| |
| |
| |
| |
13. Paul Citroen
Ofschoon ik het overgrote deel van mijn leven buiten Nederland woonde, was ik tamelijk goed bekend met het werk van Paul Citroen, dat ik in vele opzichten bewonderde, bovenal omdat het in mijn ogen niets ‘Hollands’ had, veeleer gekenmerkt werd door een zekere internationale allure. De schilder zelf had ik nooit ontmoet. Het was dan ook met enige verbazing dat tijdens een ‘ambtelijk’ bezoek aan Nederland - de officiële lieden hadden mij en enkele andere commissieleden ondergebracht in Kasteel Oud-Wassenaar, dat in een prachtige omgeving gelegen, mij liet glimlachen om zijn inwendige primitiviteit, slechte ‘plumbing’ en verloren ruimten - ik een ietwat weifelende stem aan de telefoon kreeg, die mij verklaarde afkomstig te zijn van Paul Citroen. In zijn foutloos, maar nog altijd met een licht Duits accent behept
| |
| |
Nederlands vroeg hij mij of ik ‘de tijd zou kunnen vinden om voor hem te poseren,’ want hij zou graag ‘een portret van u maken, als u mij dit durft toe te vertrouwen.’ Ten gevolge van de bezigheden waarvoor ik naar Den Haag ontboden was en die waarlijk niets hadden uit te staan met beeldende kunsten of welke kunst dan ook, had ik er eigenlijk geen tijd voor. Maar ik voelde mij vereerd door het aanzoek, en omdat Paul er wijselijk bij gezegd had: ‘Het behoeft niet lang te zijn, ik werk snel,’ en ik minder dan ooit, juist in die dagen toen ik mij voortdurend tussen geestelijk onverwante lieden moest bewegen, geneigd was een gewaardeerde kunstenaar iets te weigeren, stemde ik in beginsel toe. De moeilijkheid was, om in mijn vervloekte zakagenda - het spoorboekje dat aankomst en vertrek van mijn levenstreinen in die drukke weken aangaf - dag en uur te vinden, waarop wij elkaar konden ontmoeten. Gelukkig woonde Citroen dichtbij en konden wij een vaste afspraak maken. Ik schaamde mij dat ik hem het mes op de keel moest zetten, maar hem was alles goed, - ook het nogal onmogelijke uur van de dag dat ik hem noemde.
Onze eerste ontmoeting, meteen in zijn werkplaats, was als die tussen mensen die elkaar al jarenlang gekend hadden. Mijnerzijds was dit ook zo, want zijn tekeningen (waaronder zelfportretten) en schilderijen hadden mij heel wat over zijn persoonlijkheid verteld; maar wat wist hij van mij af? Om welke reden had hij juist mij aangezocht? Ik heb het hem niet gevraagd, en tijdens onze korte conversatie vooraf - hij had de koffie klaarstaan - repte hij er ook niet van. En ik weet nog altijd niet of hij ooit één regel van mij gelezen heeft. Wel bleek al gauw, ofschoon er wonderlijk genoeg geen woorden voor nodig zijn, dat wij ‘verwante zielen’ waren, met gelijke nuchtere, men kan wel zeggen ‘ambachtelijke’ visie op al wat ‘kunst’ is, en zwijgzaamheid over het onuitsprekelijk-geheimzinnige dat ons tegemoetstraalt uit alle ‘echte’ kunstwerken.
Citroen die alles al voorbereid had, toog meteen aan het werk, - het kon hem nauwelijks iets schelen waar ik mij neerzette. Hij stond daar als de virtuoos achter zijn ezel; blijkbaar de man die alles kon, wat men maar van hem vergde op zijn vakgebied. Verrassend was echter zijn gedrag toen hij, goed op gang gekomen en schijnbaar mijn aanwezigheid totaal vergeten, al tekenend voor zich uit begon te snuiven en te brullen, alsof elke houtskoolstreek hem het leven kostte en er bloed vloeide bij ieder uitvegen. Onwillekeurig moest ik denken aan het proesten en hijgen en langlippig brullen van een parende kameel, zoals ik dat meermalen op markten en in oases van Noord-Afrika had meegemaakt; dáár een alledaagse gebeurtenis, maar hier, ergens in Wassenaar, hoogst bevreemdend...
