| |
| |
| |
| |
14. Mari Andriessen
Met de beeldhouwer Mari Andriessen verbonden mij heel andere banden dan de meer platonisch-afstandelijke die tussen Paul Citroen en mij bleven bestaan. Wij werden echte ‘huisvrienden’, wanneer men tenminste hieronder wil verstaan, dat wij weliswaar slechts bij tijd en wijle, maar dan meestal lang en intensief met elkaar verkeerden.
Toch leerde ik Mari en zijn werk pas aan het eind van de oorlog kennen, hoewel het puur toeval was dat wij elkaar niet veel eerder ontmoetten, want wij hadden niet alleen veel gemeenschappelijke vrienden en kennissen, maar ik had zelfs, jong al, vaak in zijn naaste familiekring verkeerd. In mijn ‘Gemeenschaps-tijd’ kwam ik immers dikwijls aan huis bij zijn broer Henk Andriessen, vooruitstrevend componist
| |
| |
en organist, met wie ik mijn eigen werk en ook het zijne besprak en die mij als oudere veel broederlijke raad gaf, al was hij soms wat vaag in zijn denkbeelden en weinig strijdbaar. Henk was een echte binnenvetter. Zijn als pianist meer in het openbaar optredende broer Willem Andriessen, de oudste van de drie, had ik talloze malen in de concertzaal gehoord, maar slechts zelden gesproken. In de schaduw van deze oudere broers bestond de uitermate creatieve, maar nog moeizaam zijn nonconformistische weg zoekende beeldhouwer ternauwernood.
Zelden of nooit hoorde ik van hem reppen, ook niet door zijn zwager, de advocaat en latere minister Piet Witteman, die meer dan eens mijn jonge en dientengevolge hachelijke belangen behartigde. Totdat de Bezettingstijd aanbrak, waarin Mari duidelijk partij koos, erg dappere menslievende dingen deed, en de vele besognes van toen en van de even hoopvolle als korte herstelperiode daarna ons ongewild en ongemerkt naar elkaar toe voerden. Wij werden vrienden en ik leerde zijn werk van nabij kennen. Dat werk nam een hoge vlucht, vooral toen hij van al de oorlogsmonumenten die toen nodig geacht werden, de beeldhouwer bij uitstek werd in dit aan sculptuur zo arme land. Hij had de bezetting doorleefd en kon als geen ander uitdrukking geven aan de emoties door het barbaarse optreden van de Nazi's in en buiten Nederland bij de tijdgenoten van hun slachtoffers teweeggebracht.
Ofschoon ik geruime tijd uit zijn dagelijkse gezichtskring verdween, ontmoetten wij elkaar toch telkens wanneer ik even in Nederland was, en bij een van die gelegenheden kwam het denkbeeld bij mij op, hem ook in het verre buitenland, in dit geval Suriname waar ik ‘thuis’ was en nogal wat bemoeienis had met kulturele zaken, een monument te laten maken. Mede als voorbeeld voor anderen, opkomende kunstenaartjes, die in dat land nooit iets anders op dit gebied gezien hadden dan een paar naargeestige bustes op een sokkel.
Dank zij de ten onrechte verguisde ‘Sticusa’ kon het plan verwerkelijkt worden, en onder mijn bijna dagelijkse belangstelling maakte Mari in Suriname zijn voorstudies voor die mooie groep van drie meisjesfiguren, elk van verschillend ras, die samen het symbool vormden van Suriname's grootste probleem: de noodzaak tot nationale saamhorigheid ondanks de grote ethnische verscheidenheid van zijn bevolking. Het monument dat in 1957 gereed kwam, kreeg op zijn voetstuk nog drie reliëfs: van een Indiaans, Javaans en Djoeka-meisje. Tropen of geen tropen, hij werkte er ontzettend hard.
Daarginds in de hitte, waar wij zoveel samen praatten, aten en dronken en lachten - want Mari was een geestig verteller, aan wie bovendien een prachtige acteur verloren ging omdat hij al zijn verhalen ook speelde en sommige mensen zo goed kon nadoen - daar, bijwijlen ook samen in de rimboe, zijn wij elkaar nog nader gekomen. Zowel liefde als vriendschap kunnen bij mij alleen bestaan in verbinding met een zekere bewondering en respect; dit was dan ook het samenstel van gevoelens dat mij ertoe bracht hem van toen af als een van mijn beste vrienden te beschouwen. Onze uitwisseling van gedachten, intuïties of gevoelens gebeurde steeds ‘op dezelfde golflengte’ en versterkte de vriendschap, ook wanneer wij het soms oneens waren. Wat overigens maar zelden het geval was.
