| |
| |
| |
| |
16. Jesualda Kwanten
De uitvoerige biografie, of liever psychografie van Pieter van der Meer de Walcheren, waaraan ik in de tweede helft van de jaren zeventig zo moeizaam tobde, bracht mij samen met de Belgische cardioloog, die de bevriende opdrachtgever werd van mijn portret door Van der Loo. Kort voordien was hij ook de bezitter geworden van een mooie bronzen kop, een naar mijn oordeel heel karakteristieke, van Pieter in zijn ouderdom, gemaakt door een beeldhouwende non, wier naam mij verder niet veel zei. Dom van mij, want het portret van de man die ik èn door onze langjarige intieme omgang, èn door het bestuderen van zijn vele dagboeken en brieven zo goed meende te kennen, was inderdaad buitengewoon uitdrukkingsvol en gaf de oude monnik met zijn uiterlijke rust en zijn inwendige zielestrijd precies zo weer als ik hem zelf zag.
| |
| |
Begrijpelijk van zo'n kloosterzuster, een met Van der Meer verwante ziel dacht ik, al behoorde ze dan (uiteraard, dacht ik alweer) niet tot de coryfeeën van de Nederlandse beeldende kunst.
Dit ter inleiding van een zoveelste voorbeeld dat ook andere kunstwerken dan boeken hun ‘fatum’ hebben, volgens het bekende citaat waarbij men altijd nalaat aan te halen wat de vroeg-christelijke Terentianus Maurus, van wie het gezegde afkomstig is, aan zijn overigens ietwat onnozele uitspraak liet voorafgaan, namelijk dat bedoeld lot van de boeken afhangt ‘pro captu lectoris’ van de capaciteiten van de lezer en dus, voor zover de uitspraak ook van toepassing is op andere produkten van geest of kunst, afhankelijk is van de capaciteit van de beschouwer. De mijne was in dit geval van de non - ik was haar naam al meteen vergeten - ontoereikend, zoals weldra zal blijken.
Genoemde vriend had bij een van de weekend-bezoeken die ik hem af en toe bracht, een etentje georganiseerd in een van die aardige grote villa's die men in België ook wel een ‘slot’ noemt, gelegen temidden van een groot avondlijk park waar wij hoge trappen moesten beklimmen om vanuit een ruime voorhal in de ontmoedigend-lege eetzaal te komen. Daar merkte ik pas wie de tafelgenoten van mij, vreemdeling in dit Limburgse, zouden zijn. Geheel naar mijn wens vormden wij maar een klein gezelschap, en ik kreeg als tafeldame een grijzende, goed-gekapte en in stemmig lichtgrijs mantelpak geklede vrouw, die ik op een jaar of zestig schatte en die - terwijl ik mijzelf gelukkig prees dat het niet anders was - een allesbehalve ‘mevrouwige’ indruk maakte; wel levendig, maar zonder enige drukte of interessant-doenerij. Zodra onze luchtige conversatie tot prietpraat dreigde te vervallen, zweeg zij, en begon weer stilletjes voor zich uit te eten.
Tussen de reebout met roomsaus en veel goede bourgogne door, voerden wij een kalm en aangenaam gesprek over heel gewone dingen waar niets persoonlijks aan te pas kwam, en het was al laat in de nacht toen onze tafel opbrak. Bij het afscheid nemen in het nachtelijk park waar onze auto's stonden, dankte ik mijn grijze disgenote voor haar prettig gezelschap, toen ze mij nogal onverhoeds vroeg: ‘Zou u ook eens een keer voor mij willen poseren?’
Met nog maar kort tevoren het ‘zitten’ voor Van der Loo achter de rug, maakte ik mij met een onnozel smoesje - ‘meestal in het buitenland; veel op reis’ - van het aanzoek af. Het werd tenslotte mijnerzijds: ‘Misschien eens, als het zo uitkomt...’ De mensen kunnen je zovéél vragen en beseffen nooit dat tijd het kostbaarste is wat je ze kunt geven; des te kostbaarder naarmate men ouder wordt en ons steeds minder nooit-meer-aan-te-vullen ‘tijd’ beschikbaar blijft. Bovendien zo'n onbekende, weliswaar aardige dame... Vergeet het maar, dacht ik.