Het gebeurde niet eventjes, maar telkens weer, met korte onderbrekingen, waarin de tekenaar een paar seconden op adem scheen te komen. Waarna hij weer hardnekkig verder ging, bezeten van een demonisch temperament dat ik nooit achter deze al wat oudere man had kunnen vermoeden, en ook nooit in zijn soms wel roekeloos, maar toch steeds van grote beheersing getuigend werk had ontdekt. Wat voor een woeste wildeman was hij bezig van mij te maken? vroeg ik mij af. Was hij in zijn brullende, snuivende vereenzelviging met een van mijn duistere vooroudergeesten, bezig allerlei diep-verdrongen atavismen uit mijn fysionomie tevoorschijn te halen, om ze in al hun barbaarsheid aan anderen te verkopen? Hij gedroeg zich alsof hij een puyai was, die al mijn boze geesten bevocht... zo'n Indiaanse medicijnman.
| |
| |
Goed, laat het bij deze blanke Bauhaus-adept dan geweest zijn als een sjamaan, ergens uit de Noord-Siberische steppen. Met eenzelfde ‘tijdeloosheid’, ik bedoel: zonder dat seconden of minuten nog telden, ging hij in één langgerekte spanning voort met tekenen. Terwijl ik mij maar gelaten zat af te vragen, wat het resultaat zou zijn van dit even onverwachte als zonderlinge gedoe waarbij mij, zowaar, de ritmen en klanken van Strawinsky's ‘Sacre du Printemps’ bij wijze van achtergrond-muziek door het hoofd speelden. Inderdaad, heel zijn optreden had iets weg van een heksendans.
De weliswaar woordeloze, maar allerminst geluidloze séance werd opeens afgebroken door een abrupt: ‘Zo, dit is genoeg. Anders bederf ik het maar,’ van Paul, die een paar stappen achterwaarts deed om zijn wrochtsel, daarna mij en toen weer zijn tekening nog eens goed te bekijken. Om dan op definitieve toon te beslissen: ‘Zo moet het maar zijn.’
Bijna bibberend kwam ik overeind. De hemel mocht weten welke ‘openbaring’ van mijzelf ik te zien zou krijgen; en wat zou ik daarover moeten zeggen? Nog was ik niet helemaal bekomen van mijn eerste verrassing - door Paul's hoogst eigenaardige manier van werken - of mij wachtte alweer een volgende, door het resultaat ervan dat ik te zien kreeg. Een kop, meer niet, heel uitdrukkingsvol, met ‘sprekende’ ogen achter nauwelijks aangegeven brilleglazen, - dat was mijn allereerste indruk. Een rustig, erg rustig, bijna zelfvoldaan gezicht waarop alleen de licht-opgetrokken rechter mondhoek iets aangaf van skepsis, - bevreemding over het samengaan van twee persoonlijkheden. De linkerhelft van het gelaat zo geheel anders dan de rechterhelft. Was het dit wat Paul Citroen bovenal had willen benadrukken? In stilte moest ik hem gelijk geven. Hij had mij doorzien. Kort voordat ik bij hem kwam en kort nadat ik hem verlaten zou hebben, moest ik immers een ander zijn dan degene die ik hier in zijn tegenwoordigheid was, onder ‘mijns gelijken.’ Een ambtelijke doordrammer.
Alsof hij in mijn brein las, vroeg Paul: ‘Wat vindt u ervan?’ Want tussen ons zou de vriendschappelijke toon pas even later ontstaan. Nu wist ik wel wat dit soort vragen van kunstenaars te betekenen heeft; ik stelde ze zelf ook menigmaal. Zodra je meent een werk voltooid te hebben en je tegen jezelf moet zeggen: ‘Meer dan dat kan ik niet,’ komen meteen de twijfels opzetten. Altijd raakt men zich daarbij bewust van zijn ontoereikendheid ten opzichte van hetgeen men zich voorgenomen had te maken. Ondanks alle inspanning blijft het resultaat steeds daarbij ten achter, dat weet en zie je zelf, en de angstige vraag is dan: in hoeverre zien anderen dat óók. Met als lemma: Is het wel de moeite waard dat ik ooit nog verder ga met werken? Je weet a priori dat het antwoord op dit laatste positief moet zijn, - want het gaat om je leven, je voortbestaan als persoon; maar toch...