Later, na mijn rampjaar 1962, toen ik de kans kreeg om een der ruïnes van een dorpje in Noord-Italië - een schilderachtige plaats, door de wraakzucht van wegtrekkende
| |
| |
Duitse troepen met brisantbommen grotendeels verwoest - toch nog tot een bewoonbaar vakantiehuis om te bouwen, leek het mij vanzelfsprekend om van de ‘tetto’ (het open, boven alles uittorenende fecaliënhuisje) een atelier te maken voor mogelijke kunstenaarsbezoekers. De eerste aan wie ik daarbij dacht, was Mari Andriessen. Inderdaad kwam hij al spoedig na de voltooiing van mijn bouwerij daar samen met zijn onafscheidelijke vrouw Nettie ‘op vakantie’. Als echtpaar noemden zij zich ‘Marinetti’, inderdaad heel Italiaans en passend in die bergachtige streek van boeren, wingerden en olijfgaarden.
Vakantie... dat klonk heel mooi. Maar Mari was niet iemand die goed kon stilzitten. Als hij was uitverteld, doorgaans bij een goed glas wijn of een aantal borrels, dan moest hij weer iets doen, zijn handen gebruiken, die nooit vermoeid schenen te raken ondanks druk gebruik tijdens de gesprekken die hij evenzeer in gebarentaal als in gelijktijdige woordentaal voerde.
Er werd dus voldoende klei tevoorschijn getoverd, en zo zat hij dan urenlang, liever nog op het meest afgelegen terras dan in het voor hem bestemde ‘atelier’, ijverig te boetseren. Daar kon ik hem in het voorbijgaan aan het werk zien, niet bepaald rustig, maar wel gestadig en geconcentreerd, en maakte hij ter plaatse onder andere een meer dan handgroot medallion in haut-relief - twee naar elkaar toe gekeerde vrouwenfiguren - dat hij mij bij wijze van gastgeschenk toestopte, nadat hij het tot steen had laten bakken. Op het moment dat ik dit schrijf, kijk ik er met vertedering naar. De pretentieloze Mari had zo zijn grote gebaren. Als Nettie er niet geweest was (‘Koot’ noemde hij haar, bij haar meisjesnaam, gek genoeg) om hem met de neus op de zakelijkheid des levens te drukken, dan zou hij niet alleen de vrijgevigste, maar ook de armste beeldhouwer geweest zijn, die ooit rondliep.
Hoewel hij in zijn leven een aanzienlijke portie verdriet te verwerken kreeg, tastte dit zijn gevoel voor humor niet aan. Zijn muzikaliteit - die hij met de andere Andriessens en aanverwanten deelde - was hem daarbij een grote troost. Over de ‘muzikaliteit’ van Mari's beeldhouwwerk zou dan ook veel te zeggen zijn, al hebben de professionele ‘kunstkenners’ daar nog weinig aandacht aan geschonken. Deze Andriessen die er niet wars van was voor menige taille directe de moker en koubeitel te hanteren, was ook een ijverig cello-speler, wiens voorkeur - evenals de mijne - uitging naar Bach, Mozart en Schubert, maar die ook goed thuis was in veel eigentijdse muziek, met name de Franse. Alleen de allernieuwste liep voor hem ‘de spuigaten uit.’
‘Verbeeld je,’ zei hij mij eens, ‘Jurriaan, die jonge neef van mij, die slaat met zijn armen op de piano. Hij mag dan wel muzikaal zijn, maar dit gaat me toch te ver.’ Voor mij was het geen familie-aangelegenheid, ik kon hem dus voetstoots - of in dit geval ook mijnerzijds armstoots - gelijk geven.
