nog niet aan toe kwamen...’ Dit na ruim een kwart eeuw samenzijn, dat als een zomeravond omgevlogen was.
Door geen woorden of geluiden afgeleid, in de voor ons nog nieuwe stilte die vaak op de 1800 meter hoge vlakte van Anáhuac heerst wanneer men aan de stadsrand woont, kon ik de bezige vrouw des te rustiger gadeslaan, zoals zij daar stond in haar losse blouse en werkbroek, op sandalen en met een dunne zijden doek om haar roodbruine haren gewonden. Ik achtte het op zichzelf al een voorrecht door zulk een liefelijke gestalte nauwkeurig geobserveerd en geconterfeit te worden. Zonder dat zij haar ogen samenkneep om iets scherper waar te nemen, zonder dat zij zich boos maakte over de weerbarstige materie of haar eigen tekortschieten. Meestentijds sereen. Telkens wanneer de zitting afgelopen was, werd mijn kop zorgvuldig in natte doeken verpakt, - een operatie die voltrokken werd alsof mijn eigen, levende kop omringd werd door al haar vrouwelijke zorgzaamheid en met al haar liefde. Een enkele maal werkte zij er ook verder aan, buiten mijn tegenwoordigheid, - ‘on the spur of the moment’.
Intussen werd de gelijkenis steeds groter en de uitdrukking steeds meer ‘die van mij’, zoals ik mijzelf meende te kennen. Als daar maar niets van verloren zou gaan bij het afgieten, vreesde ik met een rijkelijk voorbarige vrees. Want zover kwam het niet. Toen ik op zeker moment, nadat ik de buste aan het eind van de zitting nog eens aandachtig bekeken had, suggereerde: ‘Kom er niet meer aan! Hij is zó helemaal goed,’ keek zij mij heel even aan met die lichtelijk droevige, ietwat skeptische blik van haar, die ik zo goed kende en die mij dikwijls charmeerde, en antwoordde langzaam: ‘Ik weet het nog niet... Niets is ooit helemaal goed...’
- ‘Ik haal even thee, ga zitten en rust uit,’ zei ik. Zij liet zich inderdaad neer op de stoel waarop ik tevoren geposeerd had en keek naar de kop; nu met de spleetogen die zij ook kon trekken, en waardoor haar gezicht dan een soort van Chinese raadselachtigheid kreeg. Zo liet ik haar achter om de thee uit ons bijna lege keukentje te halen. Het was een wonder dat ik niet alle drinkgerei uit mijn handen liet vallen toen ik de kamer weer binnenstapte. Want op de plaats waar tot dan toe mijn eigen grijsbruin verstilde tronie mij zo trouwhartig en welbekend had tegemoetgezien, stond nu een vormeloze klomp klei, die Lili nog bezig was in elkaar te stompen.
Een wanhopig ‘Wat doe je nou?’ ontsnapte mij. En pas daarna: ‘Waarom heb je dat gedaan, lieveling?’
- ‘Er deugde niets van,’ antwoordde zij. En mij daarop aankijkend met dat andere, serene, mij ten diepste ontroerende gezicht dat zij ook bezat - dat bijna wereldonttogen gezicht dat zij alleen voor de innigste uren van ons samenzijn bewaarde - vervolgde zij: ‘Wees er niet boos om. Jij blijft toch bestaan en niet dit onnozele afbeeldsel. Jij blijft altijd bestaan...’ Alsof zij daarbij verzweeg: ‘Maar niet het werk van onze handen... niet het mijne en niet het jouwe, - al dat geschrijf. En ik evenmin...’
Het kostte mij moeite Lili niet te laten merken dat ik bedroefd en teleurgesteld was. Sommige dingen verwerkt men maar langzaam, en hoe het resultaat van hun verwerking uitvalt, is onvoorspelbaar. Pas bijna veertig jaar na deze gebeurtenis en meer dan tien jaren na de dood van de beeldhouwster die de eerste, voor altijd verloren buste van mij maakte, ontstond ‘zo-maar’, uit de blauwe hemel gevallen, het gedicht dat ik