In die paar woorden van ‘wat vind je ervan?’ ligt een wanhoopskreet besloten; de wanhoopskreet om het onbereikbare, door alle kunstenaars in alle eeuwen geslaakt. Het is tegelijkertijd de bange schreeuw om ‘Anklang’, om deelgenootschap, medeleven en begrip, om datgene waar elke ‘creatie’ om vraagt ter bevestiging van haar bestaansrecht. Vandaar dat geen adjectief ter wereld er een passend antwoord op kan geven. Op zulk een moment staat het werk waar het nu om gaat, ‘aan gene zijde van goed of slecht,’ in een apart limbo, en het is over deze tussenwereld dat de ondervraagde wordt uitgenodigd te zeggen wat hij ervan vindt. Dat de leek op kunstgebied
| |
| |
dit niet beseft en volgens andere kategorieën vertelt - zo gaarne en zo ‘onschuldig’ vertelt - wat hij ervan vindt, is hem niet kwalijk te nemen. Maar zij die in hetzelfde schuitje varen, kennen maar al te goed de betekenis van zulke onnozel-klinkende vragen, en wegen elke wending van hun antwoord op een goudschaaltje af. De creatieve twijfel laat zich niet paaien, noch terzijdeschuiven door wie ook.
‘Het is een mooie tekening, erg goed getekend, en ik herken mijzelf daarin,’ zei ik na een korte poos. Ik geloof dat Paul herademde, want hij vroeg meteen, ofschoon nog met een zweem van de mij zo welbekende twijfel in zijn stem: ‘Zoudt u er uw handtekening onder willen zetten?’ Alsof hij mij uitnodigde om een nog onzekere wissel te endosseren. Wat ik met genoegen deed, want het wás een mooie tekening, van bovendien een treffende, ofschoon naar mijn smaak wat al te ‘voordelige’ gelijkenis.
Bescheidener dan ik dateerde Citroen toen zijn tekening: ‘13-III-64’ en signeerde haar op zijn beurt. Waarop ik aanstalten maakte te vertrekken, vanwege mijn verdoemelijke zakagenda. Liever was ik nog wat blijven hangen voor een ongedwongen gesprek na gedane arbeid... met geen kameelachtig gesnuif en gebrul meer... Maar alvorens ik, onwennig in een dikke jas gehuld, naar buiten stapte, wachtte mij nog een derde verrassing.
‘U heeft zo braaf geposeerd,’ zei Paul, en zijn uitspraak klonk nu weer erg Duitserig, ‘ik wil u graag iets van mij geven.’ De gemakkelijke overwinning die de kunstliefhebber in mij op alle andere overwegers, als ‘burgermannen’ terzijde geschoven, meteen behaalde, moet hij stellig aan mijn gretige ogen hebben opgemerkt. Hij haalde een kleurige, vrij uitgewerkte pasteltekening, een boslandschap, te voorschijn, die sindsdien een van mijn geliefde eigendommen is. Paul had toen al heel wat mooie landschappen en bosgezichten in allerlei technieken geschilderd en getekend, en is hiermee steeds blijven doorgaan. Ook het landschap en de vegetatieve natuur - die van heesters en vooral van bomen - had voor hem een bij uitstek ‘menselijk’ gezicht.
Heel wat jaren later zag ik op een expositie in Amsterdam niet alleen het portret dat Paul Citroen van mij gemaakt had tussen zijn andere werken hangen, maar ook de schilder zelf die ik - permanent afwezige - in al die tijd niet meer ontmoet had. Vol hartelijkheid kwam hij op mij af, en bijna aan het eind van onze in al die expositiedrukte overstemde conversatie stelde hij mij, met een gebaar naar mijn portret, opnieuw de vraag: ‘Vind je die tekening nog altijd goed?’
De ouderdom had ons nader gebracht en onwillekeurig ‘dutzten’ wij ditmaal elkaar. Leed en teleurstelling waren ons geen van beiden voorbijgegaan, terwijl de oude twijfels slechts aangroeiden, vermoedde, neen, besefte ik uit volle overtuiging. En niet zonder dankbaarheid om het weerzien van deze geestverwant, antwoordde ik hem: ‘Niet alleen goed, maar na zoveel jaren bijzonder goed vind ik het.’
