in zijn hersens. Dan moet het beest onmiddellijk dood zijn.’ Ik beriep mij daarbij op het ‘descabello’ tijdens veel stierengevechten die ik gezien had - de goede zijn nooit wreed, integendeel! - waarbij een kleine dolk, op de juiste plek van de stierekop neergestoten, het grote dier onmiddellijk als door de bliksem getroffen, morsdood op de grond laat storten. In de abbatoirs doet men trouwens niet anders, maar dan met een soort pistool.
- ‘Dus ga je gang, Wim. Hier heb je een stevige els en een flinke hamer uit mijn gereedschapskist,’ besloot ik gedienstig. Het was immers zijn begrafenis, zijn moordpartij bedoel ik, en behoefde niet de mijne te worden. Maar Schuhmacher die toch meer dan ik de kiem van zijn toekomstig schilderij al in zich moet gedragen hebben, bracht de moed niet op om dit stukje barenswee te doorstaan. Het eind van het liedje was, dat ik mijns ondanks de wandaad moest verrichten, wat ik tot ieders afgrijzen dan ook deed, zonder zelf door veel gewetenswroeging geplaagd te zijn, - ik had immers al zoveel wandaden gepleegd en om mij heen gezien... En alle kunst, alle schoonheid heeft immers zijn prijs. Het ligt er alleen maar aan, wie deze betalen wil.
Opgetogen nam ‘oom Wim’, zoals de kinderen hem noemden, zijn dode, nog warme vogel mee naar binnen, waar het lijk, liggend op een plank en in goed licht, nog ik weet niet hoe lang door de kamer heen stonk, terwijl het met de grootste zorgvuldigheid en precisie bij wijze van ‘stilleven’ (maar het zou ‘stille dood’ moeten zijn) werd uitgeschilderd. Tenslotte ontstond een groot en mooi schilderij, dat bij geen enkele bewonderaar de gedachte zou kunnen oproepen aan de wrede, soms zelfs waanzinnige wijze, waarop zoveel ‘kunst’ geboren wordt.
Dit wat het met Wim Schuhmacher onverbrekelijk geassocieerde zelfverwijt betreft. Niet vanwege die vogel dus, maar vanwege het ongeschreven blijven van de novelle, die de ware gebeurtenis had moeten weergeven van de schilder uit gezien, de geboorte van het mooie uit het gemene of afschuwwekkende. Hij vertrok met al zijn schilderijen en schetsen, maar nadat mijn Spaanse jaren voorgoed waren afgesloten, ontmoette ik hem nog dikwijls in de gastvrije houten dokterswoning van Landsmeer, waar zoveel vrienden die er niet meer zijn, elkaar aantroffen: de architect Merkelbach, mijn collega's Rein Blijstra en Maurits Dekker, de musici Karel en Rahel Mengelberg, een geleerd medicus als Otto de Vaal en vele anderen. Dáár werd honderd-uit gepraat en gedaasd en geruzied of vredig geschranst. Wim's schrille, gemakkelijk overslaande stem klonk daarbij dikwijls hoog boven alle andere uit, en ook zijn forse gestalte had in mijn ogen meestal iets dominerends.
Het moet bij een van deze gelegenheden geweest zijn, toen Wim mij, sporadische en meestal onverwachte bezoeker van het Landsmeerse huis, toevoegde: ‘Van jou moet ik ook eens een tekening maken, voordat je helemáál verdwijnt.’
Als gevolg hiervan beklom ik voor de eerste maal de vele steile trappen die naar zijn atelier in Amsterdam leidden; in zijn eigenlijke woning ben ik nooit geweest, wat wel jammer is, want het karakter van zo'n werkplaats tekent zich pas goed af tegen de achtergrond van het overige milieu waarin een kunstenaar zich in zijn alledagsleven beweegt. Dat merkte ik duidelijk bij vrienden als Van Rees, Wiegersma, Van Uytvanck, en bij een aantal anderen die nog ter sprake komen. Ondanks al de jaren van onze intiemere omgang was en bleef Schuhmacher voor mij de man van het atelier-