Met hun akelige eenparige versnelling gingen de jaren voorbij. Mari, zonder dat je het kon merken zes jaar ouder dan ik, werd zeventig, en bij die gelegenheid boden vrienden en bewonderaars hem een geldbedrag aan, genoeg om er een grote reis van te financieren. Natuurlijk samen met zijn levenslange gezellin: ‘Want anders ben ik nergens,’ verklaarde hij kort en goed. Tot mijn grote vreugde ging hij in op mijn voorstel om die ‘feestreis’ naar het Caribisch gebied te maken, waar hij, eerst op Curaçao, daarna bij mij op het schilderachtige en koelere eiland Tobago, zijn welverdiende vakantie ‘in een helemaal nieuwe omgeving’ zou kunnen doorbrengen. Hem
| |
| |
maar al te goed kennende en met de wetenschap dat hem gauw genoeg de vingers zouden gaan jeuken, verbond ik één voorwaarde aan mijn reeds halfweegs aanvaarde uitnodiging. Ik kende op Tobago, een nog vrij primitief eiland met een arme negerbevolking, een viertal met klei modderende jongelieden, die mij niet onbegaafd schenen, maar geen stap verder kwamen en nog nook hun kunstloze omgeving verlaten hadden, terwijl zij zo graag iets wilden opsteken van een vakman, die echter nergens in de buurt te vinden was.
‘Als je dus bereid bent ze tussen de bedrijven door een handje te helpen, ze te laten zien hoe een beeld gemaakt wordt en hoe je een afgietsel kunt maken, dan ben je dubbel welkom,’ zei ik. ‘Je verricht er een weldaad mee en zal daarbij het gevoel krijgen dat die tijd - het gaat maar om een paar uurtjes nu en dan - goed besteed geweest is en bovendien amusant, dat kan ik je verzekeren.’
Andriessen ging er grif op in, en in de paar weken vóór zijn overkomst met Nettie popelden ‘de jongens’ (kroesharige jongemannen van tussen de 20 en 35) van verwachting over de ‘lessen van een van de grote beeldhouwers in Europa’ en troffen ze àl de voorbereidingen die ik maar bedenken kon en hun aangaf.
Om tal van redenen zijn de weken die Mari en Nettie op Tobago doorbrachten, voor mij onvergetelijk gebleven. Zich gemakkelijk aanpassend door zijn lang verblijf in Suriname en zijn bezoek aan Curaçao onder aegis van de alzijdige Chris Engels, was hij al goed vertrouwd met de kleine ongemakken die het leven in de tropen nu eenmaal met zich meebrengt. De ‘losheid,’ die habitus van een weinig verwesterst negroïde gezelschap welke het onderlinge verkeer daar kenmerkt, lag hem helemaal. Hij kon met de ‘inboorlingen’ meelachen, zijn humorvolle ‘kijk’ op alles liep parallel met de hunne. De ‘lessen’ begonnen al gauw, er was klei en gips te over, een houten geraamte tot steun van de klei was in een ommezien gereed en Andriessen's voorstel dat een van de jongens zou poseren, werd toegejuicht. Zo konden zij met zijn allen zien, hoe een van hun eigen koppen in replica ontstond.
De overdag bijgewoonde demonstratie werd 's avonds dankbaar beantwoord door de leerlingen, die hun ‘oude liederen’ en nieuwe calypso's kwamen zingen, met banjobegeleiding en een paar drums. Ik geloof niet dat Mari ooit onder zulke blijde omstandigheden een portret heeft afgeboetseerd en het vervelende afgieten in gips heeft voltooid. Die mooie, levensgrote negerkop heeft het ook nook tot een vereeuwiging in brons gebracht, maar hij bestaat nog, intact, zoals de beeldhouwer hem - voor het gemak en de ‘werkelijkheid’ met sterke koffie bruin gekleurd - op het verre eiland heeft achtergelaten. Daarom kent bijna niemand de unieke ‘Neger’ van Andriessen.
Eigenlijk had ik hem, om zijnentwil, niet tot het geven van zijn ‘lessen’ - al waren het lustige bijeenkomsten - moeten bewegen. Want zijn werklust, door zijn rondreizen misschien toch al opgepropt, raakte nu al te snel weer het kritische ontploffingspunt en barstte los. Er was immers nog materiaal te over en een goed-geïmproviseerde werkgelegenheid. Ook het klimaat werkte stimulerend. Mari was dan ook niet meer te houden. Protesteren hielp niet en verloor ook elke zin toen hij - slim als hij was - eerst begon met het boetseren van mijn toenmalige vrouw, zoals ze daar dagelijks zich zat te zonnen op de lange stenen bank, - de benen opgetrokken, de armen om de knieën heengeslagen en daardoor wat voorovergebogen, alsof zij zich schaamde over
| |
| |
haar toch wel fraaie, nogal voluptueuze naaktheid. Dàt beeldje is naderhand wel afgegoten.
