| |
| |
| |
| |
15. Jan van der Loo
Het overviel mij enigszins, dat ik gevraagd werd te poseren voor een schilder wiens werk ik nog nooit gezien had, maar die bekend genoeg scheen om in de boeken een ‘poëtische surrealist’ genoemd te worden en over wie zelfs, kort voordat ik het eerst van hem hoorde, een monografie in vijf talen verschenen was. Zonderling, opeens terecht te komen bij zo'n vreemd dier, geen Hollander maar een Belg en naar zijn naam te oordelen een Vlaming.
Weigeren was mij niet mogelijk, want de uitnodiging ging niet uit van de schilder zelf - hij zou mij alleen maar ‘in opdracht’ portretteren - maar van een van mijn zeer goede vrienden, die het hele zaakje bekokstoofd en zich in het hoofd gezet had een portret van mij door Van der Loo aan zijn heterogene schilderijen-collectie toe te
| |
| |
voegen. Deze had immers kort te voren nog een erg goed portret van Marnix Gijsen gemaakt, zei mijn vriend, en het lag aan mijn onwetendheid dat ik, die wel het oeuvre van veel Belgische schilders uit onze eeuw kende, aan het werk van zijn internationaal bekende landgenoot was voorbijgegaan.
Om mij de pin op de neus te zetten, had mijn zorgzame vriend het zó geregeld dat hijzelf, de opdrachtgever, mij in zijn snelle Alfa-Romeo helemaal naar Saint-Marsal in de Roussillon zou rijden, waar de Schilder ‘ergens in de buurt’ zich al jaren geleden teruggetrokken had om er stilletjes te kunnen werken, tussen zijn tentoonstellingen in aller heren landen door. De mooie tocht er heen, tot aan de oostelijke voet van de Pyreneeën, gaf mij alle gelegenheid het een en ander over Van der Loo te vernemen. Dat hij stamde uit een echte schildersfamilie, Antwerpenaar was, een strikte academische vorming gekregen, maar deze snel daarna verloochend had, en zo meer. Vooral als portretschilder opgeleid onder toezicht van Opsomer, had hij zich eerst ‘bevrijd’ door het maken van impressionistisch werk, dat echter na een poos een steeds duidelijker ‘surrealistische’ inhoud kreeg.
Onder dit laatste kon ik natuurlijk van alles verstaan, maar het wekte in ieder geval mijn nieuwsgierigheid ten zeerste. Immers hoe zou een surrealistisch portret van mij er uit moeten zien, gesteld dat het inderdaad een portret werd? Iets in de geest van het portret dat Pyke Koch al jaren tevoren van mijn mede-West Indiër Cola Debrot gemaakt had en dat mij wel knap geschilderd, maar weinig-gelijkend en weinig expressief was voorgekomen?
Die gladde, àl te preciese schilderijen van ook de eerste surrealisten die ik kende, benaderden naar mijn smaak te zeer het fotografische.
Hoe meer mijn jonge vriend en ik het doel van onze tocht naderden, des te bergachtiger en woester werd het landschap; vooral toen wij eenmaal Perpignan voorbij waren. Ik kende de streek maar al te goed, niet alleen uit mijn Spaanse tijd, maar ook uit die kort na de oorlog, toen ik in Prades een aantal onvergetelijke weken doorbracht in het dagelijks gezelschap van Pablo Casals en Pompeu Fabra (liefderijker nagedachtenis beiden) aan de voet van diezelfde machtige Mont-Canigou waar - meer oostwaarts - ook Saint-Marsal bleek te liggen.
Een aantal kilometers verder, vertelde ons een der dorpelingen daar, konden wij de schilder vinden. In een van de vele beboste dalen en aan een zigzaggende landweg - ‘als wij de telefoondraden maar volgden.’ Maar hoe kon je dat in een bergland? - Wij zouden er wel komen, hield de man vol. En inderdaad, na nogal wat gezoek vonden wij eindelijk in de reeds voorbijslippende avond de ‘Mas’ van onze schilder, - een oude seigneuriale boerenwoning, met zelfs een kleine klokketoren bij wijze van verrassing. Wegdromend stond de ‘Mas’ daar in zijn strakke Catalaanse stijl van zoveel gebouwen in deze streek, die de behuizing een kloosterachtig, eerbiedwaardig voorkomen gaf, en ook iets weerbarstigs.
