - hij was zelf ter plaatse aanwezig - met wiens werk ik niet de minste affiniteit had, maar die ik desondanks met allerlei instructieve uiteenzettingen trachtte in te leiden bij een uit louter verveling en nieuwsgierigheid samengekomen publiek. De tentoonstelling van Erwin de Vries behoefde ik echter niet in te leiden; hij was immers een ‘landskind’ en nog wel een van goeden huize. Dat deed dus een ander bij de opening, en het ging toen meer over de ‘gezonde’ en zonnige toekomst die de jonge ‘tekenmeester’ wachtte, dan over zijn werken die daarstraks het volk vertoond zouden worden. Voor de enkele ‘academische’ tekeningen die er hingen, was inderdaad geen verdere inleiding nodig. Maar het overgrote deel van de expositie bestond uit schilderijen, soms in reusachtige formaten, waarvan de ‘voorstelling’ weinig of niets te maken had met de gewone realiteit die voor de brave Surinamers en de nog bravere niet-Surinamers direct-herkenbaar, als de enige echte en ware werkelijkheid gold en die een goede beroepsman dus als zodanig had af te beelden. Wilde men hem tenminste voor vol aanzien.
Aan het gemompel van de talrijke bezoekers om mij heen merkte ik, dat zij niet beseften dat het ook anders kon en in de visie van de jonge kunstenaar ook anders moest. Dat Erwin de Vries talent had, zag ik duidelijk. Er liepen verschillende jongelieden met aanleg rond in Paramaribo, zonder dat zij een stap verder kwamen, bij gebrek aan scholing, voorlichting, of zelfs maar het zien van goede schilderijen. Erwin echter was bevoorrecht geweest, had zich veelzijdig kunnen bekwamen en zich tenslotte de luxe veroorloven ‘zichzelf’ te zijn, - alsnog zoekend naar dit ‘zelf,’ maar toch reeds met iets eigens in dit werk. Een grote winst weliswaar, maar nu stond hij midden in de wildernis, een woestijn van onbegrip.
In een verre uithoek van de zaal zag ik hem staan, alleen, omdat niemand van al die velen hem iets te zeggen had en zijn schilderijen niemand van hen iets zei. Er was iets wanhopigs op zijn gezicht van ontijdig teruggekeerde verloren zoon, ik kende dat, en het vertederde mij. Dus ging ik naar hem toe en zei, om hem te bemoedigen, dat ik best een van zijn schilderijen zou willen kopen, - een van die dáár, zei ik wijzend naar de plaats waar de meest controversiële hingen. Een enkele maal krijg ik van die opwellingen, medelijdend terugdenkend aan mijn eigen beginjaren.
Erwin's gezicht klaarde meteen op. ‘U kiest maar uit,’ zei hij. ‘Ze zijn allemaal te koop.’
Ik koos een van de grootste - in een tropenhuis zijn er altijd van die lege, beter te bedekken wanden - en ik zal zijn open, donkere blik vol ongeloof nooit vergeten, toen ik mijn chequeboekje voor de dag haalde, het bescheiden bedrag dat hij gevraagd had uitschreef en hem het strookje overhandigde.
‘Wat je nu meteen moet doen,’ ried ik hem aan, ‘is een kaartje met “verkocht” bij mijn schilderij ophangen. Dat helpt altijd. Voor het waarderen,’ voegde ik eraan toe en ‘helaas niet voor het begrijpen,’ dacht ik erbij. Ik had het niet behoeven te zeggen, want in zijn jonge overmoed had Erwin zo'n kaartje al in zijn zak, en een punaise was
| |
| |
gauw gevonden. Nog geen vijf minuten later zag ik zijn teleurgesteld rondhangende, veel bezoekers te woord staande vader zich naar mij toewerken met de woorden: ‘Heeft u dat schilderij werkelijk gekocht?’ Ik kon niet anders dan het beamen. ‘En vindt u zoiets goed en mooi?’
Een prachtig verlengstukje van mijn begonnen taak ontdekkend, zei ik met al de air die een Voorzitter van de Rekenkamer tegenover een Ondervoorzitter van de Raad van Bestuur van het Gebiedsdeel Suriname vermocht aan te nemen: ‘Maar meneer De Vries, u kènt me toch? Dacht u dat ik de waarde van geld niet ken en het zou uitgeven voor iets dat zijn prijs niet waard is? Werkelijk, het is werk van een talentvolle jongen. Wat u voor hem deed is goed besteed geweest. Hij is nog jong, moet uitgroeien en uitbloeien, maar hij wordt wel wat, daar kunt u staat op maken.’
