alweer verlaten en het moet wel geweest zijn toen wij ons onder de Beni-Mzab en de Oulad-Nail in de Grote Erg bevonden, op weg naar Tozeur of Nefta, pakte Huysser opeens het een of ander stuk papier om mij een vermeende branieachtigheid betaald te zetten, en tekende hij op de achterkant van een Moors menu de kleine karikatuur die een jaar later werd afgedrukt in de Letterkundige Almanak ‘Erts’ van 1927 en wonderlijk genoeg bewaard is gebleven.
Ik zie hem nog zitten met zijn grote langgerekte kop - hij droeg toen nog geen baardje - mij met half-toegeknepen ogen aankijkend, en snel, met een paar rappe lijnen, maar ongetwijfeld raak, zijn spot (‘te stom om een lafaard te zijn’) tot uitdrukking brengen. Zwijgend reikte hij mij het vieze menublad over en daar stond ik dan. Voor Gerard was ik een met couscous volgevreten Indiaan, de bolle wangen spiraalsgewijze getatoeëerd, met daartussen een lachende, vreetgrage mond; de zinnelijke onderlip goed geprononceerd, de grote donkere wenkbrauwen ietwat mongools naar de slapen toe omhooggetrokken, en verder met een kop vol wild-uiteenstaande haren, bekroond door drie enorme, uit het achterhoofd omhoogstekende bonte veren.
Daar kon ik het mee doen en wij hebben er hartelijk om gelachen, ik zonder het minste vermoeden dat mijn ‘ponem’ zich nog meermalen tot karikaturisering zou lenen. Dat heeft het blijkbaar al van toen af aan uitgelokt. Intussen is hier enkel van belang wat ik zelf in Huysser zag en van hem waarnam terwijl hij zijn, naar mij later verteld werd, goed geslaagde krabbel maakte. Welnu, wat ik mij nog enigszins ervan herinneren kan, is, dat hij zijn lafaards-pose op dat moment totaal vergeten was, integendeel met vastberaden hand de moed opbracht om ‘het Indiaanse’, dat niet al te diep in mijn binnenste verscholen zat, tevoorschijn te halen. En dat in die hitte, in zijn hemd met halve mouwen, waaruit de lange, blond-behaarde onderarmen staken van een ergens in de Sahara verdwaalde, rasechte, alleen wat onverschillig en ‘wie-doet-me-wat’ geworden Hollander! Een echte ‘Einzelgänger’ zoals ik pas een aantal jaren later merkte, toen ik hem, moederziel alleen wonend, in een verder wel gerieflijk huis in Laren terugzag.
De Gerard die in Noord-Afrika meestal met een soort van grijns rondgekeken had en stellig met eenzelfde grijns ook naar mij toen hij zijn krabbelt je maakte, vertoonde in Nederland een melancholieke trek die hij tevergeefs trachtte te verheimelijken door ironische scherts of scheldkannonades. Het was een trek die mij toen - jong als ik was - in Tunesië en Algerije nog was ontgaan, ofschoon ik dat wat achter zijn pose verborgen zat, wel had mogen vermoeden. We hadden echter destijds nauwelijks de rust, aandacht (of was het wijsheid?) om over zoiets na te denken; je nám elkaar zoals je je gaf, - en dit laatste, naarmate je jonger was, eerlijker geloof ik. Maar ook oppervlakkiger.
Verwonderlijk is, dat het krabbeltje bij al onze verdere omzwervingen niet verloren ging, vermoedelijk door het nogal preciesige dat Huysser ondanks zijn vertoon van onverschilligheid kenmerkte. Hij had mij natuurlijk al wekenlang goed kunnen waarnemen in allerlei alledaagse, maar ook ongewone situaties, op de ruggen van ezels en kamelen, al sjouwend wanneer wij ‘een woestijntje om’ maakten in de luwe avond of in wrakke autobussen die zich met veel lawaai voortsleepten over die stroken van de grootste stenen ontdane grond die men daar ‘pistes’ noemde. En nu ik