portretten, ook van mensen die ik goed meende te kennen, kwam mij onder ogen toen de tijd er rijp voor was, en droeg ertoe bij dat ik een ‘aangevulde’ kijk kreeg op Fabricius - oude schildersnaam, maar dan moest je Carel heten - en dat ik, nu eindelijk, nieuwsgierig werd naar het verdere werk en de persoon van deze dubbelzijdig begaafde pennebroeder. Ik haastte mij, zo gauw het maar schikte, naar hem toe te gaan. Bovendien had ook onze uitgever haast.
In een niet erg groot en niet erg villa-achtig landhuis, weggedoken tussen het groen, ontvingen Fabricius en Anneke zijn vrouw hun gast, beiden een stuk groter dan hij, met hun rijzige gestalten, - die van mijn collega nog ongebogen. Als waren wij elkaar ontmoetende veteranen uit een verloren oorlog van jaren her, lieten wij al van het eerste ogenblik af het ‘meneren’ achterwege en noemden wij elkaar bij de achternaam, een eerbetoon dat ik al in Spanje had leren kennen, toen ik meende de beroemde Miguel de Unamuno met het allerdeftigste ‘Don Miguel’ te moeten aanspreken, waarop hij mij meteen, als een beledigde potentaat corrigeerde: ‘No soy don Miguel, soy Unamuno. Que me llame Unamuno!’
En als twee doorgewinterde, maar nog altijd op het konijn beluste jachthonden besnuffelden wij elkaar even, toen ik voelde Fabricius te moeten toekwispelen dat ik erop gevlast had een portret van mijzelf te zien, gemaakt door een gewaardeerde collega die het niet met woorden zou doen (wat nog niemand ooit behoorlijk gedaan had, dacht ik erbij) maar met een penseel of tekenpotlood, die hij net zo knap wist te hanteren.
‘Och, het zijn alleen maar schetsen die ik maak,’ zei hij. ‘Je legt de hoofdzaken vast die je waarneemt, de indrukken die het model je geeft en de sfeer die hij om zich heen heeft.’
‘Kost dat veel tijd?’
‘Welneen. Het moet vlug gebeuren. Ik hou niet van minutieus aan iets prutsen, althans niet op dit gebied. Het is anders dan met schrijven, nietwaar? Een schets moet het hebben van zijn spontaniteit, zijn in één keer raak zijn.’
Hij besloot dan ook na onze vrij eenvoudige maaltijd maar meteen te beginnen. Zo kon ik nog vóór de nacht gemakkelijk terugreizen. Met zijn steeds wat toegeknepen ogen scheen hij mij voldoende geobserveerd te hebben aan tafel, terwijl daar ook al die lichte, prettige toenadering ontstond tussen de ‘Indische jongen’ die Fabricius in zekere zin altijd gebleven was, en de ‘Westindische’ die ikzelf blijkbaar ook nooit heb kunnen verdonkeremanen. Deze overeenkomst, om van andere niet te spreken, vergemakkelijkte alles. Het gebeurde door een over de band gespeelde uitwisseling, bleef dus bij een ‘besnuffelen.’ Wij voerden noch ‘literaire,’ noch andere hoogdravende gesprekken, hadden het alleen maar over eenvoudige dingen, enkele herinneringen. Ook toen ik hem gevolgd was in de kamer met het ‘betere’ licht - geen echt atelier - waar ik moest poseren. Stilletjes voor je uit kijken, geen klus. En toen ik merkte dat hij, zonder het mij mee te delen, besloten had een pastel-tekening te maken, wist ik dat dit ‘zitten’ ook geen langdurig karwei zou zijn. Ik had enkel te zwijgen en hij zei ook heel weinig, schatte niet zoals menig ander de verhoudingen met een op afstand van zijn oog gehouden houtje of zo, en met een slinkse duimtop die dan daarop de ‘proportie’ vastdrukte, maar hij begon inderdaad ‘spontaan’ met zijn krijtpunt over het papier te strijken.