De grote koopman slaakte een zucht van verlichting. Op mijn cheque stond een taal die hij verstond, en van toen af aan is Erwin - allervreemdste eend in de familiale bijt - een soort van beschermeling van mij gebleven, tenminste een die zich nooit aan het beetje ‘vaderlijke’ in mijn aard heeft onttrokken, integendeel.
Dat er van zijn leraarschap in Suriname weinig terechtkwam, lag voor de hand; evenzeer dat hij de wijde wereld in trok, waar ik hem nog op een tentoonstelling van zijn werk in Mexico toevallig terugzag, evenals op menige andere plaats. Telkens kruisten zich onze wegen op zijn onverwachtst, zoals in New York, en kon ik waarnemen hoe hij, ongedurige wildebras, zich verder ontwikkelde. Naast zijn schilderen ging hij ook beeldhouwen en deed dit mogelijk begaafder nog, met bravour en desnoods in gewapend beton. Niets bleek hem te gek om te proberen, al keerde hij soms snel terug van een ingeslagen weg, zoals toen ook hij ‘non-figuratief’ ging schilderen. Zijn zin voor kleur werd daardoor versterkt; wenselijk genoeg voor de vaardige tekenaar die hij al was, zodat het allerminst ‘verloren jaren’ voor hem werden. Niets was verloren, en tenslotte ‘settelde’ hij zich, altijd nog rusteloos, toch maar in het gezapige Nederland, waar hij mij, wanneer ik er weer eens was, telkens wist te vinden. Een trouwe kerel, al de jaren door sinds... het moet ergens in de jaren vijftig geweest zijn dat ik zijn pleitbezorger werd bij het familietribunaal.
In een piepklein kamertje, aan het eind van een lange, steile trap ergens in Amsterdam trof hij mij een kwart eeuw later weer eens aan. Hij kwam opzettelijk, vertelde hij, omdat hij weer eens in dezelfde stad woonde waar ik mij ophield, en besloten was nu toch een eindelijk een portret van mij te schilderen ‘voordat het te laat was.’ Hij had er zojuist een van Carel Willink voltooid, die er - de grote meester - zo opgetogen over geweest was, dat ze samen een schilderij hadden geruild. ‘Een goede ruil voor mij,’ vond Erwin de Vries, terwijl zijn achteloos uitgesproken ‘voordat het te laat is’ mij nog een beetje stak. Maar enfin, de waarheid was de waarheid, en ik behoorde zijn oprechtheid te waarderen. Is het ongecensureerd spreken van jongeren tegen ouderen geen bewijs dat zij die ouderen toch nog jong genoeg vinden?
Om mij alle moeite te besparen, kwam hij enkele dagen later, voorzien van zijn schildersgerei naar het kamertje toe, dat mij tot alles diende: slaapvertrek, werkruimte, opslagplaats. Hij moest zich in een hoek dringen, waar hij amper de nodige armslag vond, en ik mijzelf in de hoek daartegenover, op een stapeltje kussens boven het divanbed. Gelukkig had hij met de nodige voorkennis maar een betrekkelijk klein doek meegenomen.
| |
| |
Onder zijn driftig voortwerken - het leek wel of hij kwaad was op zijn eigen bezigheid - ontstond al gauw met grote vegen rood en geel en groen en wit iets waarin ik vagelijk mijzelf begon te herkennen, - met enige goede wil althans. In mijn kamerjasje nog, onverschillig voor mij uitstarend. Ongetwijfeld moest ik in de bekrompen ruimte weer eens in die zelfhypnose van ‘poserende’ verkeerd hebben. Het kon mij niet schelen.
Ook toen De Vries een paar dagen later terugkwam om het schilderij af te maken, want ‘Je moet nooit te lang aan zoiets doorwerken, anders wordt het niets,’ zoals hij zei, verliep alles precies zoals de keer daarvoor: hij verbeten verder tobbend ‘voordat het te laat was,’ en ik tevergeefs vechtend met mezelf om ditmaal alert te blijven en hem zoveel mogelijk van dienst te zijn.
