afvraag of het wel ooit voltooid is, werd ergens afgedrukt, en dit ‘portret van een jong schrijver gezien door een leeftijdgenoot’ herinner ik mij nog wel, zelfs beter dan de slanke (welbespraakte?) jongeman die het maakte. In de projectiekamer van mijn geheugen heeft laatstgenoemde het onwezenlijke van een korte schaduw die over mij heen voorbijtrok en niets naliet. Een van die ‘ongevulde’ onderbrekingen in de tijd, waarvan men zich hoogstens rekenschap geeft door op zijn horloge te kijken en te merken dat het opeens ‘al zo laat is.’ Zoiets gebeurt ook bij het kijken op de grote klok die de maanden en jaren aangeeft, - de enige klok die nooit reparatie vergt, nooit vóór of achter loopt.
Dàt ik mij zo weinig over Jan Hoowij te binnen kan brengen, ergert mij heel erg. Te meer ondat hij de enige is van al de beeldende kunstenaars aan wie ik nu zit te denken, die zo diep in de zinkput van mijn vergeetachtigheid (of is het ‘verdringingen’) is neergedaald. Want er moet toch een heel tijdsbestek geweest zijn, waarin ik wel degelijk wist wàt en hòe hij het deed, wat hij zei en op welke manier hij te werk ging toen hij bij mij was. Ik weet intussen wel zeker, dat hij naar ons toekwam, en niet ik naar hem toe ging. Maar was het nog in Abcoude, of in Buitenveldert waar wij daarna - toen ik een ‘vaste’ krantenbaan had - gingen wonen?
Ik heb nog genoeg fantasie om mij te kunnen voorstellen hoe hij daar, ietwat onhandig, met een tekenbloc op de knie, nu en dan naar mij opkijkend, zijn eerste schets zat te maken. Deze fantasie moet natuurlijk wel ergens op berusten: ik zag het zovele malen bij anderen gebeuren. Maar was dit in werkelijkheid ook bij Jan Hoowij het geval? In hoeverre vervalst onze herinnering het verleden? En àls dit dan toch gebeurt, om welke redenen? En waarom blijft het ene détail getrouwelijk bewaard - soms terwijl het volkomen irrelevant lijkt - en gaat het andere, vaak van essentieel belang, verloren? De wonderlijkste dingen gebeuren in het binnenste van ons bewustzijn, worden veroorzaakt door een blijkbaar ‘hogere’ psychische instantie - of is het een psychofysische? - terwijl heel die langzamerhand uit duizenden boeken en tijdschriften bestaande psychologische en psychiatrische bibliotheek dáárover geen uitsluitsel geeft. Eenvoudigweg omdat ‘hogere’ instanties zich niet zinvol en afdoende door ‘lagere’ laten beoordelen.
Hoe zag dan Hoowij mij? Hoe zag ik hem? In zekere zin overlappen beide beelden elkaar en vormen ze samen iets vaags, iets bijna onherkenbaars. Misschien omdat ook herinneringen niets ander zijn dan ‘kwanta’, energie-pakketten, vibraties die wanneer zij elkaar ontmoeten, soms elkaar geheel of gedeeltelijk opheffen. Soms elkaar wederzijds versterken, zoals ‘golven’ dat over en weer doen. Wie-weet.
En nu zit ik mij onwillekeurig te bezinnen op de corrosie die ruim een halve eeuw afwisselend bewust en onbewust leven, teweegbrengt in dat wonderlijke apparaat dat ‘geheugen’ heet, en zonder hetwelk, ook al mocht het van nog zo geringe kwaliteit zijn, het praktisch onmogelijk zou zijn verder te leven, noch ook de moeite waard zou wezen. Functioneert het met volslagen willekeur, of is het aan wetten gebonden? De verschijnselen die ik waarneem - het ene schiet je te binnen, het andere ben je blijkbaar voorgoed kwijt - deze zelf-observaties wijzen op willekeur, al is het niet zo waarschijnlijk dat wat-dan-ook in de wereld zo-maar gebeurt, niet ‘wetmatig’, dat is ‘zinvol’ zou gebeuren, en ligt het voor de hand dat wij enkel door gebrek aan voldoende gegevens, kennis van alle ‘oorzaken’, telkens geloven aan willekeur. ‘Allah