niet alleen de gewenste literaire hulp, maar ook wat materiële en wat meer uitzicht op haar overigens nogal bleke toekomst. Die zag zijzelf heel juist in; ze is dan ook vrij jong gestorven en in niet bepaald gelukkige levensomstandigheden. Haar gezondheid was al vroeg geknakt.
Jong als ik zelf nog was toen ik haar leerde kennen, ontroerde Hans mij uitermate, ook door haar eensdeels pessimistische, anderdeels fatalistische, maar dappere opvattingen, en al gauw werden wij intieme vrienden, zonder dat er ook maar één moment van wederzijdse verliefdheid sprake was. Niet lang daarna leerde zij de jeugdige Otto de Kat kennen - haar wat oudere zuster was al de vrouw van een andere ‘opkomende’ schilder - met wie zij tenslotte trouwde. Het is in deze tussenperiode, vóór haar huwelijk geweest, dat zij beiden naar mij toe kwamen in mijn eerste, pas-ingerichte woning te Abcoude, en dat het bewuste schilderij daar ontstond.
Begrijpelijkerwijze was bij die gelegenheid de aanwezigheid van Hans voor mij belangrijker dan die van Otto, die ik ternauwernood kende, en voor wie ik - het moet wel onbewust geweest zijn - Hansje eigenlijk ‘te goed’ achtte. Want ze was een ongewone, boeiende persoonlijkheid. Dat niet alleen ik er zo over dacht, blijkt uit het volgende voorval, lang na haar dood.
Bij een van de vele keren dat ik, na de oorlog, met mijn vriend Mari Andriessen in zijn Haarlemse beeldhouwersatelier stond te praten, viel opeens mijn blik op een vrouwekop in gips, die ergens in een hoek, half verborgen tussen de rommel stond, en die mij nooit eerder was opgevallen. Het profiel dat naar mij toegewend was, kwam mij wonderlijk bekend voor, al kon ik het niet dadelijk thuisbrengen.
- ‘Wie is dat? Die ken ik...’ zei ik, aarzelend naar de kop toe gaand, tegen Mari. - ‘Niet erg waarschijnlijk,’ antwoordde Mari. ‘Het is een Haarlemse, een oude vriendin van me; ze is al enige jaren geleden gestorven, was getrouwd met een schilder, maar...’
- ‘Otto de Kat,’ riep ik uit, het opeens wetend. ‘Dat is Hansje van Zijl!’
- ‘Heb jij haar dan ook gekend? Hoezo?’
Mari's verbazing vergde een uitvoerige uiteenzetting, min of meer in de geest van het hierboven vertelde, waarbij echter een zekere ontroering in mijn relaas moet zijn geslopen, want Mari - gevoelig als geen ander - zei aan het eind daarvan: ‘Je moest die kop maar meenemen, als haar beeld zoveel mooie jeugdherinneringen bij je oproept...’
- ‘En bij jou dan? Neen,’ zei ik. ‘Laat het bij jou blijven. Maar als je op mijn kosten daar een bronzen afgietsel van wilt laten maken, dan graag. Heel erg graag.’
Hetgeen dan ook gebeurd is, zodat ik nog dagelijks als ik in mijn werkkamer ben, dat lieve profiel van Hans van Zijl met haar Mona-Lisa-glimlach vóór mij zie.
Om tot het schilderijtje van haar tijdelijke echtvriend terug te keren, ik lette dus weinig op zijn doen en laten terwijl hij er aan bezig was. Hij schilderde mij ook niet, zoals anderen, terwijl ik hem aankeek of opkeek naar een bepaald punt, maar in voorovergebogen houding, schijnbaar alleen met mijzelf bezig en met de woorden die uit mijn Parker op het onzichtbaar gehouden papier moesten komen. Door deze opzet ontnam hij mij de kans te zien hoe hij werkte, maar liet hij mij wel de gelegenheid om te bedenken door wie en voor wie hij aan het doekje bezig was, dat hij dan ook in een paar uur gereed had.