Thuisgekomen vroeg ik niettemin aan onze gastheer wie het mevrouwtje was naast wie hij mij aan tafel geplaatst had, en of het wel op iets leek, wat ze schilderde.
‘Weet ge dat dan niet? Dat was zuster Jesualda. Nou, die dat beeld daar van Pieter gemaakt heeft.’
Ik vertelde mijn vriend dat zij mij uitgenodigd had voor haar te poseren en ik, aangezien ze mij helemaal niet ‘nonnerig’ was voorgekomen, heel de tijd in mijn verstrooidheid (maar het was ongeïnteresseerdheid) gedacht had dat zij iemand anders was.
| |
| |
‘Je moet het toch eens doen,’ zei mijn gastheer. ‘Ze maakt goede portretten, heeft het al van die en die en die gedaan.’ Hij noemde een aantal namen van mij welbekende lieden, waardoor ik wel het besef kreeg dat deze kloosterlinge ‘serieus’ haar portretkunst beoefende, maar niet afgebracht werd van mijn lichte weerzin om mij - na een Mari Andriessen - nogmaals in de klei te laten zetten, en nog wel door zo'n non, hoewel zeker geen alledaagse, met wie ik, volslagen heiden, immers niets gemeen kon hebben, laat staan het nodige contact waardoor iets behoorlijks zou kunnen ontstaan.
Spoedig hierop vertrok ik opnieuw voor langere tijd naar mijn eiland en vergat heel die ontmoeting in dat feestelijke ‘slot,’ tot ik er weer aan herinnerd werd door een briefje uit Tilburg, ondertekend met ‘Jesualda Kwanten,’ waarin ik - o zo bescheiden maar duidelijk - werd aangemaand om een datum ‘voor onze afspraak’ vast te stellen, wanneer ik weer in Holland zou zijn. Zij zou het mij zo makkelijk mogelijk maken. Een vriendelijk, maar zakelijk briefje, waardoor helemaal uit mijn bewustzijn verdween dat het afkomstig was van een kloosterzuster. Ik reageerde er niet op, maar voelde mij lichtelijk beschaamd (want ik tracht nogal conscientieus en beleefd te zijn met het beantwoorden van correspondentie) toen ik weer in Nederland teruggekeerd (hoe weten de mensen dat altijd?) aan de telefoon geroepen werd en te horen kreeg: ‘U spreekt met Jesualda Kwanten...’
Wat moest, dat moest dan maar - zo ben ik óók: weekhartig tegenover allen die evenals ik ‘serieus’ een kunst beoefenen - zij zou mij op een afgesproken dag en uur in Tilburg van de trein halen, dan kon ik zonder moeite naar haar atelier toe, dat ik anders misschien niet zo makkelijk zou kunnen vinden. Inderdaad wachtte het stemmig geklede dametje mij op, een niet-modieus, maar toch aardig mutsje op het hoofd - ze kleedt zich precies goed voor een oudere vrouw, dacht ik nog - en bracht mij... niet naar een taxi, maar naar een grote zwarte limousine-met-chauffeur, die ons heel chic bij het instappen hielp. Zodat mij meteen inviel: ‘Nou, nou... en rijk is ze ook... Die woont vast ergens buitenaf in een prachtige villa.’ Onderwijl reden wij midden in die akelige stad die ik Tilburg altijd gevonden heb, en langs de Stadsschouwburg komend, zei het dametje, dat daarbinnen óók een beeld van haar stond, hetgeen ik kwaadaardig (ben ik ook) bij mijzelf beantwoordde met ‘Plaatselijke grootheid, als gewoonlijk.’ Maar ik uitte het niet (want ik ben ook gemanierd).
Onmiddellijk daarna hielden wij stil voor een groot bakstenen gebouw en werd het portier geopend door de keurige chauffeur.