Een poos later was het onvermijdelijk mijn beurt, toen Mari onverhoeds zei: ‘Van jou is er nog nooit een kop gemaakt, nietwaar? Nou, die ga ik nu maken.’
De tochtjes over het prachtige eiland zouden er niet onder lijden, Nettie gaf als altijd toe aan het koppig volhouden van haar echtvriend, dus moest ik er aan geloven, - wat ik met onmiskenbaar genoegen deed. Want ik had al kunnen merken dat poseren voor Mari, hoe lang dat ook mocht duren, een hoogst onderhoudende vorm van ‘niets doen’ zou zijn. Wat het dan ook inderdaad was. Mari werkte, evenals de twee vorige keren hier en ook tijdens zijn Italiaans verblijf bij mij, ongestoord in de open lucht, in een licht - schaduwlicht dan - dat feitelijk van alle kanten zowel op het model als op het werkstuk viel. Ik denk dat hij dit kon en ook graag deed, omdat hij uiteindelijk ‘monumentaal’ dacht en zag, en monumenten meestal vrij, in de open lucht staan. Voor hem dus technisch een kwestie van afzien (of wegwerken) van alle effect en invloed van mogelijke schaduwpartijen.
Het driedimensionaal boetseren is een bijzonder beweeglijke bezigheid, een soort van verlangzaamde rondedans, met veel staccato's, en lange fermaten wanneer bepaalde details soms om speciale aandacht vragen, zoals wanneer het om de uitdrukking van de mond, de ogen of de juiste stand van de neus gaat. Maar bovenal gaat het om het bereiken van iets transparants - om het zo maar te zeggen - want door de compacte materie heen, moet de persoonlijkheid van het model, iets van zijn geest, zijn wezen zichtbaar worden. Het is altijd weer een wonder hoe dit zich voltrekt, en hoe dit geheimzinnige door middel van kleine platgedrukte moetjes klei bereikt wordt. Maar het gebeurt bij een geslaagd portret en het wordt op een even wonderbare wijze geconsolideerd en versterkt door de uiteindelijke onveranderlijkheid van het bronzen afgietsel.
In dit beeld - ‘vakantiewerk’ dat Mari spontaan en zonder als gewoonlijk een opdracht maakte - herken ik mijzelf volledig, zoals ik geloof dat ik ben, met alle verlangen naar het eeuwige ‘zo zou ik willen zijn’ verstild en teruggebracht tot de veeleer blijde dan gelaten lotsaanvaarding waarnaar ik op dat tijdstip (het was in '68) als bijna vijf-en-zestigjarige in alle ernst streefde, wetend dat het moment nabij was dat ik ‘officieel’ zou moeten ‘opduvelen’. Een fataal moment voor zovelen!
Dit portret, dat mij het meest aanspreekt van alle die er van mij gemaakt zijn, zie ik dan ook als een soort samenvatting van het leven dat ik tot dan toe geleid had, voor zover dat zich in gelaatstrekken aftekent; de synthese van een lange paragraaf, vlak voor de onvermijdelijke (gelukkig kort gebleken) caesuur die daarop volgt en die het voorstadium is van de ‘gezegende’ slotperiode van het leven, die door de Chinezen de tijd van ‘zelfinkeer’ wordt genoemd.
Niet dat ik dit alles meteen al er in zag. Aanvankelijk, in zijn oerstaat en nieuw, kwam het mij alleen maar voor als ‘uitstekend gemaakt, levendig en expressief’, - meer niet. Maar dat was niet te verwonderen; al om puur materiële redenen niet. Zolang een kop nog in de vochtige klei staat of in gips afgegoten er spierwit uitziet, is wat mij betreft zijn kwaliteit niet helemaal goed te beoordelen. Anders is dit wanneer een portret in steen gehouwen is en de kleur er niet toe doet omdat feitelijk de textuur van het gebruikte materiaal in plaats van de kleur werkt. En omdat bij een in hout gesneden
| |
| |
kop zowel die textuur als de kleur zich sterk laten gelden, zodat er dan een soort van materiële overdaad ontstaat, is het portret-achtige, de karakteriserende weergave van de gelaatsuitdrukking gewoonlijk zoek. Anders is dit ook, en vooral, wanneer een portret in zijn bronzen, verstandig gepatineerde eindvorm voor je staat, - onherroepelijk geworden, met iets eeuwigs in zich en door de donkere, soms mummieachtige kleur, met eigen metaalglanzen en oxyde-accenten, aan de gewone realiteit onttrokken blijkt. Het krijgt dan een specifieke uitdrukkingskracht en een stil-dreigende onaantastbaarheid. Het is dan werkelijk ‘definitief’, een soort ‘passé défini’ uit een stuk levensverhaal.