Wij bekeken het doek nogmaals, ik plaatste opmerkingen en geen Carel Willink zijnde, durfde ik zelfs enige aanwijzingen te uiten, in de domme veronderstelling dat ik mijn eigen tronie toch wel kende. Maar het baatte niet; de gelijkenis was niet je dàt, om van al het overige maar niet te reppen.
‘Een andere keer moet ik het maar helemaal opnieuw proberen,’ vond Erwin zelf, en om zich moed in te praten: ‘U heeft een moeilijk gezicht, hoor. Je zou dat niet gedacht hebben.’
Mijn ‘moeilijkheid’ - vrouwen hebben mij die soms verweten - wordt dan toch eindelijk goed zichtbaar ‘voordat het te laat is,’ verzweeg ik hem slikkend. Best hoor, hij mocht terugkomen. Ik had nu eenmaal een zwak voor hem. Door zijn blijmoedige avontuurlijkheid, gepaard aan een niet minder opgewekte werkelijkheidszin, onderging ik zijn aanwezigheid telkens opnieuw als heel verfrissend.
Erwin's tweede onderneming lukte een stuk beter, maar stemde toch niet tot zijn volle tevredenheid, noch tot de mijne. Er viel niet mee te geuren, en dat was toch het minste dat hij zich had voorgesteld te kunnen doen. Het is moeilijk praten over subtiliteiten, maar over het nuchter-ambachtelijke valt altijd wat te zeggen. Mijn opmerking dat geklieder met olieverfvegen wel gauw ‘aardige’ effecten opleverde, maar juist daardoor allicht misleidend werkte wanneer een ‘expressionistische’ schilder tevens de ‘realiteit’ van een op de een of andere manier toch gelijkend portret beoogde, moest hij beamen. Wat mij weer de suggestie ingaf: ‘Als je mij dan toch met alle geweld wilt maken voordat het te laat is, probeer het dan met waterverf. Daarmee valt er niet te matsen, bijna niet te corrigeren. Wat er staat, staat er. Het is wel veel moeilijker, lijkt me, dan met welk ander middel ook, en je moet veel voorzichtiger te werk gaan. Maar je hebt veel meer kans van slagen.’
‘Ik heb hier bijna geen ruimte en kan geen afstand nemen. Daarom lukt het me niet,’ verontschuldigde Erwin zich.
‘Met een aquarel hoef je dat toch niet te hebben?’ wierp ik hem tegen, en in zijn métier getroffen door zo'n ‘actief’ model als waartoe ik mij onwillekeurig had opgewerkt, kon hij kwalijk anders dan - wat bescheidener geworden - toezeggen dat hij het toch nog weer eens proberen zou. Met waterverf dan.
Omdat mijn oponthoud in Holland als meestal van korte duur was, kwam er niets meer van. Er verliepen enkele jaren, voordat ik De Vries terugzag. Nu in een wat ruimere kamer met meer licht, die mij door oude vrienden ter beschikking gesteld was. Bij al zijn onrust vasthoudend van aard, was hij onze afspraak niet vergeten. Van
| |
| |
mijn kant moest ik nu ook mijn toezegging gestand doen, maar ik bleef er op staan, dat het ditmaal een aquarel zou zijn.
Zo goed of zo kwaad was de schilder niet of hij moest ermee akkoord gaan. Met zijn mooie, wilde kop was hij intussen al wat kaler geworden boven het voorhoofd; zijn ondernemingslust bleek echter niet afgezwakt. Want toen ook tot tweemaal toe zijn pogingen met waterverf mislukten - ‘En nou ken ik juist uw gezicht zo goed!’ riep hij wanhopig uit - begon hij, aanvankelijk ietwat weifelend, te praten over een borstbeeld... Hij had er al enkele goede gemaakt, zei hij, en ik kende zelf een paar beeldjes van hem, die ik uitstekend vond. Al twee waren er van mij gemaakt, wierp ik hem tegen; dat leek me meer dan genoeg. Maar het laatste beeld was niet goed, vond hij; dat wàs ik niet. Jesualda's buste vond hij ècht niet goed; dat kon hij beter. Zijn zelfverzekerdheid had ook niet onder de jaren geleden, blijkbaar.