‘Hier woon ik,’ zei mijn begeleidster. Ik schrok, want ik kende maar al te goed dit soort gebouwen - hoge ramen, twee verdiepingen, oer-burgerlijk en toch gevangenisachtig, met een afgrijselijke rechte nok en een ik-weet-niet-waardoor nog afgrijselijker deur - onmiskenbaar een klooster. Dat loog er ook niet om toen wij door een bebrilde portierster in de maar al te goed gezeepte en geboende ruimte werden toegelaten, welke juffrouw door mijn begeleidster werd aangesproken met ‘zuster’ plus nog de naam van de een of andere heilige die mij (hoewel ‘afgedwaald’ toch van streng-roomsen huize) totaal onbekend was.
Uit een brij van verschaalde jeugd-sensaties steeg het mij naar de keel: Dit is alweer zo'n klooster... Had nooit gedacht daar ooit nog binnen te gaan. En hier sta je
| |
| |
nou... Deze Jesualda is een non, een echte kloosterzuster al zie je het haar niet aan. En jij bevindt je op een plaats waar je helemaal niet thuishoort... vrijwillig... Man, o man, ik ken geen grotere gek. Wat zullen ze lachen, de lui die mij kennen..., want vertellen zal ik het zeker... Ik in een nonnerij... Het is een veel te goeie farce...
Wij dronken eerst met zijn tweeën een kopje thee in een van die onuitsprekelijk stijve, afgrijselijk-neutrale spreekkamers waarvan al zulke koosters er een onnoemelijk aantal schijnen te bezitten; werden bediend door wéér een ‘Zuster heilige ZoenZo’ en liepen daarna eindeloze kale gangen door, tot de nu naar ‘Zuster Jesualda’ teruggevallen ex-tafeldame van mij voorstelde: ‘Laat ons de lift maar nemen, want mijn atelier is helemaal boven achter,’ wat mij meteen ingaf: ‘Valt me nog mee, dat zij u hier een klein opkamertje gegeven hebben om in te werken.’ Hetgeen zij onbeantwoord liet.
Uit de eindelijk beneden aangekomen lift - een heel ruime - stapten twee stokoude nonnen die, nadat de ‘zusters’ elkaar erg beleefd begroet hadden, Jesualda deden opmerken: ‘We zijn hier allemaal aan het verouderen. Jongeren komen er bijna niet meer bij. Voor allerlei diensten moeten wij gewoon leken-personeel aanhuren.’ En ik, terwijl wij dicht onder het dak wéér een lange gang door liepen: ‘En u moogt nu rustig beeldhouwen...’ Want dat obsedeerde mij, juist hier.
‘Ja,’ vervolgde zij, ‘nadat ik gepensioneerd was als tekenlerares in Amsterdam en ook zo lang kunstgeschiedenis gegeven had, mocht ik eindelijk naar de kunstacademie daar. Dat was erg prettig.’
‘Van wie heeft u daar les gehad?’ vroeg ik. ‘Kent u Mari Andriessen?’ Terwijl zij een lipsleutel voor de dag haalde, waarmee zij een deur waarvoor wij beland waren zorgvuldig opensloot, zei ze: ‘Ik heb een poosje bij hem gewerkt. Ook bij Mari.’
Dat klonk vertrouwenwekkend en maakte nòg meer indruk op mij, toen wij een atelier betraden zo ruim, zo groot, zo licht als ik er nog geen gezien had bij wie ook van mijn kunstenaarsvrienden. Een paleis van een atelier met - ik begon brutaal weg nieuwsgierig rond te kijken - alles wat een beeldhouwer zich maar wensen kon: een klein podium waarop een in alle standen verzetbare stoel, modelleerbokken, grote kleibakken, afgietgerei, noem het maar op. Een rijke beeldhouwster, non of geen non, geheel in overeenstemming met de deftige limousine, en niets, absoluut niets kloosterachtigs meer hier. Zodat het mij nauwelijks nog verbaasde dat Jesualda (zo moest ik haar nu wel bij mijzelf noemen) mij toevoegde: ‘Ik weet dat u rookt... Hier zijn sigaren en sigaretten. Wat zullen we drinken? Een glas sherry? Ik heb ook Rijnwijn, zeg het maar.’