Deze indruk van de ‘Laprade’ genoemde hofstede werd echter meteen te niet gedaan toen ik in de voortuin, een paar stappen voordat wij de huisdeur bereikten, in een grotachtige nis een afgietsel ontdekte van de alombekende prehistorische ‘Venus van Willendorf’, een pop die mij met haar vingerdunne armpjes en aarde-grote borsten en billen alleen als platte afbeelding in boeken geboeid had, en die ik nu opeens driedimensionaal en op ware grootte zag. Wel kleiner dan ik mij had voorgesteld, maar tot
| |
| |
mijn verrassing in een waarlijk ‘passende’ omgeving. De gestalte van een oermoeder, die hoe interessant ook uit archeologisch oogpunt, niet bepaald beantwoordde aan ons huidige ideaal van vrouwelijke schoonheid. Terwijl ik nog maar enkele uren tevoren gehoord had, dat Van der Loo een expert was in het schilderen van fraaie, slanke vrouwenlichamen...
In minder tijd dan ik dit hier mededeel, werd de deur geopend en volgde er een begroeting die ik maar half verstond, want ze werd uitgesproken in plat-Antwerps, een dialect dat hoezeer ik ook allerlei ‘volksheid’ kan waarderen en als linguist eerbiedigen, zeker niet behoort tot de liefelijkste vervormingen die het toch al niet bijster welluidende standaard-Nederlands in de tongval van zijn meeste sprekers ondergaat. Maar ik wende er al heel gauw aan en... het paste wonderwel in de mond van de middelgrote, stevig gebouwde man die er als een vijftiger uitzag, hoewel mij later bleek dat hij toen, in '76, al een jaar of wat zich tot de beklagenswaardige kaste der 65-plussers had te rekenen. Hij kon nog doorgaan voor een Rousillonse boer in de volle kracht van zijn leven, en dat ik al luttele jaren na ons bezoek zijn overlijdensaankondiging ontving, kan ik nog altijd niet begrijpen. Hij was op twee dagen na precies vijf jaren jonger dan ik...
Het bezoek, ingeleid door een stevig landelijk avondmaal, opgediend door Van der Loo's lieve en al aanstonds beter verstaanbare vrouw - ze had iets Spaans - zou een dag of drie, vier duren.
‘Het ligt er aan hoeveel ge doorstaan kunt als model,’ maakte de schilder mij duidelijk. ‘Ikzelf kan de hele dag doorwerken.’
Dat ‘zitten,’ al zou het blijkbaar dagen achtereen voortduren, interesseerde mij echter voorshands minder dan een kennismaking met 's mans oeuvre. Ik had een gevoel alsof mijn hele lot dáárvan afhing. Al zag ik Van der Loo nu in levende lijve, ik kon mij toch nog geen voorstelling van hem maken. Zolang je een kunstenaar niet tegen de achtergrond van zijn werk kunt plaatsen, mist hij een onontbeerlijke dimensie en is hij, althans voor mij, niet anders dan de een of andere Jan of Piet, met al zijn menselijke, soms al-te-menselijke uiterlijke hebbelijkheden en ondanks welke aanstellerij ook, die sommige ‘artiesten’ (meestal krukken) zich aanmeten. Aan Van der Loo behoefde ik in dit opzicht niets af of toe te doen; hij was met zijn wat volkse openheid zo ‘gewoon’ als de eerste de beste.
Noch aan de wanden van zijn huiskamer, noch op de gang en in de hoge frisse ruimte waar ik werd ondergebracht, zag ik iets hangen van de man zelf. Was hij zo bescheiden? Of zo pretentieus? Of was er zóveel vraag naar zijn werk, dat hij alles meteen al na het gereedkomen verkocht? Dat hij geen luilak zonder noemenswaardige produktie was, verried heel zijn stevig arbeidersvoorkomen. Alleen vermoeienis na de lange reisdag overwon mijn ongeduld.