Zoals bij de meeste van zijn kunstbroeders hield ook bij Erwin de zelfkritiek - die hij heus wel bezat - op wanneer hij stond tegenover werk van collega's die niet ‘erkend’ zijn meerderen waren. En zelfs dan nog... Andermans produkten gaven hem stellig het gevoel dat hij in staat was boven zichzelf uit te gaan, juist omdat zijn conceptie en visie anders waren dan die van de ‘vreemden’ die hij beoordeelde. Bij hoeveel kunstenaars, ook schrijvers die ik kende, heb ik dit niet kunnen waarnemen. Waarschijnlijk moet men al vrij oud zijn, om zich te kunnen verheugen over de goede kwaliteit van andermans kunstwerk, van een collega of tijdgenoot, dat men zelf ook wel gemaakt zou kunnen hebben (maar je dééd het niet) of in staat zou zijn in een begenadigd moment te evenaren. If so. En in zo'n geval te zeggen: ‘Op dat tijdstip kon die ander meer dan ik ooit bewezen heb te kunnen.’ Im Anfang war die Tat, - vrouwelijk, geboorte. Op het doen komt het aan, en wat je niet deed, telt niet mee; dat doen soms anderen voor je, en wees er dan blij om.
Deze positieve bescheidenheid leert de mens pas laat, en een kunstenaar met al zijn fantasie en dromen waarschijnlijk pas erg laat. Ondanks de voorbijglippende jaren was mijn goede Erwin nog zo jong gebleven. Ik zwichtte voor zijn argument, dat de Surinamer die ik was, ooit wel genoeg erkenning bij zijn landgenoten zou vinden - natuurlijk pas na mijn dood, zo gaat dat altijd - om het wenselijk te maken dat zij dan over een beeld van het ‘landskind’ konden beschikken, gemaakt door een landskind. Ik wist toch hoe het ging met dit soort dingen? Ik had er zelf toch ook voor gezorgd dat Leo Braat een groot beeld ten voeten uit van Cesar de Miranda, een verdienstelijke Surinamer, liet gieten; dat nu als monument op het pleintje in Paramaribo stond te prijken? Het leek niet zo erg op die bruine Cesar, want Braat had de originele man nooit gezien. Zoiets wilde Erwin voorkomen, dus nu was de tijd... Hij zou nog altijd niet te laat zijn.
Het was echter onvermijdelijk dat ik hiervoor op zijn atelier moest komen, waar ruimte genoeg zou zijn en alles al klaarstond, pleitte hij. Het bleek een hele onderneming toen hij mij kwam afhalen. In een van die oude, nogal vervallen huizen aan een smalle straat van de Amsterdamse binnenstad moesten wij lange steile trappen op, en toen hij bovengekomen een verfloze deur voor mij opensloot en ik dacht dat wij eindelijk zijn atelier zouden binnenstappen, moest ik eerst nog, bijna op handen en voeten, een luik door een beschot binnenkruipen, aleer ik op een werkelijk ruime en goed-verlichte zolder stond. Een zolder vol eindeloos veel rommel, alles wat je maar
| |
| |
bedenken kon en kennelijk nooit schoongemaakt.
Zo moet Erwin's binnenste er ook een beetje uitzien, dacht ik, een begin makend met alles te bekijken waar hij zoal aan bezig was... Heel wat tegelijk: doeken in eerste opzet, vluchtig geschetst; andere in verdere staat van geboorte, enkele nagenoeg voltooid; wat afgietsels, iets in verdroogde klei, dat al barsten begon te vertonen, wat al niet meer. Typisch het atelier van een bohémien; iemand met een enorme, maar telkens onderbroken werkdrift. Typisch van een bezeten niet-Europeaan.
Tenslotte nam ik braaf op een kleine geïmproviseerde verhoging plaats, en het poseren kon beginnen. Het viel mij moeilijk mijn ogen af te wenden van al de vele dingen om mij heen, een samenraapsel van de gekste curiosa, allerlei aan de wand geprikte foto's, tekeningen, een al wat verrafelde affiche, een dito gordijn waarachter godweet wat schuil ging.