Aan een rond tafeltje in lage fauteuils gezeten, bekeken wij elkaar, of liever: zij mij, maar ik haar onrechtstreeks, omdat ik mij door middel van enkele portret-bustes en dat altijd onthullende kleine, vrije beeldhouwwerk, figuurtjes van allerlei voorkomen, een beeld wilde vormen van hetgeen deze merkwaardige vrouw buken haar bijna levenslang kloosterzuster zijn, in werkelijkheid moest wezen: iemand met een klaarblijkelijk onstuitbare behoefte om zich in sculptuur uit te leven. Al hingen er ook enkele minder markante tekeningen die ze gemaakt had, van die driedimensionaal geziene, echte beeldhouwers-tekeningen, zoals ik ze al vaak was tegengekomen.
| |
| |
Gerustgesteld was ik nu bijna ten volle. Zij verstond in ieder geval haar vak door en door, en dat was al heel wat. Onze eerste ‘zitting’ kon beginnen, nadat Jesualda zich ongemerkt in een blauwgestreepte boezeroen gestoken had. Ik werd op het kleine draaibare podium neergezet, tegenover een grote homp klei, die ze zo-maar (en ik wist hoe zwaar zo'n homp woog) uit een grote zinken bak tilde en op de bok over het staketsel heen drapeerde, dat voorkomen moest dat de massa ineenzakte.
‘Hoe oud bent u eigenlijk?’ vroeg ik, brutaal geworden door mijn bewondering voor haar lichaamskracht.
‘Maar een paar jaartjes ouder dan u,’ zei ze glimlachend.
Dit betekende dat zij zeker al tachtig moest zijn, want ikzelf stond reeds dichtbij deze ‘mijlpaal’. Door die mededeling werd het ijs tussen ons gebroken; als oude vrienden begonnen wij elkaar te tutoyeren en bij onze voornamen te noemen. Dat gaat zo met heel oude, gezonde mensen, - zodra zij elkaar ‘herkennen’ vallen alle sociale of andere barrières tussen hen weg, omdat zij ‘uit dezelfde tijd,’ dezelfde wereld, en toch geen ouwe sokken’ zijn. Ze leven in een categorie apart.
‘Toch moet je een beetje voorzichtig zijn met jezelf,’ meende ik haar als jongere, en dus wijzere, te moeten vermanen, er aan toevoegend: Toen ik onlangs tegen mijn dokter zei: Niets voor je te verdienen; ik voel me net zeventien, antwoordde hij: Dat bèn je ook, maar laat niemand er iets van merken.’
Heel de eerste zitting door praatten wij, Jesualda ijverig voortwerkend, zij evengoed als ik. Zij leek een heel eind opgeschoten toen de dag om was en de nog ver van affe kleikop in natte lappen verpakt werd.
De tweede zitting, een week later, ingeleid met hetzelfde spreekkamer- en langegangen-ritueel als tevoren, begon teleurstellend. Niet alleen had het ‘kloosterachtig’ gevoel mij weer bekropen tijdens onze eindeloze tocht door het labyrinth naar Jesualda's atelier, maar toen zij de kop weer uit zijn vochtige doodswade gewikkeld had, stond daar iets heel vervelend-conventioneels voor zich uit te staren. Het leek mij toe dat het alleen maar iets eindeloos saais zou kunnen worden. Niettemin nam ik geduldig mijn plaats op het draaipodium weer in. Ik zat nu eenmaal in het schuitje en kon mij kwalijk weer terugtrekken.
Misschien stonden mijn teleurstelling en weerzin mij wel op het gezicht geschreven, kreeg ik iets slachtofferachtigs over mij, of misschien zag Jesualda zelf wel in dat zij niet op de goede weg was - wat tenslotte elke kunstenaar kan overkomen - want opeens onder dat werken achteruitstappend, zei ze: ‘Neen, dit bevalt mij absoluut niet.’ En in plaats van haar nog aan te moedigen, ontviel het mij in alle oprechtheid, dat wat ik voor mij zag, mij ook niet beviel en dat ik er geen aardigheid aan vond om in net zo'n ‘vervelende afgesneden kop op een sokkel’ als duizend anderen getransformeerd te worden.