Gelukkig werd mijn nieuwsgierigheid reeds de volgende morgen volop bevredigd, toen wij eenmaal in zijn erg ruim atelier waren aangeland, dat - meer naar Frans dan Nederlands gebruik - een flink podium bezat, onder veel helder-glanzend licht. Het was het eerste wat mij, ietwat dreigend, opviel. Voor het overige was het als de meeste schildersateliers, ofschoon aan de sobere, netjes opgeruimde kant, zonder veel rommel. Uit een hoek haalde Van der Loo een paar naar de wand gekeerde, grote doeken te voorschijn en pas van dat ogenblik af begon onze echte eerste kennisma- | |
| |
king, die al voordat zij ten einde was, er op uitliep dat wij elkaar al met onze voornamen aanspraken.
Wat ik ‘in natura’ bekijken mocht, aangevuld door veel reprodukties in kleur en in zwart-wit, was het werk van een dromende schilder, - dat eerst en vooral. Maar dan van iemand die bij al zijn dromen toch met beide benen op de grond, de grond van onze welbekende aarde bleef staan. En die zowel het gedroomd onaardse als de tastbare werkelijkheid om ons heen met elkaar verbonden hield en beide met trefzekere nauwkeurigheid - dank zij zijn groot technisch kunnen - wist weer te geven. Alles onsentimenteel, op het koele af, en toch bewogen. Realistisch werk, niettemin vol onbewuste symboliek; van een niet onder woorden te brengen symbolen-taal, want (anders dan zoveel surrealistische schilderijen) totaal on-literair, zodat de schilderijen elke betiteling konden missen en dan ook meestal geen, en anders een heel bijkomstige, slechts op een detail slaande naam droegen. Op hun voorgrond waren zij bijna alle beangstigend natuurgetrouw, - ‘echte’ steenbrokken, stronken, zeldzame of alledaagse voorwerpen. Op de achtergrond echter stegen de dromen omhoog: wonderlijke, vreemde, nu eens romantisch-liefelijke, dan weer ‘hemelse’ en onwerkelijke landschappen die zich verloren in een bevrijdende ijlte - soms - of in een dreigende, snel verduisterende toekomst-lucht.
Jan liet mij nu ook een aantal tekeningen zien, op niets lang insisterend. En ook daarop ontbrak, evenals op zijn schilderijen, zelden het mooie, plastisch weergegeven ‘moderne’ vrouwenlichaam. Maar hoe zeldzaam, bijna sadistisch verminkt soms, wanneer het in zijn bovengedeelte een dorre, wild-vertakte boomstronk wordt, zich Jeroen Bosch-achtig temidden van een prachtig landschap van de grond af ‘ontwikkelt’ tot een door wind en weer gepolijst houtfossiel. Waartegenover op andere schilderijen weer de ‘puntgave’ meisjes, meer ‘Vogue’ dan Rubensiaans, naakt of met wat draperieën nauwelijks verhuld, nook sensueel, veelal onaards en ‘gedroomd,’ zich onttrekkend uit het grondse waarvandaan zij wegzweven naar hemellicht of helse duisternis. Zelfs zijn Giacometti-achtige negerinnen-figuren (waartoe hij in de Congo geïnspireerd werd) vertonen in hun schrijdende, fier hun lasten op het hoofd dragende lichamen (met leegstaande handwagens naast hen) dit ‘synthetische’ van droomgestalten. Met de meest gedurfde perspectieven verbindt Van der Loo menigmaal zijn grijpbaar voorplan met het ‘onbereikbare’ waarnaar al zijn werk blijkt te tenderen. Een verbinding die aan veel van zijn doeken een merkwaardige ‘spanning’ geeft.
De mannenfiguren die hij schildert zijn daarentegen òf tot boomstronken verworden woestelingen òf gezichtsloze knapen, verdwaald in sombere verten, exotische tuinen, of aan rivieroevers door schril licht en sterk contrasterende schaduwen omgeven. De zelfportretten van een onbekende Ik, dat zijn beschouwers de rug toekeert? Ik kreeg maar enkele portretten te zien - van mij onbekenden - die Van der Loo geschilderd had. Dit maakte mij nog veel benieuwder naar wat hij van het mijne terecht zou brengen.