Met mijn portret was dit zeer zeker het geval. Nadat het door Andriessen zelf ter plaatse gemaakte gipsen afgietsel zorgvuldig in een deken verpakt, door mij een poos later per vliegtuig naar Nederland werd meegenomen, Mari's vertrouwde bronsgieter zijn werk gedaan en de onderrand van de hals op de klassieke manier boven een houten kubus bevestigd had, kon ik tenslotte een beeld bewonderen dat ik nog altijd een van Mari's meest geslaagde portretten vind.
Zij hielden toen een groot banket;
het hoofd werd op een voetstuk gezet.
O goede, mooie verleden tijd, plus quam perfectum...
Op dat voetstuk staat de kop nog steeds, in een vertrek waar ik zelf bijna nook kom, maar soms wel enkele anderen die daar, zoals ze mij zeggen, niet onplezierig samenwonen met deze afsplitsing van hun inmiddels in zijn voorkomen niet al te zeer veranderde huisgenoot. Zij blijven hem in het beeld herkennen. Verder weet niemand iets af van deze meesterlijke sculptuur, die in het kader van Andriessen's gehele oeuvre toch echt een vooraanstaande plaats verdient. Dit komt later misschien wel terecht; laat het voorlopig nog maar prijken binnen de besloten hof van een verafgelegen eiland.
Afgezien van de frappante gelijkenis met het model, heeft deze kop iets Romeins, van een bijna hiëratische allure; bij alle zelfherkenning voor mij toch ook iets bevreemdends in zijn wat skeptisch, haast nors tegemoet staren naar de toekomst. Een indruk versterkt door de achter het voorhoofd verborgen twijfels, waarvan een schaduw zich vertoont boven de nogal zware wenkbrauwen. Moeilijk te omschrijven valt ook het webbige waas dat over de gehele kop gespreid ligt, van welke kant men hem ook bekijkt. (Om deze reden is het dan ook vrijwel ondoenlijk gebleken om langs fotografische weg een adequate indruk van dit beeld te geven.) Dit atmosferische ervan ligt ergens tussen melancholie, primitief fataliteitsbesef, zinnelijkheid en verwachting; een klein krachtveld binnen een vierdimensionale gevoelswereld. Of verbeeld ik het mij maar en zien anderen het niet?
Ik heb ernstig getracht, en doe dit ook nu, om bij mijn beschouwing van en over dit beeld mij zo min mogelijk te bezondigen aan ‘hineininterpretieren’. Maar ik kan er niets aan doen dat dit portret zó en niet anders tot mij spreekt, - mij antwoord geeft met de oude Vedische sententie: ‘Ook dát zijt gij.’ Misschien ligt het ook wel voor de hand dat hetgeen wij zijn, maar bovendien ook willen zijn, zo alleen gezien wordt in de weerspiegelende kunst van die bijzondere homo faber, die juist vanwege zijn ‘weer- | |
| |
spiegelend’ vermogen kunstenaar genoemd wordt, ongeacht of hij ‘dingen maakt’ met woorden, genoteerde muzikale geluiden, verf of klei.
Tot op heden hebben maar zeer weinigen deze sculptuur van Mari te zien gekregen, en ik betrap mijzelf erop, er eigenlijk blij om te zijn, het mogelijk zelfs op deze onbekendheid aangestuurd te hebben. Ik kan dan ook andermans visie niet toetsen aan de mijne, evenmin als ik deze kop voortdurend in mijn omgeving kan verdragen, - wat ik trouwens van geen enkel van mijn portretten hebben kan. Hoe boeiend ik sommige ook vind, hun ‘episodisch’ karakter stoort mij bij de gewone voortgang van mijn leven.
Om weer tot Mari Andriessen zelf terug te keren, het verwonderlijkste is, dat zo'n werk ontstond tijdens die langzame, over veel dagen uitgerekte foxtrot rondom de boetseerbok, een dans als van de ‘Seizes’ in Sevilla: drie passen vooruit en twee passen achteruit, - dus toch vorderen en terzelfdertijd uit iets zo doods en inerts als een klomp klei, een ding te voorschijn peuteren dat lééft, bezield is en tot je spreekt, net als de golem van Rabbi Löw, die na gevormd te zijn, door begiftiging met de shem, de heilige naam, een eigen leven gaat leiden.