Zo stonden wij naast elkaar in beraad over wat mijn conterfeitsel wel moest worden. Totdat ik iets opperde waarvan ik dacht dat zij het zeker zou afwijzen, en daarmee zou dan onze gezamenlijke kous af zijn, en wij beiden alleen maar een ervarinkje rijker.
‘Je krijgt heel iets ander,’ zei ik, ‘als je de schouders en een stuk tors erbij neemt, zodat je niet meer met zo'n geguillotineerde hals te maken hebt en de hele kop beter komt te staan. Dat is tenminste niet conventioneel. De Romeinen...’
| |
| |
‘Zou je dàt willen doen? Met naakt bovenlijf?’ riep de kloosterlinge uit. Tot mijn verrassing met geestdrift. Ik had het kunnen weten, want op het atelier stonden verschillende naakten, vrouwelijke, mooie; maar ik had gemeend dat die alleen stamden uit haar Academie-tijd. Nu viel er niet meer terug te krabbelen, en in een oogwenk had ik mij van alle bovenkleding ontdaan, precies zoals ik op Tobago vaak rondliep, in mijn ‘natuurlijk’ voorkomen. Jesualda sloeg er nauwelijks een blik op, maar haalde meteen een nieuwe brok klei die zij met de reeds gebruikte samenkneedde, en even vlug had zij een groter staketsel in elkaar gezet, waaromheen zij de ruwe vorm opbouwde van de grote buste die zij nu zou gaan maken.
In afwachting stond ik daar met mijn blote bovenlijf toe te kijken naar die voorbereidsels, toen mij door een achteraf niet onbegrijpelijke associatie, de herinnering aan een lang-vergeten belevenis van meer dan een halve eeuw geleden te binnen schoot.
Op mijn reis als achttienjarige met een mailboot naar Europa, waar ik mij verder hoopte te bekwamen, bevond zich onder mijn vele medepassagiers ook een jonge non die onder escorte van een eerbiedwaardige oude ‘zuster’ uit het ‘missieland’ terugkeerde naar Holland, - ik weet niet om welke reden. Het was een vriendelijk, blijmoedig wezen, klaarblijkelijk opgewekt omdat zij op de terugreis was.
Zo nu en dan wanneer wij elkaar ontmoetten benedendeks, in de ‘salon,’ of open-neer wandelend aan dek voor de nodige lichaamsbeweging op die lange tocht over de oceaan, zag ik hoe ze mij half-ernstig, half-glimlachend aanzag van onder de stijve witte kap die haar lief gezichtje omsloot, om dan weer strak, als betrapt, vóór zich te kijken. Genoeg om mij te prikkelen en haar met zoveel aandacht te doen volgen, dat ik het bij de eerste de beste gunstige gelegenheid aandurfde een paar woorden tot haar te richten en een paar dagen later, ons onbespied wetend, mij zelfs verstoutte met mijn neus in haar kap te duiken en haar een zoen te geven.
Het gebeurde zonder merkbare tegenzin van het lieve kind en bezorgde mij een diepe, pervers-wellustige emotie, Casanova waardig. Een emotie die ik met zijn vrome stijfselgeur en ‘zondigheid’ ook nu nog navoelde. Na die ene keer ontweken wij elkaar en ging het nonnetje de mist in, - vast niet meer de missie. Voor mij was het een unieke ervaring die zich in al zijn prilheid nooit meer herhaalde. Dat gevoel van God, al was het maar voor een paar seconden, ‘gecocufieerd’ te hebben...
De gedachte aan deze malle episode uit mijn jeugd, terwijl ik hier binnen in een heel klooster vol oude ‘zusters’ zat, vrolijkte mij op. Ik nam dan ook welgemoed weer plaats op het draaipodium, toen Jesualda er eindelijk weer om vroeg. Mijn laatste tegenzin was verdwenen en ik moest stilletjes lachen om de gek die ik al van jongsaf was en altijd gebleven ben... onverzadigbaar nieuwsgierig en steeds maar, niet zo zeer op zoek naar, dan wel open voor onbekende emoties. Jeugdige hedonist, nog onbekeerd tot zijn later stoïcisme.