‘Wil je hem dan niet kopen,’ zei Paul, mij voor de zoveelste keer verrassend; nu door zijn zakelijkheid. ‘Voor een vriendenprijs. Niemand heeft hem nog van mij gekocht.’
‘Omdat ik impopulair ben. Omdat ik niet zo'n gezien man ben als je indertijd dacht,’ plaagde ik hem.
‘O neen; ik denk, omdat er vandaag niet zoveel mensen zijn die de kunst waarderen,’ was zijn wederwoord. ‘Nu lachen de meesten om het goede ambacht.’
| |
| |
‘En àls ze iets kopen, dan kopen ze wissewasjes,’ viel ik hem bij.
‘Dus...’ zei Paul alleen maar. Een mengsel van tien toonaarden dat in dit enkele woordje klonk, ontroerde mij. Toch was ik vastbesloten om mij niet tot deze aankoop van mijn eigen koppie te laten vermurwen, en in alle oprechtheid verklaarde ik: ‘Weet je, Paul, ik kan niet altijd tegen mijn eigen gezicht aankijken, zelfs niet zoals het door jouw ogen gezien is. Als het nog een landschap was... Maar ik moet helaas...’
Ik kon mijn zin niet voltooien, daar ik op hetzelfde moment aan de mouw getrokken werd door mijn oudste dochter die mij naar de tentoonstelling gelokt had en ons gesprek van nabij gevolgd had. Ik begreep haar signaal en ging voort: ‘Maar als ik het betalen kan, wil ik het wel voor mijn dochter hier kopen.’
Welke beeldende kunstenaar is ongevoelig voor lieve jonge vrouwen? Ik zag iets genoegelijks op Paul's gezicht verschijnen. Zonder de minste moeite werden wij het met elkaar eens, en sindsdien hang ik bijna ‘levensgroot’ aan Cecilia's huiskamerwand, een tikje tot mijn eigen ontsteltenis telkens wanneer ik dat grote ding terugzie en ik mij afvraag of deze onafgebroken vaderlijke ‘presentie’ haar op den duur niet hinderlijk wordt.
Weer verliepen er tal van jaren; ik was al mijn zeven-en-zeventigste verjaardag genaderd - het jaar van de zevenzot noemde ik het in arren moede - en kwam om meer dan deze reden alleen, even weer in de ‘publiciteit’, moest daarvoor weer eens naar Den Haag reizen en kreeg, alwéér tot mijn verbazing, van Paul Citroen de vraag of hij mij nòg eens kon tekenen, wanneer ik toch in die stad moest zijn...
Hij was zeven jaar ouder dan ik, was hij dat portretteren dan nog niet moe? Ik verkeerde zelf in de onmogelijke, voor mij hoogst ongewone situatie dat er, hoe kortstondig ook, van alle kanten aan mij getrokken werd. Waar nog een rustig moment te vinden tijdens mijn aanwezigheid in de voor mij eeuwig onaantrekkelijke regeringsstad? Het zat er echt niet in. Maar Citroen, als grijsaard blijkbaar nog koppiger geworden dan hij vroeger misschien al was, won het van mijn eigen met de jaren ook niet kleiner geworden eigenzinnigheid, en zo kwamen wij tenslotte tot de meest absurde afspraak die maar te bedenken viel. Wij kwamen overeen dat ik ‘al pratend’ voor hem zou poseren in een Haagse kroeg, waar ik voor een Vlaams tijdschrift geïnterviewd zou worden door een jonge Belgische collega. In mijn toch wel enthousiaste onnozelheid (soms tot op het imbeciele af) had ik over het hoofd gezien, dat zo'n bekende borrelkroeg in de late namiddag weleens stampvol zou kunnen zijn. En ik had er ook geen rekening mee gehouden dat de Belgische schrijver niet zo ouderwets zou zijn om het alleen met een blocnote en een pen te kunnen stellen (wat Paul wèl kon) maar dat hij zich zou wapenen met allerlei elektronische opname-apparatuur in een grote koffer.