Voor de snel voortwerkende beeldhouwer kwam mijn verstrooidheid en de daardoor ontstane kleine beweeglijkheid er voorlopig niet op aan. Het was verwonderlijk hoe snel hij ‘de ruwe vorm’ al in elkaar had, en hoe gauw hij na een korte pauze met het gezicht kon beginnen, zodat ik nu werkelijk heel stil moest zitten ondanks mijn nog niet helemaal bevredigde nieuwsgierigheid naar al zijn hebben en houden om mij heen.
De zitting duurde bijna een hele dag, aan het eind waarvan de ‘gelijkenis’ wel enigszins, maar toch nog niet voldoende getroffen was, naar ons beider eenstemmig oordeel.
‘Het is ook een moeilijk gezicht dat u hebt,’ zei Erwin voor de zoveelste keer. En ik om hem te bemoedigen: ‘Dat komt misschien omdat je mij zonder bril maakt, en niet zoals ik er voor iedereen uitzie.’
Waarop hij: ‘Maar een bril is zoiets vervelends om te maken. Dat hebben de anderen ook niet gedaan.’
Hem in zijn zwak aantastend antwoorde ik: ‘Dat zijn de anderen. Hier, zet die kop (hij was levensgroot) mijn bril eens op...’ En de daad bij het woord voegend reikte ik hem mijn bril over, zonder daarbij te bedenken dat ik nu zelf niets meer duidelijk kon zien, zeker geen oordeel geven. Ik moest dus afgaan op Erwin's mededeling, dat het inderdaad ‘een stuk’ scheelde en dat hij - na enig over en weer gepraat - de kop dan toch mèt bril zou maken. De volgende keer, als ik terugkwam.
Zo kreeg ook dit portret een tweede versie, waarbij De Vries een werkelijk knappe oplossing vond om iets zo onsculpturaals en hinderlijks als een bril toch nog te verwerken in de beeltenis die er stellig veel door won en - naar zijn eigen zeggen - echt op ‘iets’ begon te lijken. Hij wilde er toch nog wat aan werken, en ik moest maar voor een derde keer terugkomen, - al die trappen op en door het luik kruipen. Het zou dan maar kort duren, beloofde hij.
Op de afgesproken morgen duurde het inderdaad maar kort, want hij had er in zijn eentje nog van alles aan gedaan. Met een wat grimmige mond, de oudemannenplooien rondom de neus flink gemarkeerd, keek mijn andere ‘zelf’ door een hol gebleven bril de wereld in, ja, met een twijfelachtige blik straks naar mijn landgenoten, wieweet? Geluk ermee, Erwin, dacht ik; of ze ooit zullen toehappen, betwijfel ik. Maar dat hindert niet, je hebt nu je zin. En vandaag, een lustrum later, deden zij het nog niet, want hoera, ik leef nog en... wat komt er van het door een waanzinnige
| |
| |
troep militairen onder de voet gelopen Suriname nog ooit terecht? En wanneer?
Het drong tot mij door, dat Erwin de Vries soms ‘aan de lopende band’ werkte. Want alsof ik bij de tandarts zat, kwam nog geen kwartier nadat hij met mijn buste gereed was, de volgende ‘patient’ aanzetten om te poseren. De beeldhouwer had het mij al aangekondigd en gesuggereerd dat ik nog zou blijven om zijn nieuw model - jaren geleden dat wij elkaar spraken - weer eens te ontmoeten. Daar het om een zo beminnelijke oude kameraad als Simon Carmiggelt ging - ik ben nog nooit iemand tegengekomen, die hem niet mocht - keek ik met genoegen uit naar ons samentreffen, hier, of all places...
Daar zat Simon dan, een poos later, op zijn beurt op het podium; niet stil, maar pratend, gesticulerend, een en al beweeglijkheid. Als altijd had hij zovéél en zo boeiend te vertellen. ‘De Vries zou een behoorlijke kluif aan hem krijgen,’ bedacht ik alvorens te verdwijnen, - sneller dan ik wilde, om niet mee te storen en de ‘zitting’ nog hachelijker te maken dan hij al was voor de beeldhouwer, ook al zo'n spraakzame. Maar het resultaat dat ik lang hierna te zien kreeg, was voortreffelijk. Erwin had Carmiggelts bijzonder markante kop alle recht doen wedervaren; het is een van zijn beste portretten geworden.