Zodra de opdrachtgever was weggewerkt, zette Jan mij neer in een gemakkelijke stoel op het podium en zei: ‘Neem maar uw makkelijkste houding aan, want poseren is een vermoeiende bezigheid, en als ge er genoeg van krijgt, zeg het maar gerust, dan houden wij op.’
| |
| |
Een voet lager dan ik stond hij bij zijn ezel waarop hij al een vrij groot doek geplaatst had en begon daarop in houtskool te schetsen, zijn nog rokende pijp in de mond. Ik kon hem de hele tijd goed zien zoals hij daar bezig was, met rustige aandacht zonder spanning. De geschetste opzet vertoonde mij na een poos (ik kon mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen om te gaan kijken) niet ten voeten uit, maar tot op de helft van het gezeten lichaam, met de armen los er naast.
‘Ge kunt gerust tegen mij praten,’ trachtte de schilder mij te bemoedigen toen hij na de korte pauze met het penseel begon te werken, de houtskoolschets telkens uitwissend. ‘Alleen als ik aan uw gezicht bezig ben, moet ge stilzitten,’ ging hij voort, ‘maar dat komt pas later.’
Van der Loo vroeg geen enkele nadere aanwijzing, noch wat ik graag mocht willen, (ik had er zelf ook geen voorstelling van) noch naar wat onze opdrachtgever wellicht door het hoofd gespeeld had. En ik was evenmin van zins hem welke indicatie ook te geven, maar hem kalmpjes te laten begaan om eens te zien wat ervan terechtkwam bij deze vreemde Antwerpenaar. Ik wist dus niets beters te doen dan uitvoerig in te gaan op zijn enkele korte vragen betreffende mijn levensloop, die hij onder het werken door stelde: hoe ik mijn vriend, de opdrachtgever, had leren kennen, en hoe Marnix Gijsen die ik hem noemde als een bevriende collega die hij geportretteerd had, en hoe ik dacht over het beroep van schrijver, vergeleken met dat van het schildersgilde...
Ik weet volstrekt niet wat ik hem allemaal vertelde, maar op onze volgende zitting, na een ‘volle’ maaltijd gevolgd door een kleine wandeling in het dal, zei hij, dat hij nu iets van de armen en handen moest vastleggen.
‘Als ge nu eens in de rechterhand een blad papier zoudt vasthouden... Dat is licht,’ stelde hij voor.
Ik was blij dat hij niet aan een boek gedacht had, een al te triviaal symbool, en stemde toe.
‘En voor de linkerhand,’ zei hij na enig nadenken, ‘wacht eens...’
Uit de niet zo rijkelijk aanwezige ‘rommel’ in de verste atelierhoek haalde hij een zonderling gipsafgietsel te voorschijn: de prachtige rechterhand van een vrouw, delicaat haar tepel omsluitend (of die van een andere vrouw?), een voorwerp dat hij, naar mij later bleek, al eens als attribuut gebruikt had op een ‘In een wereld zonder vrouwen’ getiteld schilderij uit het jaar '54. Inmiddels waren er meer dan twintig jaren voorbijgegaan en ik rouwde nog steeds om een overleden vrouw met precies zo'n hand. Hoe had hij dat kunnen raden? Ik had er begrijpelijkerwijze met geen woord van gerept. Misschien mijn vriend? Zwijgend liet ik de Schilder begaan. Hij plaatste het afgietsel op een tafeltje naast mij, en als vanzelfsprekend legde ik mijn linkerhand op de doodstille gipsen rechterhand die de even dodelijk witte borst ‘in commissie’ voor mij omsloot.