Al dadelijk leek de kop veel beter te worden dan zijn eerste versie. Hij ‘stond’ tenminste nu behoorlijk op zijn schouders en keek daardoor - na nog twee ‘zittingen’ - veel beter de wereld in. Ook wanneer ik er niet bij was, werkte de beeldhouwster er nu en dan aan door. Zij verdoezelde niets van de vele plooien en rimpels van mijn gezicht - terwijl het hare nog zo gaaf was - en besteedde niet minder zorg aan de anatomie van het schouder- en romp-gedeelte. Trouwhartig had zij om mijn hals ook
| |
| |
nog het kettinkje gemodelleerd, waaraan duidelijk kenbaar een egyptische ‘ankh’ hangt, - de oude hiëroglief voor ‘leven’ en ‘zonnekracht,’ die volgens de egyptologen de stylering is van een sandaalriem. Wonderlijke identiteit van ‘lopen’ en ‘leven’ overigens, die beter dan door de Hollanders en Engelsen gesnapt wordt door de Fransen en Duitsers bij hun gebruik van vriendelijkheidsfrases als ‘Comment allezvous? Ça va?’ of ‘Wie geht's?’ Wij leven omdat wij gaan, en gaan zolang wij leven. ‘Doen’ of ‘maken’ zijn maar een bijkomstigheid.
Lachend vertelde Jesualda naar aanleiding van de ‘ankh’ op mijn blote borst, dat een bezoekster van haar atelier die de buste - nog in de klei - bekeek, haar in alle onschuld vroeg: ‘Is dat een bisschop?’ Dit mag dan dienen tot bewijs dat ik, agnost, voor alles en nog wat kan doorgaan. Intussen ontwikkelde zich tussen de kunstenares en haar antipodisch model een blijde, hartelijke vriendschap, die mogelijk zijn kritisch vermogen wat verzwakte, maar hem in ieder geval tot een rijker en minder vooringenomen mens maakte. Echt tot een ‘jongere’ in deze relatie; en wanneer gebeurt zoiets je nog bij de grote zonsondergang voor beiden?
Ik was er niet bij, maar kon mij levendig voorstellen hoe de nijvere ‘zuster’ tilde en sjouwde toen zij het vrij grote gevaarte dat het meest ‘kenbare’ van mij zou voorstellen, zelf afgoot. Vaardig en bekwaam, zoals zij al talloze malen gedaan had, maar een veel te zwaar werk voor zulk een oude vrouw... als zij niet was. Want iemands ouderdom wordt niet bepaald door zijn geboortebewijs, maar enkel door zijn blijvend of slechts langzaam verminderend vermogen om dagelijks herboren te worden. Tijdens het poseren voor deze kunstenares is dit nog eens terdege tot mij doorgedrongen.
Eens, terwijl zij zo nijver en overgegeven bezig was met haar toch wel erg wereldse arbeid, schoot het mij nogmaals te binnen, dat Jesualda bij alle vrijheid die zij bezat en waarvan zij als een ‘bevrijding’ genoot, niettemin zichzelf aan een grote ‘disciplina clericalis’ onderwierp, en niet zoals zovelen in deze tijd de ‘nonnerij’ vaarwel gezegd had.
‘Waarom ben je eigenlijk in het klooster gegaan?’, zei ik, meer tegen mijzelf dan tegen haar. Jesualda gaf geen rechtstreeks antwoord op deze impertinente gewetensvraag die ik dan ook nooit meer herhaald heb, maar zei alleen met een serene glimlach: ‘Ik was dertig jaar toen ik intrad, en wist dus heel goed wat ik deed. Ik kon mannen genoeg krijgen, maar daar voelde ik niet zoveel voor. En nu kan ik toch werken zoveel ik wil? Wat ik maak schijnt veel mensen iets te zeggen; dat maakt mij blij. Ik ben gelukkig. Jij ook met je werk, nietwaar? Wat zijn we toch bevoorrecht, jij en ik, dat we nog zo lang mogen doorgaan.’