Nog iets anders gebeurde, pas kort geleden. Erwin de Vries was er wéér, met vrouw en kinderen ditmaal, in de lieve Gooise woning waarin ik mij bij tijd en wijle - telkens àl te kort - mag ophouden en waar ik mij niettemin zo enorm ‘thuis’ voel. Erwin vond, nu ik ‘al tachtig’ was en net begonnen een beetje te sukkelen (gelukkig niet lang), dat hij toch maar een nieuw portret van mij moest maken. Ik kende hem lang genoeg om te begrijpen dat het niet om mij ging, enkel om een uitlaat voor zijn onstelpbare werklust, zijn tuk zijn op het steeds nieuwe avontuur van ‘iets maken;’ die eeuwige aandrang van de kunstenaar die men met een groot woord ‘scheppingsdrift’ pleegt te noemen.
‘Neen, dat feest gaat niet door,’ besliste ik. Maar uit mijn oude zwak voor deze ‘jongen’ wiens ontwikkeling tot een volgroeide persoonlijkheid ik zo lang met liefde en aandacht gevolgd had, welde een idee op, dat zich snel metamorfoseerde tot een uitdaging. Ik zei hem, dat hij iets heel anders, iets ongewoons zou moeten maken, bijvoorbeeld een dubbelportret, van de gastvrouw, mijn geliefde vriendin, en mijzelf, en dit dan bij wijze van reliëf, een flinke plaquette. Hij wist wel, zoals die friezen van de Ara Pacis in Rome of op de bronzen kerkdeuren in Italië, het Battistero in Firenze bijvoorbeeld, op de Piazza del Duomo.
De snoek zat meteen aan het uitgeworpen aas en beet zich vast. Erwin kòn geen uitdaging aan zich voorbij laten gaan. Er was klei in het huis van mijn zelf ook boetserende vriendin en weldra - hij had haast - zat De Vries aan onze eettafel te boetseren op een grote plank die hij zelf had meegenomen. De vrouw en ik, met mijn arm warmpjes om haar heen geslagen, zo ver mogelijk tegenover hem gezeten. Mooi licht uit de op het zuiden gelegen tuin, in de gezellige, warme kamer...
Erwin vorderde goed merkbaar, uur na uur, behoefde nog maar één keer terug te komen, en het werk was klaar om afgegoten te worden. Hij had mijn tronie door alle voorafgegane pogingen wel erg goed leren kennen, en het gelaat van de vrouw met zijn zigeunerachtige, schalkse trekken bleek voor hem gemakkelijker nog te treffen dan het mijne. Het werd een mooi gecomponeerd geheel, het enige conterfeitsel ‘met
| |
| |
kortgeknipte snor’ dat er van mij bestaat. Want die had ik mij als gevolg van een ongelukje tijdelijk toegemeten, tot vreugde van mijn kleinzoons, maar tot voortdurend misprijzen van mijn vriendin, die deze herinnering aan mijn niet al te lange ziekte en hospitalisatie niet verdragen kon en hem ook ‘louche’ vond staan. Ik had er niet aan gedacht hem af te scheren voordat Erwin de Vries op de proppen kwam, en nu is het snorretje aere perennius vereeuwigd, en hoe goed!
De voltooide plaquette was mij meteen heel dierbaar. Symbolisch ook, met mij iets achter de trouwhartige ‘en trois quarts’ naar mij toegewende vriendin, mijn hand niet minder trouwhartig op haar schouder. Iets zó persoonlijks, dat niemand anders het zou willen hebben, zou mògen hebben. Het werd dan ook het enige portret van mij, dat ik uit eigen beweging heb aangekocht, - een zinvol geschenk voor mijn beminde mede-geportretteerde; ‘voordat het te laat is,’ om met Erwin te spreken.
Nu ben ik alleen benieuwd naar wat hij zeggen zal, wanneer hij de grote bronzen plaquette terugziet op zijn goede plaats in de woonkamer waar ik, ook bij afwezigheid, door hem voortdurend - zij het alleen maar als toeschouwer - aanwezig blijf. Zal Erwin dan wéér met zijn bekend hoofd schuddend, of ik erbij ben of niet, vinden dat hij toch maar weer een ander portret van mij moet maken alvorens het ‘te laat’ is?
Eens zal ik hem werkelijk vóór geweest zijn, vermoed ik. En ik wens het hem, die nog altijd op avontuur uit is en gevaarlijke dingen doet, van harte toe dat hij dan achter het net vist.
|
|