Uiteraard heb ik Andriessen zoiets nooit gezegd, ofschoon ik denk dat het hem wel geamuseerd zou hebben. Zelf theoretiseerde hij in zijn schijnbare eenvoud van geest, zich meer muzikantesk dan als expert voordoend, nooit over ‘kunst’; wat echter niet zeggen wil dat hij daarover niet zo zijn eigen denkbeelden had. Maar deze drukte hij veelal uit in de vorm van exempelen, die hij even terloops, als half-geacteerde anekdotes ten beste gaf. Zo vertelde hij mij, in verband met de kunst van het portretteren, het volgende dat ik helaas met niet het tiende part van Mari's ‘verve’ vermag weer te geven. Zijn grootvader van moederszijde, zei hij, was een braaf landschapsschilder van beroep, die echter om in het moeizame onderhoud van zijn gezin te voorzien, zich gedwongen zag om wanneer hij er maar een kans toe kreeg, portretten te schilderen. Meestal maakte hij ze door het na-schilderen of desnoods overkleuren van foto's. Gewoonlijk waren het eenvoudige boerenmensen die hiervoor naar hem toe kwamen, en de meesten van hen vertrokken na de afgesproken tijd weer tevreden met een groot, kleurig portret onder de arm, geheel volgens hun bestelling.
Op een keer, toen grootvader Vester weer eens in kommerlijke omstandigheden verkeerde, kreeg hij bezoek van een boeren-echtpaar, keurig in het zwart gekleed, ernstig en zelfs plechtiger kijkend dan andere boeren bij zo'n gelegenheid. Begrijpelijkerwijze. Want, zo vertelden zij ‘meneer de schilder,’ zij hadden kort tevoren hun zoon verloren, die als zouaaf van de Paus had deelgenomen aan de strijd ter verdediging van de Kerkelijke Staat tegen de booswicht Garibaldi. In die ‘heilige’ oorlog tegen de machten der duisternis was de jongeman omgekomen, hoewel misschien niet bepaald gesneuveld. Hoe dan ook, van hun heldhaftige nazaat wenste dit ouderpaar een portret, en trots als zij op hem waren, toonden zij zich bereid er een goede prijs voor te betalen. Een dergelijke opdracht kon de schilder allerminst aan zijn neus laten voorbijgaan. ‘Als u maar een goede fotografie van hem heeft meegebracht, want ik heb hem nooit gezien,’ zei hij, ‘dan komt het in orde.’
Maar tot zijn grote ontsteltenis bezaten de ouders niets anders dan een kleine groepsfoto van zouaven - het zal wel op het Sint Pietersplein geweest zijn - waarop zij hem tussen veel anderen aanwezen: ‘Daar, dat is-t-ie!’
| |
| |
Het gezicht was nauwelijks herkenbaar en een akelig gevoel van frustratie sloeg de schilder om het hart. Want zelfs niet met behulp van een sterk vergrootglas zou hij er iets van kunnen maken. Hij gaf de bezoekers dan ook te kennen, dat hij twijfelde of het mogelijk zou zijn om aan hun verlangen te voldoen. Zij echter meenden van wel, stonden er op, - ze hadden al een plaats in de opkamer bestemd, waar de zoon ingelijst en wel zou moeten hangen, kortom, zowel aangemoedigd door hun vertrouwen als geprest door de noodzaak om weer eens wat te verdienen, nam grootvader Vester een beetje bevend de opdracht aan.
Hij deed zijn uiterste best, en althans het zouaven-uniform van de jonge held leek hem niet onaardig gelukt. Maar het werd hem wel angstig te moede, toen op de afgesproken dag het boeren-echtpaar de kamer opnieuw binnentrad, weer stemmig in het zwart en met de rinkelende guldens bij zich, en hij hun het portret moest vertonen. Met knikkende knieën stond de schilder hen aan te zien terwijl zij lang, heel lang, woordeloos en stokstijf naast elkaar, het schilderij bekeken, of liever, aanstaarden. Wat betekende in 's hemelsnaam hun zachtjes knikken met het hoofd, hun kauwend zwijgen?
