schilderen ‘naar aanleiding’ van zijn jeugdige geestverwant, dat men - dit heeft hij zelf door de betiteling aangeduid - als een soort ‘geestelijk’ of ‘vergeestelijkt’ portret van de 29-jarige zou kunnen beschouwen, is minder goed verklaarbaar. Deels wel, omdat Henk Wiegersma nooit een ‘portetschilder’ in de strikte zin van het woord geweest is (evenmin als zijn zoon Pieter, over wie later). Weliswaar schilderde of tekende hij meermalen ‘iemand’ - zijn vrouw bij herhaling, een van zijn zoons, een bekende of een dorpsfiguur - maar de uiterlijke gelijkenis, zelfs de herkenbaarheid was haast altijd zoek. Al werden het dan toch meestal prachtige werken.
Meegesleept door het zuiver picturale, het ‘lekker schilderen zoals het doek er zelf om vraagt en de in jezelf oprijzende idee het je oplegt,’ vergat hij blijkbaar al schilderend de ‘aanleiding’, of kon deze hem steeds minder schelen. Ik acht dit iets volkomen legitiems en heb er verder geen moeite mee. Het hangt er van af, hoe men het begrip ‘portret’ wil definiëren. Ook voortreffelijke foto's zijn dikwijls nauwelijks ‘herkenbaar’; knap wie hun ‘aanleiding’ zo-maar weet aan te wijzen!
Wat mij minder verklaarbaar blijft in dit geval van Henk's ‘Portret van L.L.’ is het feit dat hij juist mij, op dat bepaalde tijdstip, uitkoos onder de menigte van vrienden en kennissen die hij in (en ook buiten) dat grote huis ‘De Wieger’ om zich heen verzameld had, en onder wie zich aardig wat hoogst markante, hoogst ‘schilderachtige’ figuren bewogen, - dichters, schrijvers, schilders, architecten, beeldhouwers, geleerden, maar ook kunstkenners en verzamelaars, folkloristen en moeilijk te klassificeren ‘typen’; lieden van heinde en verre. Altijd afkerig van grote gezelschappen of de omgang met ‘beroemdheden’, was ik - ik ben er van overtuigd - maar een onopvallende, bescheiden bezoeker van zijn woning, het grote huis dat van lieverlede het aanzien kreeg van één bont museum van de meest uiteenlopende kunst en van één grote bibliotheek die zowel prachtige manuscripten als moderne bibliofiele uitgaven bevatte. Niet voor niets is na Wiegersma's dood dit gebouw de bakermat, en een groot gedeelte van zijn inhoud de grondslag geworden van Deurne's mooie Gemeentemuseum, waarover zijn zoon, de veelzijdige schilder en kunstkenner Pieter Wiegersma tot op heden de scepter zwaait.
Ik schuif de opgeworpen vraag, die voor mijzelf waarschijnlijk interessanter is dan voor anderen, nu maar verder terzijde met de dooddoener, dat het wel aan het ‘bijzondere’ van onze vriendschap te danken is, dat Henk dit ‘opvallende’ kunstwerk gemaakt heeft, waarin ik pas op de lange duur iets van mijzelf - maar tenslotte steeds meer - ben gaan ontdekken. Het is intussen wel merkwaardig, dat de enige portretten met een soms grote uiterlijke gelijkenis die hij schilderde, enkele van zijn zelfportretten zijn.
Bij het maken van een zelfportret kon hij natuurlijk nooit ‘afzien’ van zijn model, dat hij immers steeds bij zich droeg. Altijd en overal hebben wij te maken met de eigen afbeelding (inbeelding dus) van onszelf, - zijn wij in zekere zin zijn gevangene. De zelfportrettist kan weliswaar zekere aspecten van deze ‘zelfkennis’ boven andere uitlichten - vandaar de vaak grote onderlinge verscheidenheid van sommige zelfportretten, zoals bij Rembrandt - maar de duidelijke typering van het uiterlijk, het dadelijk herkenbare, laat zelden iets te wensen over.
Het zou mij een lief ding waard zijn, enige notie te hebben van de zelfgesprekken die zo'n schilder voert, terwijl hij ‘aan zichzelf’ bezig is. Het moet geen malse conversatie