was verrast toen Jo opeens zei: ‘Als je net zo wilt blijven zitten als je nu zit, dan maak ik even een tekening van je. Wanneer je dat goedvindt tenminste...’
Wat kon ik anders dan hem, die ik vroeger zo dikwijls bezig gezien had, zijn zin geven. Mijn eerste gedachte, Jo kennende, was, dat het vast een karikatuur zou worden, en ik was best benieuwd naar zijn kijk op de veranderingen die zich, zeker uiterlijk, bij mij voltrokken hadden gedurende de twintig jaar sinds onze Hollandse tijd. Die veranderingen waren stellig geen gunstige geweest, overwoog ik, terwijl de tekenaar rustig, met zijn potje oost-indische inkt naast en zijn tekenblok vóór zich, pen en penseel na ernstig waarnemen telkens heel even naar het papier toe bracht, alsof hij bang was zich eraan te branden.
Ik kon niet weten wat er in hèm omging, - waarschijnlijk niets anders dan: Ik moet nu een behoorlijke tekening maken. Beeldende kunstenaars zijn vóór alles ambachtslieden; het is deze eigenschap bovenal, die hen als soort mij zo dierbaar maakt. Maar ik wist wèl wat ik ondertussen van mijzelf dacht, die tijdens een van die eindeloze zittingen van de Assemblé in een vlaag van zelfkwelling noteerde:
‘Ik ben precies een dromedaris:
mijn kunst draag ik mee bij wijze van bult.
De rest is functionaris.’
Ik stond op het punt om het voor Jo te citeren, maar slikte het weer in. Waarom de man te beïnvloeden? Hij had ogen genoeg om zelf het nodige te zien, - misschien wel meer dan mij lief was.
Jo Spier was snel genoeg klaar, zoals zijn ‘Dat is het dan!’ kalmweg aankondigde. Hij was de kunstenaar van de weloverwogen, maar dan in één keer rake lijn. En de enigszins oosterse techniek die hij (als zo vaak) aanwendde, liet vrijwel geen correctie toe. Hij had ofwel zijn doel precies getroffen, of was er anders volkomen náást geweest, - in welk geval hij ongetwijfeld zijn probeersel meteen vernietigd zou hebben. Maar zonder enig commentaar reikte hij mij de tekening over, en jawel, daar zat ik dan, precies en profil gezien, ietwat ongemakkelijk en gespannen in mijn met slechts een paar streepjes aangeduide zetel, waarop een zware arm en tot een vuist gebalde linkerhand rustte.
Had ik mij dan toch meermalen opgewonden tijdens ons gesprek van die namiddag? De gelijkenis van de vettig geworden kop - nekplooi en onderkin logen er niet om - was treffend, ondanks de overdreven lange bovenlip, de pruilerig vooruitgestoken onderlip, het te grote oor en - hoe bereikt zo'n schilder het met bijna niets - het ‘hoogedelgestrenge’ van de gehele gelaatsuitdrukking.
Wie nog twijfelen mocht aan de halfslachtige, verre van prettige positie van dit uitgebeelde heerschap, kreeg nog een flink stuk informatie toegediend door de deftige, maar toch wat te los zittende jas onder de spekkop, zó ver naar voren openstaand, dat het leek alsof ze een machtige buik verborg. En ik was bij die eerste aanblik van Jo's tekening, precies als nu nog, een on-welwillende toeschouwer, bovendien lichtelijk beschaamd.
‘Je hebt goed raak geschoten,’ zei ik. Dit was een uitdrukking uit onze krantedagen.