Het is dan ook het zonderlingste samentreffen in die rumoerige tent geworden. Omringd door gelukkig ongeïnteresseerde borrelaars, lustig samen kwebbelend aan hun afzonderlijke tafeltjes, zaten wij daar gedrieën tegenover elkaar: de Vlaming die mij telkens zijn microfoon een eindje voor de mond hield, dichter bij mij, en er tegenover de al helemaal kaal geworden, maar nog levendige Paul. ‘Als hij nu wéér gaat snuiven en brullen,’ bedacht ik, ‘komt er van dat interview geen snars terecht en staat straks deze hele kroeg op stelten. Des te erger voor die arme Belg, met wie ik al
| |
| |
heel lang tevoren een ‘vaste’ afspraak had - en de man kwam helemaal uit Brussel - maar Paul heeft natuurlijk de voorrang. En hij staat het sterkst, oud of niet oud.’
Het lawaai om ons heen moet hem stil gemaakt hebben, want hij tekende zonder ook maar een kik te geven, aldoor kleine pennestreekjes zettend op de gemakkelijk hanteerbare blocnote die hij voor zich hield. En ik steeds maar de vragen van de Vlaming beantwoordend, zonder mij verder om Paul te bekommeren. Dat er tenslotte van dat interview toch nog iets behoorlijks terechtgekomen is, o prijzenswaardige hedendaagse techniek, is minder verwonderlijk dan het feit dat toen het ten einde was, ook Paul ‘klaar’ was en mij, ditmaal een beetje triomfantelijk zwijgend, liet zien wat hij ervan terechtgebracht had in de netelige omstandigheden waarin wij verkeerden.
Mij bewust van zijn meesterschap en virtuositeit, was ik nu wel niet verrast door hetgeen hij mij toonde, maar wel getroffen door de manier - de techniek - waarmee hij het portret - een grimmig pratende, gespannen oude-mannekop - had gerealiseerd door honderden kleine lijntjes, dwars over elkaar en kriskas door elkaar heen getrokken. Deze keer had hij het ‘snuiven en brullen’ dat hij onderdrukt had omdat het al om hem heen aanwezig was, in de tekening zelf uitgedrukt. Zijn temperament in unisono met het mijne; dat van twee zich voor de buitenwereld gekalmeerd voordoende ‘angry old men’. En weer ondertekenden wij beiden, zoals hij het zo vaak wilde, ter plaatse het origineel; ik met de toevoeging van mijn leeftijd, omdat hij het precies op mijn verjaardag dateerde.
Het is een ‘ruige’ tekening geworden, waarin ik mijzelf, nu onopgesmukt en zonder nadruk op wat dan ook, ten volle herken. Het werd ook ditmaal alleen maar de kop, hier donker bebrild, met toch duidelijke, al ietwat flets-bedachtzame ogen daarachter; de kenmerkende houding van het praathoofd door niets anders dan een paar sobere lijntjes aangegeven.
Deze tekening beantwoordt naar mijn gevoel ten volle aan hetgeen Paul Citroen bij herhaling, ook zwart-op-wit in woorden, te kennen gaf dat een goed portret moest zijn; opvattingen die ik volledig deel. Al voelde hij zich zoals hij zelf zei ‘met woorden minder op zijn gemak’ - ofschoon hij zich in een aantal boekjes en artikelen uitstekend en overtuigend wist uit te drukken - en noemde hij zichzelf een ‘overwegend emotioneel mens, die zijn emotionaliteit cultiveert omdat hij het juist van haar moet hebben,’ toch stelde hij maar al te juist over het portret-tekenen en portret-schilderen vast, daarbij een van de belangrijkste dingen te achten: ‘dat men niet aan de gelijkenis denkt, want dan is men zijn vrijheid als tekenaar en schilder kwijt, die erin bestaat de natuur - in zover men naar de natuur werkt - om te zetten in tekening of schilderij.’ In zijn mooie boekje Bij benadering van 1979 - zijn laatst-uitgegeven schriftuur, naar ik meen - gaat hij op dit thema door met de opmerking: ‘Wat je als schilder of tekenaar ervaart bij de confrontatie met je model, dát moet je schilderen of tekenen, en dan zal het portret in een bepaald opzicht ook blijven. De gelijkenis ontstaat als vanzelf uit de juiste manier van tekenen en schilderen. Picasso formuleerde de situatie op zijn manier: ik teken niet náár de natuur, maar vóór de natuur, mét haar.’
