gebied - ik denk onwillekeurig aan een Jeroen Bosch, een Daumier of George Grosz - weet beter, en vermag zijn doel op minder simplistische wijze te bereiken.
Inderdaad, de ware karikaturist wekt geen ergernis, zelfs niet bij zijn ‘slachtoffer’, maar krijgt wel de goedmoedige lachers op zijn hand, en ontlokt ook bij zijn object een glimlach, zoal niet het beruchte lachje ‘als een boer die kiespijn heeft’. Misschien is het in deze verstandig een onderscheid te maken - zoals op literair gebied - tussen de ‘parodie’ als ridiculisering, en de ‘karikatuur’ als blamage. (Ik denk hier aan de goede vriend die mijn roman De Stille Plantage omdoopte tot De Stille Blamage, en aan de oprechte bewonderaar van Vasalis die haar mooie gedichtenbundel Parken en Woestijnen in een verspreking Parken en Van de Woestijne noemde...)
Bij Veth's karikaturen, en zeker bij die waarmee hij mij de eer aandeed, constateer ik alleen de beste eigenschappen van een karikaturist, en bij al zijn spotzucht een grote welwillendheid tegenover al de op zijn prent uitgebeelde schrijvers. Het zal de man die bij alles wat hij presteerde ook nog jarenlang secretaris van de Vereniging van Letterkundigen was, dan wel niet gedeerd hebben dat wij hem ‘Keesje’ achter zijn rug, maar beleefd ‘Meneer Veth’ in zijn gezicht noemden, en dus in hem, de verdienstelijke, veel oudere collega tevens zijn eigen karikatuur zagen.
Het zou goed zijn als iedereen de kans kreeg (en aangreep!) om dagelijks zijn ‘karikaturale’ dubbelganger te zien, en al was het maar een paar minuten met hem van gedachten te wisselen. Zo'n lijfelijke confrontatie van ons Ik en ons Boven-Ik is ongetwijfeld het beste middel tegen zelfoverschatting en tegelijkertijd een kleine immunisatie tegen de opinies van anderen over onszelf.
De behoefte om een karikatuur te tekenen ontstaat, voor zover ik het zie, uit één van twee aandriften die weinig of niets met elkaar hebben uit te staan: òf uit haat tegen de gekarikaturiseerde, waarbij dan de ‘onbarmhartige’, goedkope en smakeloze afbeeldingen worden geproduceerd, òf uit een zekere sympathie (een vorm van liefde) zich kenbaar makend door kritiek op de persoon van de ‘uitgebeelde’, waarbij het inconsistente en de belachelijkheid van zijn optreden bovenal aan de kaak wordt gesteld, maar tevens wordt uitgedrukt dat hij ‘toch wel de moeite waard’ geacht wordt om in zo'n verschroeiend zonnetje gezet te worden.
Bezien vanuit de afstand van precies een halve eeuw, kan ik alleen maar dit tweede alternatief onderkennen in Veth's karikatuur van ‘de literaire bende van '35’. Of zie ik dit alleen maar zo, omdat ik er zelf nog vrij genadig van afgekomen ben? Maar ook in zijn weergave van mijn meer centraal geplaatste gildebroeders kan ik niets boosaardigs ontdekken.
Dat ik de Veth van die tijd niet verkeerd heb ingeschat, is mij kort vóór het ter perse gaan van dit hoofdstuk gebleken, toen iemand mijn aandacht vestigde op het bestaan van nóg een karikatuur van een bijeengeveegde troep literatoren, een prent die ik wel al eens eerder gezien, maar niet aandachtig genoeg bekeken had om te ontdekken dat ik er iets mee had uit te staan. Want hoewel de tekening van 1951 dateert, had Cornelis mij, de toen al sinds jaar en dag afwezige, er letterlijk ‘met de haren’ bij gesleept. Tot aan mijn hernieuwde kennismaking met deze prent, was mij dit volkomen ontgaan, waarschijnlijk door mijn permanente vreugde, zoal niet tevredenheid, over het feit dat ik er niet meer bij behoorde. Veth dacht er blijkbaar toen nog anders over.