Tenslotte kon de kunstenaar, die er naar beste weten maar wat van gemaakt had, zich niet meer inhouden. Met weifelende stem vroeg hij: ‘Is de gelijkenis goed getroffen?’
Eenparig knikten de ouders van ja, maar bleven zwijgen. En nog altijd in martelende onzekerheid over zijn opdrachtgevers verkerend, vroeg de schilder opnieuw en nu duidelijker: ‘Lijkt hij? Lijkt het goed?’
Waarop de boer, naar het behoorde ook voor zijn vrouw het woord voerend, antwoordde: ‘Ja, nietwaar vrouw? Het lijkent heel goed... Maar wat is dat jong veranderd!’
Natuurlijk vertrokken ze tevreden, met het grote portret van hun zoon bij zich.
Ik ga niet in op de lessen in dit ‘fabelachtige’ fragment artiestenleven vervat, ook al niet omdat de ‘moraal’ ervan zo goed klopt met de uitspraak van Paul Citroen over het op den duur ‘gaan lijken’ van aardige modellen op zijn reeds gemaakte tekeningen. De beeldende kunstenaar schept niet alleen zijn portretten, hij schept ook zijn modellen, vist ze op, vist ze uit en haalt ze bijwijlen zelfs de ingewanden uit het lijf, zodat ze - vergeef mij het prozaïsche beeld - van haring tot bokking gerookt kunnen worden.
Bij het werk van Andriessen, noch bij het middelgrote, noch bij het monumentale dat hem terecht de naam van een van de grootste Nederlandse beeldhouwers bezorgd heeft, past enig hoogdravend geredekavel. Het stáát er, zal er nog vele generaties staan, en spreekt volledig voor zichzelf, zoals Rodin-achtig in Enschedé, oer-Hollands in Den Oever, onverzettelijk stoer in de ‘Dokwerker’ en in dat Wilhelmina-portret dat terecht ‘de Vrouw van de Dokwerker’ genoemd is, en aandoenlijk in zoveel andere sculpturen.
Wat zijn portretten betreft, onder vele ‘kleine beeldjes’ die hij maakte, zijn er heel wat ten voeten uit van mensen die hij vaak ontmoet had of met wie hij zich om de een of andere reden verwant voelde, en die hij raak genoeg wist te typeren in hun houding, pose of karakter. Ze zijn niet minder bekend en geliefd dan zijn ‘groot werk.’
Maakte deze kenner van mensen, zelf zo verrassend en tot aan zijn doodsbed toe niet
| |
| |
helemaal te doorgronden, nooit zelfportretten, zoals tal van zijn kunstbroeders deden? Wanneer ik denk aan de kinderlijke angst waarmee hij de komst tegemoetzag van zijn hooggeachte collega Charlotte van Pallandt, die haar oordeel zou komen geven over de ‘Anne Frank’ waaraan Mari bezig was (ik was tegenwoordig bij dat wachten op haar) dan ben ik geneigd te zeggen, dat zijn grote bescheidenheid tegenover zijn eigen weten en kunnen hem ervan weerhield zichzelf te portretteren, en hij pas kort voor zijn dood ertoe overging dit - in drie levensstadia en ten voeten uit - te doen. Maar zó eenvoudig ligt de zaak niet. Hij moet naast veel artistieke ook veel andere twijfels gehad hebben - pas laat merkte ik er iets van - die hem ervan weerhouden zullen hebben, zichzelf tegenover anderen in een zelfportret bloot te geven. Trouwens, bij beeldhouwers ligt dit technisch ook veel moeilijker dan bij schilders of tekenaars.
Toch ken ik één, nauwelijks meer dan een vingergroot kopje in gebakken klei, dat hij al jaren tevoren van zichzelf maakte, speels en pretentieloos geboetseerd; een beetje karikaturaal, maar niettemin helemaal Andriessen met zijn weglopende kin waarboven de dubbelzinnige glimlach en dat hoge voorhoofd waarachter al datgene wat hij met zijn humor verborgen hield. ‘Je moet er een kurk onder laten zetten, als stop voor een bolsfles,’ zei hij toen hij het mij, ditmaal zonder interventie van Nettie, als een wat verlaat verjaardagsgeschenk gaf.
Ik heb de stop die geen stop geworden is, weleens gekust, zonder dat er een bolsfles aan te pas kwam. Want Mari Andriessen was mij erg, erg dierbaar.
|
|