Elders in hetzelfde boekje schreef Paul Citroen over dit onderwerp ook, dat bij hem het geval ‘heel eenvoudig’ ligt, namelijk: ‘Ik schilder mensen en wat mij van hun het meest interesseert, wat mij het meest over hen vertelt, hun gezichten, soms onder- | |
| |
steund door hun houding. De mensen boeien me het meest van alles wat verder nog op onze aarde te beleven valt. Ik vind ze belangrijker zelfs dan de kunst, die zonder hen niet eens zou bestaan.’ En wat verder: ‘Het boeiende voor een schilder is om de natuur, in dit geval gezichten, om te zetten in schilderijen.’
De oprechte waarheid van deze bekentenis heb ik dan twee maal aan den lijve ondervonden, toen mìjn ‘natuur’ dus even ‘de’ natuur voor hem was, hij mij doorzag (voor zover hij dat kon), dat stuk natuur van onder de opperhuid te voorschijn haalde en tegelijkertijd een kunstwerk maakte. Want, om het instemmend te zeggen met Paul's eigen woorden: ‘Kunst, wat achter het oppervlak zit, dat is het.’
Hoogst merkwaardig was, dat deze instelling bij hem gepaard ging met een andere, polair tegengesteld aan zijn contemplativiteit, namelijk zijn haast ontembare scheppingsdrift, à la minute losbarstend, roekeloos en zonder rekening te houden met bijkomstige omstandigheden, zoals daar in dat Haagse café. Spontaniteit stond bij Citroen hoog in het vaandel geschreven en naar zijn eigen zeggen werkte hij het liefst met wat hij zijn ‘intuïtie’ noemde. Deze direct-stimulerende intuïtie gaf vooral aan de ouder geworden kunstenaar als het ware zijn tweede gezicht, zijn vermogen om tot onder de oppervlakte van zijn object door te dringen; ik heb dat nooit zo sterk gevoeld als toen, na de beëindiging van zijn geslaagde ‘tekenrecital’ temidden van die rumoerige kroegjool.
‘Als ik iets van een sfeer opgesnoven heb, is dat voor mij meestal voldoende,’ luidde een van Paul's aantekeningen. ‘Details interesseren me minder, de sfeer zegt me genoeg (ook bij de portretten die ik teken en schilder)’ - een uitspraak die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, maar in de context van die Haagse namiddag wel te denken geeft. Dat ik zestien jaren voordien in zijn atelier enige voor hem waarneembare ‘sfeer’ om mij heendroeg, kan ik nu, achteraf, wel aannemen. Maar hier in dat drukke café-milieu met zijn eigen, opdringerige sfeer, wat bleef er van de mijne over, zo ik die al had? Toch was het laatste portret intiemer, scherper gezien, kortom ‘sfeervoller’ dan het eerste. Paul was alweer verder gerijpt, zich ontwikkelend tot zijn laatste snik, ver in de tachtig.
Als oudere man - hij was nooit een ‘oude’ man - had hij iets profetisch over zich gekregen. Vandaar dat hij zich troostte met de meermalen uitgesproken illusie: ‘Als mijn modellen aardig zijn, beginnen zij met de jaren steeds meet op mijn tekeningen te lijken.’ Hij zal gelijk gehad hebben, en heeft mij hopelijk beide keren dat ik zijn model was, ‘aardig’ gevonden. Zodat ik, nu Paul er persoonlijk niet meer is, en bij mij van dag tot dag de rimpels toenemen (zoals ik bij het scheren waarneem) ik met hem de hoop mag koesteren, er te gaan uitzien als een van zijn beide portretten, of liefst nog als een synthese van alle twee.
Hoewel, wat komt het er eigenlijk op aan hoe wij er van de buitenkant uitzien? Daar heeft reeds Alcibiades tegen Socrates het nodige over gezegd, - dronken en nuchter tegelijk, zoals het ook een goed kunstenaar betaamt, en even wijs als dwaas door constante verliefdheid op de belichaming van iets goddelijks.
|
|