‘Ja, zo is het wel goed,’ stelde Van der Loo vast, en ging weer aan het schetsen en daarna schilderen. Hij werkte snel en onverstoorbaar. Waarna de arbeid aan het gezicht begon, met een zorgvuldigheid die hem twee dagen bezig hield, terwijl hij toen degene was die het meeste sprak, terwijl ik het gevoel had in een brij van gedachten weg te zinken, - dagdromen waarschijnlijk, die ik mij niet meer kan herinneren.
| |
| |
Het gezicht werd tenslotte heel ‘sprekend’ in zijn zwijgend, maar alert toezien. Ook de handen werden goed getroffen. Inmiddels waren vier dagen verstreken en ofschoon de hele ‘ambiance’ en achtergrond nog geschilderd moesten worden, kon Van der Loo dit naar eigen zeggen ook zonder mij, want het zou nog dagen werk kosten en hij wilde ook eerst ‘nog eens goed kijken’ naar wat hij al gedaan had. Reeds had hij gemerkt dat er iets ‘ontbrak’ aan de linkerzijde van het schilderij, naast de zittende figuur. Dat wilde hij nog even bespreken, en de slotsom van onze deliberatie was, dat daar een kolom zou staan, met iets van een opschrift, zoals op de portretten van veel oude meesters.
Dit moest dan maar, luidde mijn enige suggestie, het slot zijn van een Laat-Latijns gedicht (ik had het eens in zijn geheel vertaald) namelijk de ‘Copa surisca,’ eindigend met de regel die mij sinds lang een soort van lijfspreuk geworden was:
‘Mors aurem vellens vivite ait venio’
De dood (hem) aan het oor trekkend zei:
Het leek mij heel zinnig; zou duidelijk weergeven wat mij ‘bezielde’ in deze late levensperiode waarin mijn vroeger zo taaie gezondheid voor het eerst enige nare kuren begon te vertonen. En het kon tevens dienen voor de vriend en toekomstige eigenaar van het schilderij, die steeds vol zorg voor mijn lichamelijk welzijn, zich als een liefderijke lijfarts tegenover mij gedroeg.
Alvorens wij vertrokken vroeg Rose, de vrouw met haar mooie naam, die alles gedaan had om het verblijf van Jan's model te veraangenamen, of ik iets wilde schrijven in haar gastenboek. Ik was immers ‘dichter,’ al had zij dan nooit een regel van mij gelezen, zo min als haar schilderende man.
Door beider hartelijkheid aangezet, kostte het mij weinig moeite het kladschrift klaar te krijgen van een ‘gelegenheidsgedicht’ dat ik daarna netjes in het gastenboek van de huisvrouw overschreef. Vandaag, nu ik het herlees terwijl de goede Van der Loo al een tijdlang onder de groene zoden ligt, roept het weer heel ons verblijf in ‘Laprade’ bij mij op; in het bijzonder de ‘stemming’ waarin ik toen verkeerd moet hebben en die ik bijna vergeten was. Want de twee laatste strofen van dit ‘maakwerk’ luidden heel oprecht:
Hier worden dromen en beelden geboren,
kleurvol vereeuwigd op 't zuivere doek.
Hier heb ik iets van mijn heimwee verloren,
raakte ik al ‘zittend’ mijn onvrede zoek.
Méér nog: een deel van mijn ziel in de streken
van het penseel van die vaardige man.
Woordeloos werd ik toch zielsdiep bekeken
hier in Laprade, door Rose en door Jan.
Hoe waar, en geen loos compliment, dit laatste was, bleek mij toen ik na maanden
| |
| |
het voltooide portret in de grote studeerkamer van mijn Belgische vriend zag hangen. Niet dat het zo goed geleek en de ‘nood’ van mijn weggezakte ‘onvrede’ zo goed weergaf, was wat mij het eerst opviel, maar de entourage die Jan van der Loo, de ‘poëtische surrealist,’ er aan gegeven had, - nauwelijks surrealistisch te noemen (op een klein, droom-achtig detail na) maar wel in hoge mate realistisch. Immers aan het vroeg-middeleeuwse opschrift, als een waarschuwing op de kolom naast mijn rechterhand aangebracht, had de kunstenaar als alles-omhullende achtergrond, en het leek wel bij wijze van ‘overgang in de tijd’ vanuit het hier-en-nu naar een ver verleden, een fragment toegevoegd van de prachtige vroeg-romaanse kloostergang van Saint-Michel de Cuxà, de beroemde abdij die maar weinige kilometers van zijn woning verwijderd lag en waarover vooral onze ‘opdrachtgever’, een kenner van oude abdijen, keer op keer gesproken had.
