Wereldoorlog, toen de ‘beschavers’ vrijwel overal de kwalijke kulturele rekening van het failliete kolonialisme door de ‘inheemsen’ gepresenteerd kregen, is hierin verandering gekomen en beleven zij op kultureel gebied een prille, maar erg boeiende ontwikkeling. Ook Suriname. In de jaren vijftig echter was daar niet alleen geen enkele ‘eigen’ beroepskunstenaar te vinden, maar nauwelijks een handjevol kunstminnaars, laat staan kunstbezitters. Enkele povere tekenliefhebbers deden wat in hun vermogen lag, vereenzaamd en buiten elke publieke belangstelling. Het was nog een artistieke wildernis, zonder aanbod van ‘mooie dingen’ en zonder vraag er naar, - wat overigens, gezien de verdere omstandigheden waarin dit geïsoleerde ‘Rijksdeel’ verkeerde, allerminst verwonderlijk was.
Met graagte greep ik dan ook elke gelegenheid aan, om deze woestijn van wansmaak en achterlijkheid de rug toe te keren, in het binnenland rond te reizen en ‘de stad’ voor een poos vergetend, iets van mijn niet-ambtelijk ‘zelf’ terug te vinden in de nog vrij ongerepte natuur. Het waren soms lange tochten die veel voorbereidingen vergden; de vreemdsoortigste combinaties van medereizigers maakten dan gebruik van een dergelijke ‘occasie’. Ook dat werkte nu eens verfrissend, dan weer aangenaam of ook wel onaangenaam verrassend.
Aan een van zulke ‘expedities’ in het binnenland van Suriname (een andere dan die ik in Het eind van de kaart beschreef) nam ook een ‘technisch’ tekenaar deel, die ik nog niet eerder ontmoet had. Een lange blonde Hollander van middelbare leeftijd, weinig spraakzaam, voorkomend maar nogal teruggetrokken, had zich voorgesteld als Loe Hulsbos - wij glimlachten even om de twee Loe's die elkaar een hand gaven - alvorens wij een plekje zochten in de boot die het grootste deel van de komende dagen onze verblijfplaats zou zijn. En al gauw nadat wij ‘de bewoonde wereld’ achter ons gelaten hadden, zag ik dat de ‘technisch tekenaar’ zich verpoosde met nu en dan kleine snelle krabbels te maken van mooie rivierbochten of open uitzichten, - schetsjes die klaarblijkelijk niets met zijn eigenlijke werk te maken, en ook verder niet veel om het lijf hadden.
Maar toch, Loe Hulsbos had, merkte ik, een artistieke inslag die hij liefst verheimelijkte, waarschijnlijk omdat die zo weinig paste bij zijn beroep en waardoor hij - dat was typisch koloniaal - zijn bazen minder serieus en geschikt voor zijn ‘technisch’ beroep had kunnen lijken. Door mijn belangstelling voor hetgeen hij zoal neerkrabbelde kwamen wij - beiden van aard nogal eenkennig - allengs wat nader tot elkaar. Wat hij op mijn verzoek eerst aarzelend liet zien, toonde hij mij na een paar dagen willig genoeg, zonder veel aandrang mijnerzijds.
In de doorgaans nogal primitieve omstandigheden waarin men zo tijdenlang rondzwerft, is het onvermijdelijk dat iedereen, of hij het wil of niet, elke ‘pose’ aflegt en zich van lieverlede laat zien zoals hij in werkelijkheid is. Hulsbos bleek een goed waarnemer van deze onwillekeurige ‘blootgeverij’, want nauwelijks waren wij van onze verder weinig avontuurlijke tocht teruggekeerd in Paramaribo, of hij kwam mij ietwat opgetogen verrassen met een kleine tekening. Niet zoals ik dacht, als souvenir van onze gemeenschappelijke reis, een van de landschapschetsjes die hij onderweg gemaakt had, maar... met een karikatuur van mijn voorkomen tijdens de expeditie. Dit was wel het laatste wat ik van hem verwacht had, en naar het mij toescheen, was de tekenaar er zelf een beetje verlegen mee. Alsof hij in twijfel verkeerde, of ik er