keer heb ik je lekker schaakmat gezet.’
Ik geloofde deze mening bevestigd te zien toen hij na een poosje doorgewerkt te hebben, opeens het schetsboek dichtsloeg, nog altijd zwijgend opstond en terug naar binnen ging.
‘Hij geeft het op,’ zei ik lachend tegen Flossy.
Zij kende hem echter beter dan ik en wierp mij tegen: ‘Pieter en opgeven...? Niet zo gauw.’
‘Ik ga maar even naar hem toe,’ opperde ik. ‘Om hem te troosten.’
‘Laat hem maar,’ vond Flossy. ‘We zitten hier zo gezellig. Hij komt wel weer.’
Hoeveel tijd hierna verliep, is mij ontgaan. Opeens stond Pieter weer bij ons en vroeg of er nog koffie over was. Vervolgens, kwasi-onschuldig om zich heen kijkend, zei hij: ‘Een lekkere dag om eens niet te werken.’ Dat klonk als uit de mond van een Spanjaard; die zeggen immers ook niet: ‘Vandaag heb ik geen zin om te werken,’ maar nobeler: ‘Vandaag heb ik zin om niet te werken.’
‘Fijne kostwinner ben jij,’ plaagde ik alweer. ‘En de arme Flossy maar honger lijden. Als je nou eerst eens portretschilder werd... Oefenen man! Anderen zijn er rijk van geworden.’
Hij bedacht zich even, aleer hij antwoordde: ‘Ik doe altijd anders dan anderen, dat weet je. Dit bijvoorbeeld.’ En als het konijn uit de hoed van de goochelaar haalde hij onder zijn trui vandaan een opgerold stuk tekenpapier dat hij openlegde op de tuintafel, en waarop ik een met weifelloze pen in oostindische inkt getrokken lijnen zag, - mijn onmiskenbaar goed-getroffen conterfeitsel. Niet helemaal en profil, maar wel bijna; toch met voldoende ‘uitdrukking,’ zij het dan geen ‘diepte.’ Picasso, Cocteau, allerlei Fransen maakten ze ook zo. En niet te vergeten mijn vereerde George Grosz. Als kenmerkend attribuut had Wiegersma een lange sigaret in mijn mond gehangen; die moest er natuurlijk bij, juist vanwege zijn eigen abstinentie. Hij had al enkele jaren het roken moeten opgeven, aanvankelijk jammerend, later met enige zelfverheffing tegenover mij, de constante paffer. Dit was dan zijn manier van terugjennen, dat begreep ik wel.
Niet hij, maar Flossy keek mij triomfantelijk aan toen ik de met een minimum aan lijnen suggestief gemaakte tekening weer neerlegde. Zo zijn echtelieden, vergrijsd in hun saamhorigheid. Zij kende hem stukken beter dan ik, had wel voorzien hoe hij op mijn provocatie zou reageren.
‘Nou nou, dat heb je 'm vlug gefixt,’ zei ik enkel, om mij niet voetstoots gewonnen te geven.
En Pieter: ‘Je kunt het, of je kunt het niet.’ Getennis onder goede vrienden. Jij de bal, ik de bal. Geen verdere commentaar.
Eerlijk gezegd was ik erg blij met deze schaduwloze penneschets. Niet alleen omdat ik hiermee het bewijs had dat hij ook dit kon als hij het wilde, maar meer nog omdat ik van harte wenste dat deze oude vriend ‘erbij’ zou zijn in Tony's boek. Want van allen die ervoor in aanmerking kwamen de twee toegemeten pagina's daarin te vullen, kende hij mij het best en het langst. Terwijl zijn ‘ópen’ tekening ook nog een welkome afwisseling tussen de andere afbeeldingen zou brengen.
Wiegersma kwam nooit meer terug op deze ‘uitschieter,’ gaf ook nooit een oordeel over de zes ‘concurrenten’ die in het bewuste boek de ruimte met hem deelden. En nu