Bevreemdend en deze met precisie weergegeven werkelijkheid in een atmosfeer van onwerkelijkheid trekkend, had Van der Loo langs een der portieken van het claustrum, in de droom-verte van een onachterhaalbare tijd, een statige processie van drie zeer heterogene gestalten geplaatst, een minuscuul mannetje met om zijn schouders een rode doctors-cappa; zijn geleerdheid begeleid door een naakte vrouw (zijn muze?) en een non in zeventiende-eeuws gewaad (zijn ‘religio,’ zijn ‘verbinding’ of verbondenheid met het onkennelijke?)
Heel deze entourage als een eenheid en toch in contrast met de uitgesproken directheid, het hier-en-nu-zijn van de geportretteerde met zijn paar attributen op de voorgrond.
Het was een wonderlijk, onthutsend ‘portret’ geworden.
Daar zat hij dan, deze binnenste-buiten gekeerde, omringd door zijn (voor mij althans) maar al te duidelijke en veelzeggende ‘poëtische’ symbolen. Zijn geestelijke bagage, voor zover de schilder die kon kennen, had deze zichtbaar gemaakt in één compositie, één harmonisch geheel. Zonder koude perfectie, maar wel met een Vlaams-hartelijke ‘gekundheid’ in zijn eentje en op eigen houtje voltooid, waarbij hij zich de grootste moeite getroost had, elk detail voor zich te laten spreken.
Het was duidelijk: Van der Loo schilderde niet alleen mij, maar ook onze gesprekken, de wereld waarin hij en ik zich tijdens het poseren bevonden en misschien ook daarna hadden bewogen, want zo erg veel hadden wij onder de zes of zeven ‘zittingen’ niet gepraat. Maar dat weinige was hem voldoende geweest, en dit was dan zijn manier van indringen en karakteriseren, zijn visualisatie van de uitgesproken gedachten en gevoelens, - de sensaties en denk-beelden die hij met kleur en lijn weergaf; aan mij ‘terug gaf.’ Ik moet het mij al bij het verlaten van zijn huis bewust geweest zijn, toen ik in zijn gastenboek schreef dat hij mij woordeloos ‘zielsdiep’ bekeken had.
Deze boerse man, met zijn rustige blijheid, zonder opwinding maar wel met grote intensiteit voortwerkend - steeds zijn pijp in de mond - was niet alleen tot het nieuwe ‘verschijnsel’ doorgedrongen, dat hij moest portretteren, maar ook tot mijn leven en een groot deel van mijn ‘levensruimte.’ Het was meer dan ik had kunnen verwachten. In hoe grote mate had hij mij ‘gesnapt’ zoals ik daar op zijn podium zat (en nu tussen de vele boeken van mijn vriend geplaatst) gelaten mijzelf blootgevend zoals ik nooit gedacht had te willen doen. Vergeefse zelfbegoocheling dat wij er een hortus seclusus
| |
| |
op na houden; zo nu en dan ontmoet men een liefdevolle ‘ziener’ die op magische wijze het tuinpoortje weet te openen, al wordt het nòg zo goed bewaakt door de Venus van Willendorf-achtige oermoeder.
Na mijn verblijf in Laprade zagen Jan en ik elkaar niet meer terug. Wel zond hij mij een paar malen bij wijze van Nieuwjaarsgroet een kleine tekening van aanvallige meisjes-figuren - steeds twee tegenover elkaar, op slechts enkele plekken eventjes bijgekleurd - de totaal on-sensuele uitingen van zijn eigen dagdromerij. Die van een bijna zeventigjarige, terugkerend tot de jeugd-idealen van het ventje in het matrozenpakje met een rode kraag, dat alle ‘buitenstaanders’ de rug toekerend, een onaardse wereld tegemoetgaat of in uiterste vereenzaming zit te beschouwen, - Van der Loo's ‘zelfportretten,’ waarop ook hij zichzelf, maar dan gelaatloos, blootgaf.
Nog wat later bleven de lieftallige meisjes weg, maar volgde het schokkend bericht van zijn dood. En het was nog zo'n stevige, werkzame kerel, wiens plat-Antwerps ik nòg hoor knetteren in mijn luisterend oor.
|
|