Met een ‘Dat kan ik me indenken,’ trachtte ik haar begrip te tonen voor ook hetgeen zij opzettelijk verzwegen had. Wonderlijk, vooral in hun verscheidenheid, zijn de wegen die ons voeren naar de bestemming die elkeen als mogelijkheid in zich draagt; een mogelijkheid die helaas zo weinigen realiseren, en misschien niemand ten volle. Een belangrijk kenmerk van grote vriendschap (en liefde) is eerbiediging van elkaars geheim, het privé-domein, de ‘besloten hof’ van elke mensenziel, zijn hoogste ‘privacy.’ Evenals ik niet wilde, noch vermocht door te dringen tot de ‘roeping’ en het ‘inwendig leven’ van Jesualda, evenzo liet ze het mijne voor wat het was.
De buste die zij van mij maakte, getuigt van dit ongemoeid laten; er steekt meer van
| |
| |
haarzelf in, dan van mij, komt mij voor. Vandaar het inderdaad wat ‘bisschoppelijke’ aanzien van dit beeld, al zijn ‘naaktheid’ ten spijt. Het naar binnen gekeerde dat voorhoofd en ogen schijnen uit te drukken, wordt weersproken door de nogal zinnelijke mond, terwijl de iets te hoog geplaatste neus (en daardoor een milimeter te lange bovenlip) getuigt van strengheid, om niet te zeggen hardheid.
Dit schrijvende merk ik, dat ik tegenover dit portret sta als tegenover dat van ‘een ander,’ de dubbelganger die ik naast mij weet te bestaan, de eeuwige ‘toeziener’ die overal met mij meegaat, tot zelfs in een klooster van oude nonnen. Inderdaad, die de cappa-drager begeleidende non met haar witte huif, op Van der Loo's kort tevoren voltooide afschildering van mij en een deel van mijn half-bewuste ‘inhoud,’ was profetisch geweest. De beste kunstenaars zien door het heden heen, verleden en toekomst beide... En wat voor mij geldt, geldt ook voor de anderen naar wier creaties ik met even aandachtige ogen kijk als zij het naar mij deden.
Ook naast ‘Zuster Jesualda’ leeft en werkt een dubbelgangster, is een ander, misschien veel meer dan één ‘persona’, voortdurend aanwezig, al vertonen zij zich nooit terzelfdertijd. De door menselijke gelaatsuitdrukkingen, gestalten en zelfs dieren geïnspireerde beeldhouwster, niet minder door haar religiositeit geïnspireerd, kan soms tevens de ondernemende, zakelijke impresario van haar eigen werk zijn. Of het nu gaat om een portret van de Koningin, die ook al geduldig voor haar poseerde, dan wel om dat van bekende acteurs en cabaretiers; om een vroom monumentje dan wel om zinvolle figuren in een ‘welsprekende’ houding weergegeven; de maakster weet altijd vanuit haar wijd-open claustrum - o paradox! - ervoor te zorgen dat elk werkstuk op zijn voorbestemde plaats terechtkomt. Mijn portret incluis.
Want vergis ik mij niet, dan maakt dit bronzen borstbeeld buiten mijn toedoen en wens thans deel uit van een collectie conterfeitsels in het Haagse Letterkundig Museum, dat dreigt te ontaarden in een mausoleum van auteurs wier werken - voor zover ik ze ken - mij allesbehalve ‘aere perennius’ voorkomen. Immers papier is geduldig, maar erg vergankelijk. Schrifturen vergaan, maar het brons blijft bestaan... Komedianten trekken voorbij, prachtige composities blijven onuitgevoerd en van het spel van ook de grootste solisten blijft al gauw zelfs geen herinnering meer over. Alleen de koppen van sommigen blijven u, en waarschijnlijk nog onze achterkleinkinderen, aanzien met hun dode ogen.
Wat hebben de beeldende kunstenaars toch veel voor op de dienaren der overige Muzen!
|
|